De eeuwenoude strijd tegen liet vuur schilderende schippersfamilie 4 £U1NL>AV*ÖI5JLALJ 10 AU^iUOlUO ÏOOO UitvimlUty van Jan van der Heijden bracht grote verbetering Beschouwen wij het vuur in het algemeen, dan is het bijna altijd een vriend. Het vuur is bovendien onmisbaar, b.v. voor 't koken van eten, voor verwarming, enz. Er komen echter ook gevallen voor waarbij het vuur dezelfde vlam men, dezelfde warmte dus onze absolute vijand is. Naar aanleiding hiervan: het vuur als vijand, is er in de loop der eeuwen steeds naar gezocht, deze vijand zo doeltreffend mogelijk te bestrijden. Hoe men in de oudste tijden vuur maakte, zal wel een moeilijke vraag blijven. Het is echter bekend, dat men dit later met zeer bescheiden middelen verwekte. Bekend zijn o.a. de vuurboren, welke door Tasma- niërs en Australiërs werden gebruikt. Verder de vuurstok van de Nieuw- Zeelanders en de riemboor van de Eskimo's. Deze middelen kwamen m.a.w. dat de brand ver van een wa- terwinplaats was verwijderd, blijkt wel, dat op één van de vele tekenin gen en schetsen van Jan van der Heij den hele vaartuigen gevuld met brand- emmers waren geplaatst. Was de brand dicht bij het water, dan maakte men van de hiervoren genoemde brandspuit gebruik. Men stond dan aan diverse gevaren bloot. De brandspuit werd dicht bij de brand geplaatst en de vlammen trachtte men met de vaste straalpijp, welke daarop was gemonteerd, te bereiken. Dit lukte natuurlijk niet al tijd en soms moest men wel eens wachten, totdat de brand groter was geworden en dus wel te berei ken was met de vaste straalpijp. Bovendien kon het voorkomen, dat de brandspuit bedolven werd onder het puin, waarbij zeer waarschijnlijk Brand aan de Leuvehaven te Rotterdam op 11 Maart 1779. hierop neer, dat door wrijving von ken ontstonden, die dan in licht brandbare stoffen werden overge bracht en zodoende werd een vuur gemaakt. Nog later kwamen de vuur stenen enz., totdat wij de voorloper van de tegenwoordige lucifer kre gen, de z.g.n. zwavelstok. Opgemerkt dient nog, dat heel vroe ger het vuur wegens zijn eigenaar dige verschijnselen, het snelle uitbrei den en de machteloosheid der men sen om het te bestrijden, als iets bo vennatuurlijks werd beschouwd. Men zocht er een goddelijke straf in en aanbad het. Zelfs in de laatste helft der vorige eeuw leefde dit bijgeloof nog en wel in West-Europa. De verenigingen, die de bestrijding van branden op zich namen, werden door een geestelijke als goddeloze lichamen aangemerkt. Gelukkig waren er ook nog verstandige mensen en dank zij hun voorlichting zijn wij tot andere gedachten en resultaten ge komen. OM het vuur te blussen moest men water op het vuur doen. Dit wist men uit het feit, dat een vuur geblust wordt wanneer het regent. Het groot ste probleem was, dat men het wa ter daar kreeg waar het nodig was. Opvallend is het, dat de brandspuit, welke wij thans gebruiken, in principe reeds vóór het begin der jaartelling bekend was. Dit heeft men uit opgra vingen kunnen constateren. Waar het echter om ging: kanalen om het water van de brandspuit naar de brand te leiden, die had men niet. Ieder heeft wel eens gehoord of gele zen van de blusemmers, welke door middel van veel mensen naast el kaar, de z.g. ketting, werden doorge geven. De laatste man van zulk een ketting moest dan de inhoud der emmers op de brand uitstorten. Dat deze ketting soms heel lang was, Onomkoopbaar De beroemde Epaminodas was zeer arm. Zijn rijke vriend Pelopidas drong er herhaaldelijk