In^^^olland staat een huis bietje uló en jantje ^oppe BELEVEN SPANNENDE AVONTUREN DOOR G. TH. ROTMAN 64. Eenzaam sukkelde Jantje over de hoge dijk, die op enige afstand langs de rivier liep. Dezelfde regenbui, waar voor we Pietje in de schuur hebben zien schuilen, trof ook hem. Steeds wan delde hij door, en toen het al helemaal donker was. slofte hij nog steeds over de eindeloze dijk, zonder nog iets te zien, dat hem bekend voorkwam. 65. Eindelijk was de arme jongen dood-op. Hij kon niet meer. Rillend van kou, want zijn kleren waren nog steeds nat van de regen, zocht hij langs de helling van de dijk naar een plekje, waar hij wat uit kon rusten. Maar over al was het gras nat... Wacht, daar ont dekte hij iets. Een eind verder lag in het gras een opgerold zeil. Met een zucht liet hij er zich op neervallen. 66. Meteen sprong hij echter, als door een wesp gestoken, weer overeindl Het zeil bewoog; er kwam een hand onder uit steken, toeh een pet... Nee maar, wat 'n verrassing! 't Was zowaar Pietje. Hij was daar aan wal gekomen, had niet naar huis gedurfd en zich, om wat te slapen, in een zeil gerold, dat in het bootje lag. 67. Na een half uurtje op het zeil uit gerust te hebben, vervolgden onze vrien den de terugreis naar huis. Diep in de nacht kwamen zij aan. Zó blij waren hun ouders, dat hun lieve zoontjes „bo ven water" kwamen, dat ze niet eens een standje kregen! Twee dagen later liepen ze al weer samen te wandelen. Nog steeds hadden ze 't reizen niet uit hun hoofd gezet. „We moeten éérst reisgeld zien ie verdienen!"' zei Pietje. 68. Juist had hy "t gezegd, toen ze een kruidenierswinkel passeerden, waar een bordje voor 't raam stond met het opschrift: „Twee nette loopjongens ge vraagd". Zij naar binnen. „Nou, jullie lijkt me nog wel een beetje kjein!" zei de winkelier „Dat lijkt maar zo", zei Jantje, „omdat we allebei de Engelse ziekte gehad hebben. Maar we zijn ge weldig flink!Nu, dan zou de winkelier 't maar eens proberen. 69. Het eerste, wat ze opgedragen kregen, was: de rijwielcarrier volladen met boodschappen, die bij de klanten af geleverd moesten worden. Vol ijver togen ze aan 't werk. Terwijl Jantje blik ken kaakjes, ontbijtkoeken en dergelijke heerlijkheden in het wagentje opstapel de. droeg Pietje flessen wijn. bessensap en limonade aan. Jammer genoeg had den ze echter van dat soort werk nog weinig verstand. 70. Ze laadden namelijk alles aan de voorkant van het karretje, terwijl ach terin nog niets stond. Het gevolg kun je begrijpen: het wagentje werd van voren wat je noemt topzwaar en op 'n gege ven moment sloeg de hele carrier voor over. De heerlijke flessen wijn, limona de en bessensap vielen op het trottoir te pletter en de scherven stoven naar alle kanten... 71. De kruidenier was woest. „Als dat zo doorgaat, sta je vanavond al op de keien", gromde hij. Maar goed, hij wou 't nog ééns proberen. De flessen werden door nieuwe vervangen, het kar retje wat beter ingeladen en toen ver trok Pietje, niet zonder de nodige ver maningen in ontvangst te hebben geno men, om de boodschappen te bezorgen. Jantje keek hem jaloers na. „Waarom mag ik nou niet op die carrier?" mop perde hij. Wekelijkse bijlage Zaterdag 27 Maart 1954 EN DAT HUIS WORDT SCHOON GEMAAKT Met zindelijkheid op t lichaam was t vroeger treurig gesteld DE LENTE is weer in het land. De natuur ontwaakt uit haar winter slaap, maar hetzelfde geldt voor de Hollandse huisvrouw. De lentegeuren van de vroege gele crocusjes, de hyacinthen en de elzenkatjes worden weldra overstemd door de lucht van boenwas en zeepsop. Schoonmaak betekent voor vele huismoeders... rekenen. Witten... een nieuw behangetje... vloerbe dekking... en zo ga je maar door... Ook de nieuwe lente brengt weer het oude geluid van bezem en wit kwast. Het voorjaar in Nederland is even ondenkbaar zonder de schoonmaak als zonder de bottende bomen. Met een vuur en enthousiasme, dat door een traditie van eeuwen is gewijd, wordt ook nu de strijd tegen stof en vuil weer op alle fronten gevoerd. De zindelijkheid van de Hollandse huisvrouw trok reeds eeuwen geleden de aandacht van in ons land rond reizende vreemdelingen. Met be- maar vooral met verwondering schre ven deze buitenlanders in hun brie ven en dagboeken over de schrobben de, boenende, zemende en plassende vrouwen van dit waterland. Over de kraakzindelijkheid van huis en huis raad. over de geboende dakpannen en de witgekalkte bomen voor het huis. Een dorp als Broek in Waterland dankte aan deze zindelijkheid een bij zondere vermaardheid. Maar één van deze bezoekers maakt in zijn relaas een zeer on vriendelijke opmerking. Hij schrijft: „De Hollanders houden hunne huizen schooner dan zij doen hunne licha men en hunne lichamen dan hunne zielen". En wat die lichamen be treft, moeten we hem helaas volko men gelijk geven. In de 17e en 18e eeuw, toen het Hollands binnenhuis schoner glansde dan ooit, was het hier met de zindelijkheid op het lichaam meer dan treurig gesteld. T* ROUWENS, elders was dat niet A veel beter, zelfs niet in de hoog ste kringen. In de Romeinse wereld