De eeuwenoude strijd tegen liet vuur
schilderende schippersfamilie
4
£U1NL>AV*ÖI5JLALJ
10 AU^iUOlUO ÏOOO
UitvimlUty van Jan van der Heijden bracht grote verbetering
Beschouwen wij het vuur in het
algemeen, dan is het bijna altijd
een vriend. Het vuur is bovendien
onmisbaar, b.v. voor 't koken van
eten, voor verwarming, enz.
Er komen echter ook gevallen voor
waarbij het vuur dezelfde vlam
men, dezelfde warmte dus onze
absolute vijand is. Naar aanleiding
hiervan: het vuur als vijand, is er
in de loop der eeuwen steeds naar
gezocht, deze vijand zo doeltreffend
mogelijk te bestrijden.
Hoe men in de oudste tijden vuur
maakte, zal wel een moeilijke vraag
blijven. Het is echter bekend, dat
men dit later met zeer bescheiden
middelen verwekte. Bekend zijn o.a.
de vuurboren, welke door Tasma-
niërs en Australiërs werden gebruikt.
Verder de vuurstok van de Nieuw-
Zeelanders en de riemboor van de
Eskimo's. Deze middelen kwamen
m.a.w. dat de brand ver van een wa-
terwinplaats was verwijderd, blijkt
wel, dat op één van de vele tekenin
gen en schetsen van Jan van der Heij
den hele vaartuigen gevuld met brand-
emmers waren geplaatst.
Was de brand dicht bij het water,
dan maakte men van de hiervoren
genoemde brandspuit gebruik. Men
stond dan aan diverse gevaren bloot.
De brandspuit werd dicht bij de
brand geplaatst en de vlammen
trachtte men met de vaste straalpijp,
welke daarop was gemonteerd, te
bereiken. Dit lukte natuurlijk niet al
tijd en soms moest men wel eens
wachten, totdat de brand groter
was geworden en dus wel te berei
ken was met de vaste straalpijp.
Bovendien kon het voorkomen, dat
de brandspuit bedolven werd onder
het puin, waarbij zeer waarschijnlijk
Brand aan de Leuvehaven te Rotterdam op 11 Maart 1779.
hierop neer, dat door wrijving von
ken ontstonden, die dan in licht
brandbare stoffen werden overge
bracht en zodoende werd een vuur
gemaakt. Nog later kwamen de vuur
stenen enz., totdat wij de voorloper
van de tegenwoordige lucifer kre
gen, de z.g.n. zwavelstok.
Opgemerkt dient nog, dat heel vroe
ger het vuur wegens zijn eigenaar
dige verschijnselen, het snelle uitbrei
den en de machteloosheid der men
sen om het te bestrijden, als iets bo
vennatuurlijks werd beschouwd. Men
zocht er een goddelijke straf in en
aanbad het. Zelfs in de laatste helft
der vorige eeuw leefde dit bijgeloof
nog en wel in West-Europa.
De verenigingen, die de bestrijding
van branden op zich namen, werden
door een geestelijke als goddeloze
lichamen aangemerkt. Gelukkig waren
er ook nog verstandige mensen en
dank zij hun voorlichting zijn wij tot
andere gedachten en resultaten ge
komen.
OM het vuur te blussen moest men
water op het vuur doen. Dit wist
men uit het feit, dat een vuur geblust
wordt wanneer het regent. Het groot
ste probleem was, dat men het wa
ter daar kreeg waar het nodig was.
Opvallend is het, dat de brandspuit,
welke wij thans gebruiken, in principe
reeds vóór het begin der jaartelling
bekend was. Dit heeft men uit opgra
vingen kunnen constateren.
Waar het echter om ging: kanalen
om het water van de brandspuit naar
de brand te leiden, die had men niet.
Ieder heeft wel eens gehoord of gele
zen van de blusemmers, welke door
middel van veel mensen naast el
kaar, de z.g. ketting, werden doorge
geven. De laatste man van zulk een
ketting moest dan de inhoud der
emmers op de brand uitstorten. Dat
deze ketting soms heel lang was,
Onomkoopbaar
De beroemde Epaminodas was zeer
arm. Zijn rijke vriend Pelopidas drong
er herhaaldelijk bij hem op aan, dat
hij met hem zijn rijkdom zou delen.
