NICOLAAS ROOMSE POËZIE mm a IkPSSÏÏ A rwt>n Bcrftdit het aS TAALBLOESEMS (5lildebranó Als theoloog en als dichter vrijwel vergeten BOEKEN hebben hun eigenaardige lotgevallen" is een reeds twee duizend jaar oude spreuk en men zou deze ten volle op Beets kunnen toe passen. Want toen zijn verzen uitkwamen, las men ze algemeen. En thans, een halve eeuw na zijn dood, is het graf- stil geworden rondom de dichter. Men kent hem nog als de schrijver van de Camera Obscura, die sedert haar verschijning in 1839 reeds meer dan vijftig drukken beleefde en nog altijd veel gelezen wordt. Maar van zijn eertijds zo populaire gedichten zijn er alleen nog te vinden in enkele, min of meer verouderde bloemlezin gen. De inderdaad wel wat gewilde grappigheid van ,,Het Breistertje", ,,De Conducteur" en „Het boertje van Heemstede" is niet meer van on ze tijd, hoewel sommigen onder de ouderen deze verzen stellig nog zul len kennen, want vroeger was er geen leesboek voor de M S. te vinden of er stonden één of fneer van deze ge dichten in. De grote fout van Beets is geweest, dat hij geen zelf-critiek heeft gekend en daardoor zijn er vier delen verzen van hem verschenen, terwijl één ze ker gemakkelijk al het lezenswaar dige had kunnen bevatten. HIJ was vroeg genoeg begonnen met het schrijven en publiceren van gedichten. Reeds op zijn 16de jaar, in 1831, schreef hij een vers op de dood van Mevrouw Bilderdijk. Als hij dan 1833 te Leiden in de theologie gaat studeren,\komt hij daar in aanraking met Hasebroek en Knep- pelhout en begint al spoedig te beho ren tot wat de laatste in zijn „Studen tentypen" de student-literator noemt. Dat was niet zonder betekenis, want we zijn dan in Nederland volop in de Romantiek verzeild, die natuurlijk op een jong student haar invloed moest doen gelden. Byron, de pessimisti sche Engelse dichter, wordt korte tijd zijn groot voorbeeld. Zijn José, Kuser en Guy de Vlaming getuigen daarvan, niet minder dan zijn verta lingen of navolgingen als „De gevan gene van Chillon" en „Mazeppa". aar Beets was ee de sfeer te kunnen leven verleden te spreken. Wanneer in 1839 zijn studententijd eindigt met een deftig Latijns proef schrift, komt tegelijk zijn Camera Obscura in de boekwinkels te liggen. M.iar wie die eerste druk ziet, be merkt ras dat ze maar een klein deel bevat van wat wij onder die naam kennen. Inderdaad heeft het boek dan ook eerst bij de vierde druk zijn te genwoordige vorm gekregen. Ondanks de bezwaren van Potgie ter, die zich niet kon voorstellen hoe men een verhaal kon wijden aan een maatschappelijk zo onbeduidende fi guur als Keesje het Diakenhuisman netje, maakte de Camera grote op gang. Want men begon, anders dan Potgieter, meer aandacht te schen ken aan de schitterende vorm van Beet's boek dan aan de figuren uit maatschappelijk oogpunt beschouwd. DE schrijver is een man van bete kenis geworden. In 1840 wordt hij dominee te Heemstede en trouwt met freule Aleida van Foreest. Heeft hij naderhand een beetje be rouw gehad over het schrijven van dit onschuldige, maar voor een def tig predikant uit 1840 toch stellig wereldse boek? Het schijnt zo en hier en daar komt dit uit. Als hij zijn pot je biljart met neef Pieter Stastok be schreven heeft, zorgt hij er voor te zeggen van zijn keu: „Nu slaapt zij voor immer in haar zelfkanten graf". Zijn gcmcentenaren hadden anders eens mogen denken dat hun predikant nog wel eens biljartte. En het motto, waaronder hij zijn boek uitgaf, wijst al eveneens in de ze richting: Nee lusisse pudet, sed non incidere ludum" (Men schaamt zich 't spelen niet, maar 't altijd door te spelen). Wel heeft hij met stelligheid tegen gesproken, dat dit berouw er was, maar de beide gevallen geven toch te denken. In elk geval staat vast. dat hij dit letterkundige werk minder hoog schatte dan zijn dominees-arbeid, wat misschien jammer is, want al wat later van zijn hand verscheen, kan niet vergeleken worden met de Camera. Zijn