vormden de badhuizen de belangrijk ste centra van het gezelschapsleven. In de middeleeuwen waren de „bad stoven" ook hier niet onbekend, maar in onze gouden eeuw waren ze volkomen uit de mode geraakt. Bekend is het verhaal, dat in het eenvoudige Hollandse huisgezin steeds twee boeken op de schoorsteen lagen: de Statenbijbel en al de werken van Jacob Cats. Naar Vader Cats' wijze raad werd geluisterd, op allerlei ge bied. Maar wat zegt hij over de zin delijkheid? Dit: hoofd zijn leven niet. Nu, deze raad werd alom trouw ter harte genomen. Als Dodewijk XIV 's morgens ontwaakte, kwam een ka merdienaar bij zijn bed met een gou den kom vol rozenwater en een hand doek. Zijne Majesteit bette zich even de ogen na de vingers in het water gedoopt te hebben, droogde de drup pels dan haastig af en klaar was kees. Als in een Hollands burgerhuis al een „waschbuffet" gevonden werd op de slaapkamer, was het betten van de slaperige ogen wel alles wat het 's morgens gebeuren zag. Zelfs aan het hof waren wastafels noch badka mers te vinden. In geschriften van artsen wordt over het baden ,,in ge woon water" geschreven als over een gebruik, dat nuttig kon zijn, maar hier te lande al lang was uitgestor- Trouwens, bij onze buren was het net zo. Nog in 1780 werd een theo logisch candidaat in Leipzig van on rechtzinnige neigingen verdacht, om dat... hij zo dikwijls in bad ging! T"\ E literatuur uit de 18e eeuw biedt U ons enkele werkelijk walgelijke voorbeelden van de onzindelijkheid in die dagen. Prof. dr L. Knappert ci teert een verhaal uit een Spectator van 1761 over een gegoede dame, die in eigen rijtuig reed. Deze vrouw was door de schoonmaakwoede bevangen en boende en plaste alle dagen. Ze schuurde zelfs de schilderijen van haar man met potas. Maar wat het wassen betreft staat er dan: „Alle morgen en avond wascht zij haar handen, mond en tandvleesch met haar eigen water, zonder die met schoon regenwater ovef te wasschen". Met die handen ging ze dan naar de keuken om het maal te bereiden. Smakelijk eten! Een dokter zegt ergens: „Als het baden en wasschen ons te bezwaarlijk is, (sic) behoor den wij althans vaak van linnen te veranderen". Maar ook dat gebeurde niet altijd, getuige de volgende dicht- Een paar maenden droegh daer se nochtans linde (linnen» had te kust en te keur. Als se het dan uittrock wast onder d'oxelen verrot en op de schoeren deur. Natuurlijk was dat vuil op gezicht en handen ten slotte te zien en verspreidde men ook een minder aangename geur. Alleen de dames uit de betere kringen namen daar echter aanstoot aan en zij hadden daar hun wapens tegen. Dikke lagen poeder bedekten het vuil en zware reukwateren oftewel par fums moesten de kwade geuren overstemmen. Pas tegen het begin van de 19e eeuw begon men zich tegen dit onfrisse systeem, vooral van het blanketten, te verzetten. Volgens som migen nog niet eens alleen D uit reinheidsoverwegingen, maar omdat men het zonde vond, dat grote hoeveelheden van de fijnste tarwebloem op deze manier voor de consumptie verloren gingen. •^ATUURLIJK gingen met deze on- zindelijkheid vele andere gebrui ken samen, die verrieden dat men on danks de schoongeschrobde stoepen deuren krijgen een extra beurt. en huizen zelfs van de eerste begin selen der hygiëne nog geen benul had. Riolering was onbekend en alle vuiligheid werd zonder meer in de grachten gegooid. Vlak naast de huisvrouw, d:e daar zeker vaatwerk na nachtelijk gebruik stond te legen en om te spoelen, was de knecht van de bierbrouwerij bezig grachtwater in kuipen te scheppen om dat voor de bereiding van bier te gebruiken. Immers, bier was alleen lekker als het met grachtwater was gebrouwen. Een verlichte tijdgenoot verklaart dan ook in 1669 te Leiden, waar een pestepidemie honderden burgers en zes hoogleraren van de universiteit ten grave had gesleept: „De sieckte is ontstaen door het brack, stinckend water en bier daeruyt gebrouwen". En in 1773 vertelt een Frans reiziger, dat het water in onze steden zo slecht is, dat het slechts in de vorm van koffie of thee gedronken kan worden. „Onverdund" stinkt het blijkbaar de beker uit. Omstreeks 1850 gaat het met de hygiëne pas de goede kant op. In dat jaar kan een Middelburgs dokter weliswaar nog geen toestemming krij gen om een openbare badinrichting te openen, maar de Maasstad heeft dan tenminste al één badhuis. De gro te omkeer in de goede richting zette eerst omstreeks de eeuwwisseling in. Boze tongen beweren trouwens na bestudering van de cijfers over het zeepgebruik en het gebruik van an dere wasmiddelen, dat vele landgeno ten thans nog hunne huizen schoner houden dan hunne lichamen. Vooral op het platteland van Sak sisch Nederland doen de toestanden op het gebied van de lichaamshygiè- ne nog vaak de haren ten berge rij zen. Maar gelukkig is thans toch uit zondering geworden, wat vroeger re gel was. „Het huisje blinken, het vrouwtje..." nu ja, u vult maar aan, dat is iets, wat we gelukkig na deze schoonmaakperiode niet meer behoe ven ,te zeggen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1954 | | pagina 7