Doch hoe dankbaar voor het aanbod,
dankte Epaminondas voor alles. Hij
hechtte aan het bezit van geld niet de
minste waarde. Tot zijn dood bleef hij
arm en bezat hij slechts één mantel en
als deze gewassen werd moest hij thuis
blijven. Eens bood een Perzisch gezant
hem een grote som aan, als hij maakte
dat Thcbe met de Perzische koning een
verbond sloot. Epaminondas antwoord
de: „Als het voor mijn land voordelig
was, zou ik het voor niets doen, maar
als het schadelijk is, voor geen schatten
kracht. Men heeft dit apparaat steeds
verbeterd en de mooiste verbetering
is wel geweest het samenvoegen van
pers- en zuigpomp, waardoor zeer
veel arbeidskracht werd bespaard.
Al de stadia der pompen te be
schrijven zou te ver voeren; wij wil
len daarom volstaan met er aan te
herinneren, dat naast de oorspronke
lijke zuig- en perspomp, zoals men
deze pomp nog steeds pleegt te noe
men, de centrifugaalpomp speciaal
als brandweerpomp een zeer grote
plaats heeft ingenomen.
OP chemisch terrein zat men ook
niet stil. Zo werd reeds enkele
jaren vóór Christus getracht met
uiteraard zeer bescheiden chemische
hulpmiddelen, branden te voorko
men, door b.v. een houten toren met
een aluin-oplossing in te smeren,
waardoor deze niet kon branden. Deze
methode werd ook door de Romeinen
toegepast. Later, omstreeks de middel
eeuwen, komen wij nog meer smeer
sels en oplossingen van poeders tegen,
de levens van sommige brandweer
lieden vielen te betreuren. Zo ver
ontrustend als dit er uitziet is het
achteraf weer niet, want de huizen en
gebouwen hadden destijds niet zulke
grote afmetingen als thans. Hieruit
blijkt echter wel, dat het blussen van
brand ook vroeger niet altijd even
gemakkelijk was.
De grote handicap was het gemis
aan een apparatuur om het water
vanaf de pomp naar de brand te
brengen. Men zat echter niet stil en
het gelukte aan een Nederlander
een apparaat van genaaid zeildoek
te maken als verbinding tussen pomp
en straalpijp.
Deze uitvinding werd gedaan door
Jan van der Heijden. Hij was gebo
ren in Gorinchem en bracht op 35-
jarige leeftijd bovengenoemde verbe
tering, welke wij gerust één der
grootste, zo niet de grootste verbete
ring op brandweergebied mogen noe
men, tot stand. De pomp, wanneer
men tenminste van een pomp spre
ken mag, was practisch niet meer
dan een bak, welke met emmers wa
ter gevuld werd en na de uitvinding
der slangen gooide men het water in
een z.g. schraagbak, vanwaar het wa
ter door een slang naar de pomp
werd geleid. De pomp zorgde er voor
dat het water in de slangen, welke
naar de brand liepen, werd geperst.
Uit de aard der zaak geschiedde
het pompen door middel van hand
waarmee dan de stof werd bedekt en
bestand gemaakt tegen vuur. Officiële
chemische blusmiddelen, zoals wij
deze thans kennen, waren dit niet.
Weer later liet men, wanneer het
blussen met water onmogelijk werd
geacht, de omstaande huizen of ge
bouwen in de lucht vliegen, waarmede
werd bereikt dat de brand zich niet
kon uitbreiden. In de laatste obrlog
werd dit verschillende malen toege
past, o.a. bij de grote brand, ont
staan door het bombardement van 31
Maart 1943 in het Westelijk stads
deel van Rotterdam.
Verder lezen wij nog, dat in 1715
een nieuwe vondst werd gedaan ter
bestrijding van brand. Men nam een
vat gevuld met water en plaatste
daarin een bus met een hoeveelheid
buskruit, hetgeen van buitenaf door
een lont kon worden aangestoken. Dit
vat gooide men dan middenin de
brand. De lont werd dan vanzelf door
de brand aangestoken en na enige
ogenblikken sprong het vat met wa
ter door de ontploffing van het bus
kruit uit elkaar. Door de explosie in
het vat en het uit elkaar springen er
van kwam het water op de brand te
recht, die zodoende werd geblust. De
ze methode was een uitvinding van
Z. Greil te Augsburg en is vele ma
len met succes toegepast.
HARM. DE JONG
Een
Grietje Hoeflaak-Koppclaar en haar Zwitsers landschap
IN „The Hamilton Spectator", een ln
Canada verschijnend dagblad, stond
onlangs een drie koloms foto van een
enorm groot schilderij, een Zwitsers
landschap. De schilderes, die beschei
den terzijde van haar werkstuk stond,
was een oud ingezetene van Giessen-
dam, die in Maart 1952 naar Millgrove
in Canada vertrok en in die nieuwe ge
meenschap de aandacht heeft getrok
ken door de vaardige wijze, waarop
zij uit liefhebberij de schilderkunst be
oefent. Temeer, omdat de opbrengst
van haar werk was bestemd voor het
Rampenfonds.