grote gaven als schrij ver zijn verder onder de korenmaat geplaatst. Wij kunnen dit slechts be treuren, als wij denken aan de prach tige typering van mensen als Kegge, Van der Hoogen, Oom Stastok en zijn zoon of het onnavolgbaar echte dia kenhuismannetje. We) heeft hij ook later nog iets an ders dan preken en stichtelijk proza geschreven b.v. „Verpoozingen op letterkundig gebied" en „Verschei denheden meest op letterkundig ge bied", maar 't bleef in het min of meer deftige en de dominee kwam nooit meer uit de plooi. In 1887 schreef hij een toelichting op zijn jeugdwerk, met de aardige titel: „Na vijftig jaar": „Noodige en overbodige ophelderingen bij de Ca mera Obscura", waarin hij allerlei woorden verklaart en toestanden ver heldert, die door zijn jongere tijdge noten van 1887 ternauwernood meer begrepen werden. „Nodig" waren ze dus voor dezen en wellicht overbodig voor de mensen van zijn leeftijd. DAT er veel belangstelling bestaat voor Nicolaas Beets, ook in onze tijd, bewijst de grote tentoonstelling in Haarlem, nog maar kort geleden gehouden en de mooie beelden, die enige der belangrijkste typen uit de Camera voorstellen, die daar door duizenden zijn bewonderd. Niet alleen Dyserinck Chantepie de la Saussaye, maar ook Verwey en Ritter en zelfs Anton van Duinkerken hebben belangrijke studiën aan hem gewijd, waaruit blijkt dat de belang stelling voor zijn figuur en zijn werk de Camera Obscura. nu meer dan een eeuw lang onver flauwd is gebleven. In 1874 werd hij, door de persoon lijke tussenkomst van koning Willem III, die hem een bewijs van grote hoogachting wilde geven, tot profes sor in de theologie aan de Utrechtse Universiteit benoemd. Tien jaar lang heeft hij dit ambt vervuld. Nóch als theoloog, nóch als dichter zal hij echter blijven voortleven, maar ik ben er zeker van dat de Ca mera, die al vijftig drukken beleefde, ook nu nog niet tot de verouderde boeken behoort en het zou mij zeer verbazen, als men haar over een eeuw zou vergeten zijn. Dat hij toch ook wel een enkele maal een goed gedicht heeft geschre ven, moge blijken uit het feit dat Dirk Coster in zijn boek „De Nederland- sche poëzie in honderd verzen" er een van Beets de opneming heeft waardig gekeurd. Het luidt als volgt: DE MOERBEITOPPEN RUISTEN God ging voorbij; Neen, met voorbij, hij toefde; Hij wist wat ik behoefde, En sprak tot mij. Sprak tot mij in de stille De stille nacht; Gedachten, die mij kwelden, Vervolgden en ontstelden. Verdreef hij zacht. Hij liet zijn vrede dalen Op ziel en zin; 'k Voelde in zijn vaderarmen Mij koestren en beschermen En sluimerde in. De morgen, die mij wekte Begroette ik blij. - Ik had zo zacht geslapen, En Gij, mijn Schild en Wapen, Waart nog nabij, Dr F. C. DOMINICUS. Den Haag. heRfsttinten Wat woud-re weelde hier in 't bos bij held're middagzon, Gods Hand schept verven om me heen die 'k nooit vermoeden kon. Het is of alles glanst en glimt en gloeit in spiegellicht, 't Geboomte beeft in rosse gloed voor mijn verrukt gezicht. 't Gevallen blad weeft een gewaad dat d'aarde goudbruin kleurt, als 't, lachend naar het blad dat bleef, Zich nu ter zonne beurt. Het dennegroen geleidt dit lied, dat juub'lend opwaarts stijgt, Want Gods gena verandert niet, hoe ook de herfstzon neigt. O Heer, hoor naar mijn stil gebed, dat hier m'n ziel ontglijdt, Zeg mij hoe Ge ook bij 's levens herfst voor mij Dezelfde zijt. Geef dat Uw liefde in mijn gemoed steeds warmer verven maal', zodat de weerglans van dit licht in and'rer harten straal'. En als straks blad na blad m' ontvalt, tot mij geen loof meer siert Zet mij dan in Uw Paradijs, waar d'eeuw'ge Lente tiert. NANCY. jllllllllllllllllMlltlllllllllllllM uit de Jiervornxingslijd Bundel gedichten, vrij van partijzucht en geloofshaat H* 7 is een merkwaardig feit, dat i de tijd van de Hervorming, toen de Calvinistische leer in onze landen haar intrede deed, toen de ve le en felle geuzenliederen ontstonden en populair werden, de roomse reac tie in de letterkunde zo uiterst gering HIERNAE VOLGHEN Schoont ghccftclijcke Leyfencn, ghcdicbt bijder voorfcreuen ionc. vrouwe Cathcrinl Boudewijns. Een ehecftcljck Liedeken no oftie iieoe vro«ere,op den toen ne. Al to/Tchen treeaecbcrgê deer loopt cc wsterAfe IBHaSSaj «tritam (ne I fsSSSfia ®s (wnr®!