bij hem op aan, dat hij met hem zijn rijkdom zou delen. Doch hoe dankbaar voor het aanbod, dankte Epaminondas voor alles. Hij hechtte aan het bezit van geld niet de minste waarde. Tot zijn dood bleef hij arm en bezat hij slechts één mantel en als deze gewassen werd moest hij thuis blijven. Eens bood een Perzisch gezant hem een grote som aan, als hij maakte dat Thcbe met de Perzische koning een verbond sloot. Epaminondas antwoord de: „Als het voor mijn land voordelig was, zou ik het voor niets doen, maar als het schadelijk is, voor geen schatten kracht. Men heeft dit apparaat steeds verbeterd en de mooiste verbetering is wel geweest het samenvoegen van pers- en zuigpomp, waardoor zeer veel arbeidskracht werd bespaard. Al de stadia der pompen te be schrijven zou te ver voeren; wij wil len daarom volstaan met er aan te herinneren, dat naast de oorspronke lijke zuig- en perspomp, zoals men deze pomp nog steeds pleegt te noe men, de centrifugaalpomp speciaal als brandweerpomp een zeer grote plaats heeft ingenomen. OP chemisch terrein zat men ook niet stil. Zo werd reeds enkele jaren vóór Christus getracht met uiteraard zeer bescheiden chemische hulpmiddelen, branden te voorko men, door b.v. een houten toren met een aluin-oplossing in te smeren, waardoor deze niet kon branden. Deze methode werd ook door de Romeinen toegepast. Later, omstreeks de middel eeuwen, komen wij nog meer smeer sels en oplossingen van poeders tegen, de levens van sommige brandweer lieden vielen te betreuren. Zo ver ontrustend als dit er uitziet is het achteraf weer niet, want de huizen en gebouwen hadden destijds niet zulke grote afmetingen als thans. Hieruit blijkt echter wel, dat het blussen van brand ook vroeger niet altijd even gemakkelijk was. De grote handicap was het gemis aan een apparatuur om het water vanaf de pomp naar de brand te brengen. Men zat echter niet stil en het gelukte aan een Nederlander een apparaat van genaaid zeildoek te maken als verbinding tussen pomp en straalpijp. Deze uitvinding werd gedaan door Jan van der Heijden. Hij was gebo ren in Gorinchem en bracht op 35- jarige leeftijd bovengenoemde verbe tering, welke wij gerust één der grootste, zo niet de grootste verbete ring op brandweergebied mogen noe men, tot stand. De pomp, wanneer men tenminste van een pomp spre ken mag, was practisch niet meer dan een bak, welke met emmers wa ter gevuld werd en na de uitvinding der slangen gooide men het water in een z.g. schraagbak, vanwaar het wa ter door een slang naar de pomp werd geleid. De pomp zorgde er voor dat het water in de slangen, welke naar de brand liepen, werd geperst. Uit de aard der zaak geschiedde het pompen door middel van hand waarmee dan de stof werd bedekt en bestand gemaakt tegen vuur. Officiële chemische blusmiddelen, zoals wij deze thans kennen, waren dit niet. Weer later liet men, wanneer het blussen met water onmogelijk werd geacht, de omstaande huizen of ge bouwen in de lucht vliegen, waarmede werd bereikt dat de brand zich niet kon uitbreiden. In de laatste obrlog werd dit verschillende malen toege past, o.a. bij de grote brand, ont staan door het bombardement van 31 Maart 1943 in het Westelijk stads deel van Rotterdam. Verder lezen wij nog, dat in 1715 een nieuwe vondst werd gedaan ter bestrijding van brand. Men nam een vat gevuld met water en plaatste daarin een bus met een hoeveelheid buskruit, hetgeen van buitenaf door een lont kon worden aangestoken. Dit vat gooide men dan middenin