In Giessendam kent iedereen de
tachtigjarige Klaas Koppelaar, de man
met de schipperspet en een volle, grijze
baard, die samen met zijn bijna even
oude vrouw Fijgje Leenman, een rusti
ge levensavond heeft.
Deze grijsaard met zijn pientere ogen,
kan U alles vertellen over de emigran
ten en in het kabinet bewaart hij zuinig
de krant met de foto. De schilderes ls
namelijk zijn dochter Grietje, die ge
trouwd is met de Hardinxvelder Arie
Hoeflaak. Haar man had vroeger een
baan in ZwolL als heibaas. Ongeveer
anderhalf jaar geleden vertrok het
echtpaar met zeven van de negen kin
deren naar Ontario, waar zij nu in de
landbouw hun bestaan vinden.
Grietje is niet het enige kind van
Klaas Koppelaar dat het vaderland ver
liet. Een andere dochter, getrouwd met
de Giessendammer W. van Wijngaar
den, heeft met man en zoon eveneens de
grote oversteek gewaagd. De drie ge
zinnen wonen betrekkelijk dicht bij el
kaar; met de auto is het maar een
DUE emigranten dus. Maar Klaas
Koppelaar en Fijgje Leenman heb
ben in totaal negen kinderen, allemaal
getrouwd, en wie met de oude mensen
een babbeltje maakt over hun kroost
komt tot de ontdekking, dat niet al
leen Grietje van schilderen houdt. De
meesten denken er niet over om voor
hun wandversieringen naar de winkel
te gaan. Zij maken ze doodeenvoudig
zelf.
De dochter, die getrouwd is met de
tuinbaas van het Vredespaleis maakt
stukjes, waar haar oude vader vol ont
zag zijn ogen eventjes voor dicht
knijpt. De zoons, die schippers zijn of
der wereld!"
Verwarring tijdens een brand in de zeventiende eeuw.
waren, brengen met vaardigheid hun
eigen schepen in beeld en in Papen-
drecht woont een dochter die zich zo
zeer op schilderen en tekenen heeft
toegelegd, dat zij er haar brood mee
kan verdienen. Zij vervaardigt o.m.
wandteksten.
Het huis van vader en moeder Kop
pelaar is min of meer de tentoonstel
lingsruimte van deze schilderende fami
lie, want hier hangen heel wat werk
stukken, geschilderd op triplex of lin
nen en keurig ingelijst, aan de wanden.
Dat is dus een ontdekking op zich
zelf, deze familie-hobby. Het zal zel
den voorkomen dat ln een gezin, waar
van geen enkel lid een opleiding in de
ze richting heeft gehad, op zulk een
opvallende wijze uit liefhebberij ge
schilderd wordt. De oudjes kunnen er
ook geen verklaring van geven. „Wij
hielden ze 's avonds graag thuis" ver
telde de vader, „en dan zaten ze al
gauw met potlood en papier gereed om
te tekenen."
MVAR nu de geschiedenis van Grietje
Hoeflaak-Koppelaar, die een Cana
dese journalist aan zijn lezers heeft
verhaald
Ook deze dochter, die nu bijna 50
jaar oud is en negen kinderen heeft,
voelde zich van jongsaf tot schilderen
aangetrokken. Zij zette er zich wel een
enkele maal toe, maar, zo vertelde zij
via een tolk aan de verslaggever, „toen
ik getrouwd was moest ik het wel ver-
Maar echtgenoot Hoeflaak bleek een
goede echtgenoot te zijn, die terdege
op de hoogte was met de stille wensen
van zijn vrouw. Toer. zij kort voor het
vertrek naar Canada hun zilveren huwe
lijksfeest vierden, schonk hij haar een
complete schildersuitrusting. En nu, in
het nieuwe vaderland, komt deze korda
te moeder van zoveel opgroeiende kin
deren, eerst goed op dreef.
Het was de watersnood die haar op
het idee bracht, om haar liefhebberij
in dienst te stellen van het Rampen
fonds, en na enkele kleinere stukken
voltooid te hebben begon zij in de boer
derij aan een doek dat 16 x 16 voet, of
bijna 5x5 meter oppervlakte heeft en
een Zwitsers landschap voorstelt. Het
was geen eenvoudige opgave, dat ziet
men wel op de foto, want het schilderij
is in lengte en breedte minstens drie
maal de lengte van de schilderes. Er
moesten dan ook een trap, schragen en
planken aan te pas komen, voor zij
haar werkstuk kon afleveren.