* <*nwn. I pttvATilS ffioriq l» haren naem. JE-::VJljD«t6»lpcOtnui0rt|B)! vriiör jiner üHc cere bruutlen 2 BS be bcnuflixtfftrfgtn. J r>* anale Iwrm norm. JUart SeecGrmagrrpni ASSESS?" rt aut tere ortnmen met Mannek enke utrucbr. Xcrtt Hie ootmoeeitbOe IBaetn maria lbo oroot/ ffiatipoan botten beneden lErocti ■600™ lone In l)arrn OTjoot. ©er Stputrippr teer repttc IBaa baer Hele en drbaern uertlaert/ <<Dl reilde ala een huttenen Otpne Ban Tussen 1528 en 1567 was daar nog de poëzie van Anna Bijns (1493 - 1575), een Antwerpse schoolmeeste res, die zich in felle bewoordingen keerde tegen de „Lutherie", die al zo'n ingang vond in de Zuidnederland se rederijkerspoëzie. Maar zij was voorlopig wel de laatste hartstochte lijke strijdster voor de „Moederkerk". Vele toonaangevende Zuidneder landse dichters werden voor de nieu we denkbeelden gewonnen, en die zich bij het traditionele geloof hielden, uitten zich maar zwakjes, meest in treurende klaagliederen. Onder degenen, die nog protest aantekenden, al was het dan spora disch, was ook een zekere Katherina Boudewijns. een vrouw uit de gegoede Brusselse stand. Ze werd omstreeks 1520 geboren en kreeg ongetwijfeld een zorgvuldige opvoeding. Op onge veer 30-jarige leeftijd trad zij in het huwelijk en schonk aan vijf kinderen het leven. Maar omdat ze al vrij vroeg weduwe werd, was ze belast met de opvoeding van deze kinderen, waartoe ze echter financieel in staat gesteld werd door gravin Van Arem- berge. Aan deze adellijke vrouw en haar eigen moederlijke zorgzaamheid was het te danken, dat deze kinderen la ter een voorname positie in de maat schappij konden innemen. Katherina Boudewijns heeft de gravin dan ook haar erkentelijkheid getoond door haar bundel gedichten aan haar op te dragen: voor „het goet hertte ende de goede gunste." geen sinecure voor de weduwe, en daarom mogen we ons er over verwonderen, dat zij zich nog intens heeft kunnen bezighouden met gees telijke aangelegenheden. Daar moet dus een drijfveer ge weest zijn, een drijfveer, krachtig ge noeg om van een moeder, die de zes tig jaren al is gepasseerd, plots een dichteres te maken. Die was er: haar geloof. Haar dichtbundel, die in 1587 ver scheen, „Het Prieelken der Gheeste- lijker Wellusten", staat dan ook vol zuivere geloofslyriek. Geen herinneringen aan haar jeugd, geen liefdespoëzie, maar uitingen van een God-vrezend hart, getuigend te vens van grote Bijbelkennis en be wondering voor het Hooglied. Dankd De laatste wagen is van 't land gewankeld. Het jonge volk zat lachend bovenop, Ogen en haar van late zon doorsprankeld. Schuddend en schokkend ging 't het hoog heem op. Wij mochten samen weer den akker bouwen: Gij, Heer des hemels, en ik, man van de aard. Wij minden hecht de lachende landouwen; Wij hebben hun noch lust noch last gespaard. Ik dreef het volk, Gij waart mijn harde drijver. De handen klampten schurend om 't gerei. Na korten slaap vierden wij langen ijver. En Zondags rustten wij zo zalig vrij. Nu komen tuij ten dank in Uw huis samen. O Grote Bouwer, handelde ik soms slecht, Neem hart en have en wil mij niet beschamen, Gedenk de zonden niet van Uwen knecht. Uit: „Het Heilig Licht". WILLEM DE MéRODE Door die doot heb ick verloren Myn herte van droefheyt quelt, Myn overhooft verytvercoren Daer my Godt hadde onder ghestelt. Maar in vrijwel al haar andere ge dichten zocht ze troost bij God, wek te ze haar geloofsgenoten op tot vol harding in de liefde tot Christus, mij merde ze vertederd over het Kerst gebeuren, en uitte ze haar vertrou wen in Maria. Het merendeel van deze gedichten ontstond