de brand. De lont werd dan vanzelf door de brand aangestoken en na enige ogenblikken sprong het vat met wa ter door de ontploffing van het bus kruit uit elkaar. Door de explosie in het vat en het uit elkaar springen er van kwam het water op de brand te recht, die zodoende werd geblust. De ze methode was een uitvinding van Z. Greil te Augsburg en is vele ma len met succes toegepast. HARM. DE JONG Een Grietje Hoeflaak-Koppclaar en haar Zwitsers landschap IN „The Hamilton Spectator", een ln Canada verschijnend dagblad, stond onlangs een drie koloms foto van een enorm groot schilderij, een Zwitsers landschap. De schilderes, die beschei den terzijde van haar werkstuk stond, was een oud ingezetene van Giessen- dam, die in Maart 1952 naar Millgrove in Canada vertrok en in die nieuwe ge meenschap de aandacht heeft getrok ken door de vaardige wijze, waarop zij uit liefhebberij de schilderkunst be oefent. Temeer, omdat de opbrengst van haar werk was bestemd voor het Rampenfonds. In Giessendam kent iedereen de tachtigjarige Klaas Koppelaar, de man met de schipperspet en een volle, grijze baard, die samen met zijn bijna even oude vrouw Fijgje Leenman, een rusti ge levensavond heeft. Deze grijsaard met zijn pientere ogen, kan U alles vertellen over de emigran ten en in het kabinet bewaart hij zuinig de krant met de foto. De schilderes ls namelijk zijn dochter Grietje, die ge trouwd is met de Hardinxvelder Arie Hoeflaak. Haar man had vroeger een baan in ZwolL als heibaas. Ongeveer anderhalf jaar geleden vertrok het echtpaar met zeven van de negen kin deren naar Ontario, waar zij nu in de landbouw hun bestaan vinden. Grietje is niet het enige kind van Klaas Koppelaar dat het vaderland ver liet. Een andere dochter, getrouwd met de Giessendammer W. van Wijngaar den, heeft met man en zoon eveneens de grote oversteek gewaagd. De drie ge zinnen wonen betrekkelijk dicht bij el kaar; met de auto is het maar een DUE emigranten dus. Maar Klaas Koppelaar en Fijgje Leenman heb ben in totaal negen kinderen, allemaal getrouwd, en wie met de oude mensen een babbeltje maakt over hun kroost komt tot de ontdekking, dat niet al leen Grietje van schilderen houdt. De meesten denken er niet over om voor hun wandversieringen naar de winkel te gaan. Zij maken ze doodeenvoudig zelf. De dochter, die getrouwd is met de tuinbaas van het Vredespaleis maakt stukjes, waar haar oude vader vol ont zag zijn ogen eventjes voor dicht knijpt. De zoons, die schippers zijn of der wereld!" Verwarring tijdens een brand in de zeventiende eeuw. waren, brengen met vaardigheid hun eigen schepen in beeld en in Papen- drecht woont een dochter die zich zo zeer op schilderen en tekenen heeft toegelegd, dat zij er haar brood mee kan verdienen. Zij vervaardigt o.m. wandteksten. Het huis van vader en moeder Kop pelaar is min of meer de tentoonstel lingsruimte van deze schilderende fami lie, want hier hangen heel wat werk stukken, geschilderd op triplex of lin nen en keurig ingelijst, aan de wanden. Dat is dus een ontdekking op zich zelf, deze familie-hobby. Het zal zel den voorkomen dat ln een gezin, waar van geen enkel lid een opleiding in de ze richting heeft gehad, op zulk een opvallende wijze uit liefhebberij ge schilderd wordt. De oudjes kunnen er ook geen verklaring van geven. „Wij hielden ze 's avonds graag thuis" ver telde de vader, „en dan zaten ze al gauw met potlood en papier gereed om te tekenen." MVAR nu de geschiedenis van Grietje Hoeflaak-Koppelaar, die