tijdens de voor de Brussel se rooms-katholieken zo donkere ja ren 15811584, toen Brussel onder Calvinistisch bewind stond; zoals ze zelf zegt: „in dese deirlijcke benau- de tijden." Haat tegen de andersdenkenden tref fen we haast nergens bij haar aan. Haar gedichten zijn meestal droef van toon, weemoedig, medelijdend, en 2e wekt de verdoolden op om weer terug te keren tot de Roomse kerk, en haar medestanders in het geloof bemoedigt ze om toch vooral niet te vallen, om voor een persoonlijke rela tie met God liet aardse lijden te leren verdragen. Deze vrouw is in haar ge dichten: liefde. •POCH werd ze een enkele keer A wel fel gegrepen en verontwaar digd door de onderdrukking, die haar geloofsgenoten moesten lijden en over de nietsontziende vernielzucht van de beeldenstormers, en dan spreekt ze van „Calvinus Tyranden", „vuyle gheusen" en „ministers van der hel len", maar dat is uitzondering. De belangrijkste reden, waarom de ze bejaarde vrouw naar de pen greep, ligt weliswaar in de onrustige en kommervolle jaren, waarin ze leef de, maar haar nog bijna Middel eeuws-rooms geloof is tot het laatste toe vrij van partijzucht en geloofs haat. Zelfs vrij van dichterlijke ijdel- heid en de toen gebruikelijke mooi- DE, kerk heeft een eigen taal en de volkswijk heeft een eigen taal dat heb ik al eens eerder beweerd. Maar de moeilijkheid van de spraakverwarring ligt dieper, aangezien ook bijvoorbeeld de dokter, de bedrijfsleider, de direc teur, de ambtenaar en nog twee dozijn andere personen eveneens hun eigen taal hebben. En dat kakelt allemaal door elkaaien iedereen denkt dat hij de dingen duidelijk en verstaanbaar gezegd heeft, en nochtans zijn de kort sluitingen niet van de lucht. De in het honderd gelopen torenbouw van Babel is zowaar nog kinder spel vergeleken by de stroom van misverstanden, die elke dag opnieuw over onze hoofden heen- vloeit. Je wordt daar zo nu en dan „tudeluut" bij en je vraagt je af of daar nu niets aan te doen valt. Maar er wordt me daarbij slechts één ding steeds duidelijker: onze woorden zonder meer kunnen de kloven van mens tot mens niet meer overbruggen. Neem nu de artsen eensHoe zouden dézen van hun geheimtaal afstand moeten doen? Zij denken nu eenmaal in vaktermen, en als hun patiënten of hun familieleden nader bescheid wensen, kunnen zij zich slechts uitdrukken in die officiële handboekwoorden. De mensen vragen immers om uit sluitsel Maar de mensen kunnen dat uitsluitsel niet verteren en verwisselen de ziekenhuisnamen onmiddellijk voor andere, die meer in het gehoor liggen. Vandaar dat men in een kort tijdsbestek kan vernemen dat de eerste patiënt hevig lijdende is aan „flirt" uitgesproken „fleurt", waarmede wel pleuritis zal zijn bedoeld; dat zijn buurman verschrikkelijk ge leden heeft aangezien hy een be handeling met „s ex appeal" onderging zijnde dit de terminus technicus voor nieronderzoek; als mede dat de buurvrouw aan de andere kant kortgeleden verlost is met „W iener S ch ni t z e l", waarin u waarschijnlijk zelf ook wel de keizersnede zult ont dekken. Daar komt nog bij dat wie eenmaal de fleur der vreemde woorden in zich opnam, moeilijk meer afstand doet van hun ge bruik. Een ziekenhuisperiode kan zodoende een mens er toe brengen om voortaan te pas en te onpas verschrikkelijk deftige uitdruk kingen te benutten. Men moet dan meestal raden naar de bedoeling, want wat wil dat Opoetje gezegd hebben als ze op een vraag naar haar gezondheidstoestand een ellen lang verhaal besluit met de mede deling: „En het slapen, meneer, het slapenIk ga elke avond heerlijk onder zeilen ik word pas om 'n uur of acht hermetisch wakkerSlechts haar blij moedige gelaatsuitdrukking wettigt het vermoeden dat ze heel de Uit de VOLKSWIJK nacht rustig sluimerde, of te wel om met haar buurman te spreken, die óók een klap van de geleerde molen beet heeft dat ze in Orpheus' a r m e n lag. Nu is de medische spraakver warring zo erg niet, aangezien