een Cana dese journalist aan zijn lezers heeft verhaald Ook deze dochter, die nu bijna 50 jaar oud is en negen kinderen heeft, voelde zich van jongsaf tot schilderen aangetrokken. Zij zette er zich wel een enkele maal toe, maar, zo vertelde zij via een tolk aan de verslaggever, „toen ik getrouwd was moest ik het wel ver- Maar echtgenoot Hoeflaak bleek een goede echtgenoot te zijn, die terdege op de hoogte was met de stille wensen van zijn vrouw. Toer. zij kort voor het vertrek naar Canada hun zilveren huwe lijksfeest vierden, schonk hij haar een complete schildersuitrusting. En nu, in het nieuwe vaderland, komt deze korda te moeder van zoveel opgroeiende kin deren, eerst goed op dreef. Het was de watersnood die haar op het idee bracht, om haar liefhebberij in dienst te stellen van het Rampen fonds, en na enkele kleinere stukken voltooid te hebben begon zij in de boer derij aan een doek dat 16 x 16 voet, of bijna 5x5 meter oppervlakte heeft en een Zwitsers landschap voorstelt. Het was geen eenvoudige opgave, dat ziet men wel op de foto, want het schilderij is in lengte en breedte minstens drie maal de lengte van de schilderes. Er moesten dan ook een trap, schragen en planken aan te pas komen, voor zij haar werkstuk kon afleveren. F N haar doel werd bereikt. Het schil- derij werd opgehangen in een schouwburg te Toronto, waar een stuk werd opgevoerd ten bate van de slacht offers van de watersnood, en de direc tie zorgde voor de eerste gift, honderd dollar. Bovendien heeft het doek, als sprekend bewijs van het medeleven van landgenoten in den vreemde, stellig ook vele bezoekers aangespoord om het Rampenfonds goed te bedenken. Is het wonder dat Klaas Koppelaar en zijn vrouw trots zijn op de schilde rende dochter en op de proppen komen met foto's van deze ondernemende vrouw, die ook in haar gezin en bedrijf van aanpakken weet? In het verslag van bovengenoemd blad lazen wij nog, dat zij resoluut be zig is de Engelse taal onder de knie te krijgen. Haar tienjarig dochtertje gaat school in Millgrove en onderwijst thuis haar moeder. „Zo ga ik op mijn leeftijd nog aan de studie!" zo besloot zij haar gesprek met de verslaggever. Maar intussen, zo ver telden de ouders ons, heeft zij al weer de opdracht gekregen om een paar kleinere schilderstukken te leveren. Het feestgeschenk van de zilveren bruide gom voorziet dus wel in een behoefte 1 Peruaanse legende door Hans Kievid WOEDEND gaf Don Vincente Cabral zijn paard de sporen en sprong op de Indianen in. Hij moest en zou er één ten voorbeeld stellen. Staande op de rechter stijgbeugel liet hij zijn zweep op de grootste der Indianen neerknallen. Deze viel kermend ter aarde en smeekte om genade. Een kudde lama's graasde op die plek en de dieren zagen met bijna menselijke blik de tuchtiging aan. Het waren ongeveer vijftig dieren met zachte ogen en vrouwelijke gratie. Maar één van hen, was veel groter. Killa noemden de Indianen hem, want hij was sneeuwwit en misschien hei lig als de volle maan. Steunend en kermend kroop de ge slagen Indiaan weg tussen de hoeven van de dieren. Don Vincente ging hem na. Juist toen hij de Indiaan weer wilde slaan stapte plotseling de grote witte lama over de ongelukkige heen, om hem te beschermen en als het ware om de machtige grondbezitter te dwingen met het beulen op te houden. Een ogenblik scheen de blanke zich te bezinnen... Toen pakte hij zijn re volver „Mama Killa" riepen alle Indianen verschrikt en wezen naar de bleke Maar het was te