geen arts verlangt dat zijn patiënt in vaktermen zijn kwaal zal uit eenzetten. Hij luistert onverdroten naar uitvoerige klachten over zenuwzinkings uit mijn hoofd op mijn buik en snapt 't dan allemaal wel. Het wordt pas moeilijker wanneer werkgever, ambtenaar of andere autoriteit in een dergelijke taal opdrachten gaan verlenen, die dan ongetwijfeld niet tot averechts verkeerd worden uitgevoerd. Het komische gaat er meteen totaal af, en het tragische neemt er de plaats van in. Want slecht-nage- komen commando's betekenen een kans op ontslag, en dat terwijl de werknemer toch zo oprecht deed ivat hij meende dat van hem ge vergd werd. De arbeidsvreugde is vergald en de wrok heeft weer een hart in zijn greep gevangen. Nog moeizamer wordt het als de kerk niet verstaanbaar spreken kan. Hoe kan men haar ernstig nemen, wanneer ze haar heils geheimen in louter geheimtaal voorschotelt en geen moeite schijnt te doen om werkelijk te bewegen tot het geloof? Altijd opnieuw stuiten we hier op de vreemdste gevallen. Daar is dat vrouwtje van deze maand.:.! Goed, ze was zenuwpatiënte en ze zat in een inrichting. Ze is dus geen gelukkig voorbeeld van wat ik betogen wil, maar toch wel 'n duidelijk voor beeld. Er kwam in die stichting een predikant preken en aan het einde van de dienst zei hij, gelijk velen zulks doen: „Gaat dan heen dragende de zegen des Heren Een duidelijk gezegde, vind u? Wel ja, zo duidelijk dat het juf frouwtje niet enkel de kerkzaal, maar ook de hele inrichting ver liet om pas een dag later ver vandaar aangetroffen te worden. Stomverbaasd omdat men haar beknorde over haar steelse vlucht. De dominee had toch zelf gezegd dat ze „heen kon gaan En dage lijks maak ik weer nieuwe mis verstanden mee, die alle op datzelfde vlak liggen. Gelukkig, één taal wordt nooit misverstaan. Dat is de taal der be wogen liefde, die naast de armen en nooddruftigen gaat staan. En al ware hel dat men overigens alle talen van alle mensen èn van alle engelen sprak, en men die liefde niet had dan was men nog maar een gebarsten schel. Maar juist die liefde dwingt ons om onophoude lijk te zoeken naar het juiste woord. En om bij elke vreemde daad van de ander zich af te vragen: „Doet die medemens mogelijk zo wonderlijk, omdat hij mij niet begrijpen kon?" Het is heilzaam als elk Christen zich ge durig die vraag stelt. WIJKPREDIKANT. de schoolse kunstrechters uit die tijd. hadden ingevoerd, de kunst .,in tgetal der veersen ofte sillaben." Nee, ze bestemde haar gedichten geheel voor het volk. Dat bewijst ook het feit, dat ze alle geschreven zijn op de wijzen van wereldse liederen. Ze meende zodoende de „vleesche- lijcke woorden" van die verzen te kunnen doen plaatsmaken voor haar stichtelijke. Haar geloof was haar le ven: ze droeg het uit! Katherina Boudewijns stierf waar schijnlijk ongeveer 350 jaar geleden, omstreeks 1003, nadat ze nog een tweede druk van haar gedichten heeft mogen beleven. J. C. V. óchoon cfl\eeótel\jc liedefzen^ van Katherina Boudewijns. Droefheyt heeft my bevangen. Rouwe heeft myn hert gheraeckt, Daerom met groot verlangen Mijn ziel Heer naer u haeckt, Dat ghy myns suit ontfermen, Ende mei u ghenaden aensien, In u bloedige armen Wil ick altyt vlien. U armen staen altyt open, Zy zyn heel uitgered, Ick en wille niet wanhopen, Al ben ick met sonden bevlect. U Liefde salt al verwennen, Myn ziel zal troost gheschien, In u bloedige aermen Wil ick altyt vlien. Die menschen zien al van buyten, Maer Heere ghy ziet den gront, Men can voor u niet sluyten Ghy kendt myn herte terstont, Ick zal suchten ende kermen, En myn gebreken bespien In u bloedige aermen Wil ick altyt vlien. Gheenen meerderen troost op aerden Dan ghy my Heer en doet, Van u hant zal ick aanvoerden Druck ende tegenspoet. Laet my doch altyt swaermen Ghelyck die zoete bien, In u bloedighe aermen Soo wil ick altyt vlien.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1953 | | pagina 14