laat, het schot had geklonken en het machtige dier stort te ter aarde. In de wijdopen ogen lag een tere uitdrukking, zo teer en zo bedroefd, dat Don Vincente een ogen blik zijn handeling betreurde. Maar lama's kosten niet veel in Peru en zijn woede had een climax gezocht. Die ene kogel had die ook gegeven. Het dier lag half over de Indiaan heen en sidderde over het hele lichaam. Uit de kleine schotwond druppelde bloed, helrood bloed, op het haast zijden vel, op de kleurige ban den en op de kleine bellen van het hoofdstel, die in een laatste stuip na- tinkelden. De Indianen hadden zich allen op de knieën gewoi'pen en baden tot de „Mama Killa, Mama Killa en zie, plotseling werd de maan on heilspellend rood, rood als het bloed van de lama. Zonder zich aan het bijgeloof der barbaren te storen keerde Don Vin cente naar zijn estancia terug en wijdde zich aan zijn dagelijkse plich ten. Ondertussen droegen vier Indianen het dode beest naar de Huaca, waar zovele stamhoofden en grote krijgers een laatste rustplaats hadden gevon den. De maan was weer bleek gewor den. Zwarte zwijgende gestalten kwa men met de zwevende lichte stap der Indianen naderbij. Bleke vrouwen in donkere omslagdoeken schreiden en baden luid. Het grote kerkhof van het machtige Inca-rijk scheen in gro te droefenis. Behoedzaam legden de mannen de lama neer en smeekten luid de god Huiracocha in de hemel om hulp. Telkens spanden hun gestrekte han den zich tot vuisten samen, die zij ter vervloeking naar het huis van Don Vincente ophieven. De gemartelde In diaan kuste de wond van het dier en schreide hartverscheurend. Toen sneden ze het hart uit het dode dier, om de graven van hun voorvaderen met bloed te besprenke len. Tot in de morgen bleven allen bij een om te treuren. Zij sloegen hun honden, opdat ook deze zouden huilen. Pas toen de maan was verbleekt in het morgenlicht, gingen zij heen. W\T keek Don Vincente verbaasd, toen de kudde lama's de volgen de morgen weer werd aangevoerd door een prachtig wit beest, zo fier, zo groot als Killa. Was dat gezichtsbedrog, of was dat werkelijkheid? Dat was dezelfde la ma; dat was Killa! Diezelfde statige houding, diezelfde zachte blik. Maar nergens in de omtrek was er een dier als Killa geweest. Dit moest Killa zijn Toch wist hij stellig, dat hij Killa had gedood. Hij had de wond gezien, dat kleine ronde gat in de huid; het bloed, de laatste stuipen Sprakeloos stapte hij de Indianen voorbij, de mannen die met gebogen hoofd wachtten, opdat Don Vincente hun gedachten niet zou kunnen raden. Hij wilde om de lama's heenlopen, maar plotseling versperde de grote witte lama, met banden en belletjes als van Killa, hem de weg en keek de man diep in de ogen. Don Vincente kende de streken van de Indianen, de zwijgende daden van hun wraak, hun stille maar boosaar dige toorn, hun geheimzinnig lachen hun eeuwig „manan taita"; wij we ten van niets... Maar hadden zij met hun tovena rij Killa weer tot het leven gebracht? Of hadden ze de hele nacht gezocht naar een lama, even groot, wit en fier als de grote Killa? Maar Don Vincente besloot echter de Indianen niets te laten merken van zijn verbazing, zijn toorn en zijn angst. Hij steeg te paard en begon de lama's te tellen: een, twee, drie, viervijftienvijftig. Het aan tal klopte! Plotseling trilden zijn benen zo, dat de Indianen zijn sporen konden horen rinkelen. Don Vincente pro beerde zich te vermannen... Dat moest gezichtsbedrog zijn Maar neen, hij zag heel duidelijk achter het oor van de witte lama, de kleine rode, ronde schotwond van zijn kogel. Dan was het Killa! Nu pas keek hij het dier aan en werd door diens blik bevangen. Wat een afschuwelijke uitdrukking lag er in die trotse ogen. En, plotseling, spuwde de lama... Daarna, in een moment van alge hele verbijstering, keerde het dier zich statig om en verwijderde zich dan met de gratie van een zegevie- Niets vrezen de Indianen zo zeer als dit spuwen van de lama; het speeksel, dat op de kleren een niet te verwijderen vlek achterlaat. Het had Don Vincente diep beledigd en als een razende sloeg hij in op mens en dier. Toen zijn woede was uitgeraasd veegde hij met zijn halsdoek het brui ne slijmerige speeksel van de wang en spoog nu zelf op de grond van De Indianen, die zich weer op de grond hadden geworpen, toen hun meester op hen insloeg, stonden langzaam op. Angstig dreven ze de kudde lama's bijeen en dreven de dieren de weg op. Don Vincente keek hen onbewogen na. Toen de kudde al enige tientallen meters weg was, draaide Killa de kop meermalen om naar de eenzame ruiter, die verstard op zijn paard scheen te zitten, in het aangezicht van de hemel. prachtig wit beest, zo fier, zo groot als Killa. DE dag brak spoedig aan, dat Don Vincente Cabral het zadel voor het bed moest verwisselen. De vlek op de wang was niet ver dwenen. Integendeel, deze vlek was steeds groter geworden, totdat einde lijk het hele gezicht was bedekt zo als bij die merkwaardige ziekte, die de Indianen Uta noemen. Daarna werd het gezicht langzaam vaalblauw en het vlees, door talrijke ongeneesbare zweren verteerd, viel in stukken af. Terwijl de stervende heerser zacht jes telkens weer de naam van de witte lama voor zich heen fluisterde, keken de Indianen naar dat gezicht, bezaaid met honderden rode vlekjes, zo groot als de schotwond in de hals van Killa Avontuur van Ouderling Alleentjes (IV) ging het relaas der verder; al maar speelden ze voor zijn ogen hun levenshistorie, gelijk die in hun verwrongen gedachten vorm had aangenomen. Bij het vallen van de avond waren eerst de zware overgordijnen potdicht gesloten aleer een nietig lichtje was aan gedraaid. Vanaf dat moment speel den hun schaduwen als sinistere wajangpoppen méé tegen de wanden. De dubbele monologen zetten zich voort; rekten zich zoals hun silhouetten aan de muren. Ouder ling Alleentjes kreeg geen kans om zelf ook maar iets in het midden te brengen. Wel scheen het vrouwenpaar hem af en toe om zijn mening te vragen met ge fluisterde Waf denkt u's" en „Wat zeg u daar nou van 's"Maar het waren rhetorische vragen. Eer hij nog aan een beantwoording toe was. dwong een knokkeltik, hard en knekelig tegen 't tafel blad. hem opnieuw tot verdere beschouwing, tot verder luisteren. Rond hem slopen de vrouwen, ge ruchtloos. Soms toonden ze hem de bewijzen van zoveel kwade trouw rondom. Op een moment een gebroken kopje en schoteltje dat de buren hadden gebroken toen ze eens beiden van huis waren geweest en de onverlaten bij hen hadden ingebroken. Sinds dien gingen ze niet meer tegelijk uit. Sindsdien hielden ze dag en nacht de wacht. Sindsdien was de grendel aan de sloten toegevoegd. Op een ander moment een kras op het kastje: ook al gewis teken van inbraak en pogingen tot roof. Zeg nu zelf, vanzelf komt er zo'n kras niet op een mahoniehouten kastdeurZeg nu zelfNeen, zeg maar niets, want het gesprek is al weer verder gegaan. De vraag is geen vraag geweest, enkel maar het wachtwoord voor de ander om voort te spelen. Ik heb al gezegd dat dit alles nachtmerrie leek. Dat is feite iets als uit oeroude onheilslegen den van mensen, die ingesponnen worden door spinragdraden. De eersten zouden ze lachend hebben kunnen verbreken, maar uiteinde lijk zaten ze onwrikbaar vast gesnoerd. Zó verging het ouder ling Alleentjes. In de aanvang hoopte hij op een kans om zijn woord te doen, gelijk hij dat steeds placht te spreken. Een verlossend, opbeurend, troostend woord. Op de duur wist hij dat hem daartoe geen kans gegund zou worden toen begon hij te Uit de VOLKSWIJK peinzen over de mogelijkheid om weg te komen. Maar hij kon niet wegkomen. Hij kon eenvoudig niet meer opstaan. Hij kon niet meer glimlachend het beste wensen en vertrekken. Het werd hem een obsessie. Een vlugge blik op zijn armbandhorloge zei hem dat het nu al een uur, anderhalf uur, twee uren duurde. Soms raapte hij al zijn moed bijeen, wanneer hij merkte dat één der beide actrices verflauwde in haar betoog. Maar reeds was dan de ander weer op gestaan, fris als het ware voor een volgend bedrijf. Het was hem ook reeds lang duidelijk geworden dat ze niet meer naar elkaar luisterden. Ze vertelden telkens hetzelfde, ze herhaalden elkander, ze spraken elkaar tegen. Ze stoor den zich daar niet aan; ze stootten zich daar niet aan. Ze gingen enkel maar door met zich te ont lasten van angsten, die jaren en jaren op hen hadden gedrukt. En ouderling Alleentjes zat en zat en zat; draaide zijn hoofd naar rechts en dan weer naar links en dan weer naar rechts terug. Altijd op nieuw. Hij hoorde het fluisteren op de duur niet meer; hij zag niet meer bewust spel en schaduwspel. Hij dacht alleen maar: „Hoe kom ik weg?' Bijna zou men zeggen dat hij niet meer weg durfde te gaan. Dat ook hem de paniek be sprongen had omdat ze buiten de deur stonden te wachten: de moor denaars-buurlui, de inbrekers en rovers, de mannen en de vrouwen met messen en revolvers Toen, verlossend, na bijkans twee en een half uur, schalde be neden de bel. Hard, nadrukkelijk. Een, twee, drie keer. Opeens vielen de vrouwenstemmen stil, opeens, neergezegen, luisterden ze ge spannen naar wat daar wezen mocht. Meteen was ouderling Al leentjes overeind, graaide haastig zijn hoed van de vloer, stak zijn hand ten afscheid uit, trad ijlings toe op de deuV. Als een vlucht was het: zelf ontgrendelde hij de deur, zelf draaide hij de sleutel om, repte zich het bovenportaaltje op. Er stonden geen messendragers en geen revolverhelden gereed Enkel een oud baasje dat hij wel kende. Een braaf oud baasje, flat geen kip kwaad deed en dat hem enkel wat verbaasd beschouwde: Dag meneer Alleentjes, nog zo laat op stap? En ze hebben u binnengelaten? Nou, dat zegt héél wat; dat doene ze niet gauw Het oude baasje zei het hoofd schuddend en grinnikte even, toen ze beiden achter de deur het ge luid hoorden van grendels, die weer toegeschoven worden, ran een klikkend slot. Diezelfde avond is Alleentjes nog bij me geweest. Hij keek wat verwilderd en hij hijgde Niet enkel van het harde lopen, ge loof ik. En sindsdien zijn heel wat autoriteiten te pas gekomen aan het geval van de beide vrouwen. Maar sindsdien gaat onderling Alleentjes nooit meer alleen op stap. Hij zegt dat het ouderlingen ambt nergens zo mooi is als bij ons maar hij zegt er tegen jon gere collega's bij: „Eén ding; ga er nooit alleen op uit, hoor je, nóóit WIJKPREDIKANT. 4* lijk nog te zwak. Het was meer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1953 | | pagina 10