F N haar doel werd bereikt. Het schil-
derij werd opgehangen in een
schouwburg te Toronto, waar een stuk
werd opgevoerd ten bate van de slacht
offers van de watersnood, en de direc
tie zorgde voor de eerste gift, honderd
dollar. Bovendien heeft het doek, als
sprekend bewijs van het medeleven van
landgenoten in den vreemde, stellig ook
vele bezoekers aangespoord om het
Rampenfonds goed te bedenken.
Is het wonder dat Klaas Koppelaar
en zijn vrouw trots zijn op de schilde
rende dochter en op de proppen komen
met foto's van deze ondernemende
vrouw, die ook in haar gezin en bedrijf
van aanpakken weet?
In het verslag van bovengenoemd
blad lazen wij nog, dat zij resoluut be
zig is de Engelse taal onder de knie te
krijgen. Haar tienjarig dochtertje gaat
school in Millgrove en onderwijst thuis
haar moeder.
„Zo ga ik op mijn leeftijd nog aan de
studie!" zo besloot zij haar gesprek met
de verslaggever. Maar intussen, zo ver
telden de ouders ons, heeft zij al weer
de opdracht gekregen om een paar
kleinere schilderstukken te leveren. Het
feestgeschenk van de zilveren bruide
gom voorziet dus wel in een behoefte 1
Peruaanse legende door Hans Kievid
WOEDEND gaf Don Vincente Cabral
zijn paard de sporen en sprong
op de Indianen in. Hij moest en zou
er één ten voorbeeld stellen. Staande
op de rechter stijgbeugel liet hij zijn
zweep op de grootste der Indianen
neerknallen. Deze viel kermend ter
aarde en smeekte om genade.
Een kudde lama's graasde op die
plek en de dieren zagen met bijna
menselijke blik de tuchtiging aan.
Het waren ongeveer vijftig dieren met
zachte ogen en vrouwelijke gratie.
Maar één van hen, was veel groter.
Killa noemden de Indianen hem, want
hij was sneeuwwit en misschien hei
lig als de volle maan.
Steunend en kermend kroop de ge
slagen Indiaan weg tussen de hoeven
van de dieren.
Don Vincente ging hem na. Juist
toen hij de Indiaan weer wilde slaan
stapte plotseling de grote witte lama
over de ongelukkige heen, om hem te
beschermen en als het ware om de
machtige grondbezitter te dwingen
met het beulen op te houden.
Een ogenblik scheen de blanke zich
te bezinnen... Toen pakte hij zijn re
volver
„Mama Killa" riepen alle Indianen
verschrikt en wezen naar de bleke
Maar het was te laat, het schot had
geklonken en het machtige dier stort
te ter aarde. In de wijdopen ogen lag
een tere uitdrukking, zo teer en zo
bedroefd, dat Don Vincente een ogen
blik zijn handeling betreurde.
Maar lama's kosten niet veel in
Peru en zijn woede had een climax
gezocht. Die ene kogel had die ook
gegeven.
Het dier lag half over de Indiaan
heen en sidderde over het hele
lichaam. Uit de kleine schotwond
druppelde bloed, helrood bloed, op het
haast zijden vel, op de kleurige ban
den en op de kleine bellen van het
hoofdstel, die in een laatste stuip na-
tinkelden.
De Indianen hadden zich allen op
de knieën gewoi'pen en baden tot de
„Mama Killa, Mama Killa
en zie, plotseling werd de maan on
heilspellend rood, rood als het bloed
van de lama.
Zonder zich aan het bijgeloof der
barbaren te storen keerde Don Vin
cente naar zijn estancia terug en
wijdde zich aan zijn dagelijkse plich
ten.
Ondertussen droegen vier Indianen
het dode beest naar de Huaca, waar
zovele stamhoofden en grote krijgers
een laatste rustplaats hadden gevon
den.
De maan was weer bleek gewor
den. Zwarte zwijgende gestalten kwa
men met de zwevende lichte stap
der Indianen naderbij. Bleke vrouwen
in donkere omslagdoeken schreiden
en baden luid. Het grote kerkhof van
het machtige Inca-rijk scheen in gro
te droefenis.
Behoedzaam legden de mannen de
lama neer en smeekten luid de god
Huiracocha in de hemel om hulp.
Telkens spanden hun gestrekte han
den zich tot vuisten samen, die zij
ter vervloeking naar het huis van Don
Vincente ophieven. De gemartelde In
diaan kuste de wond van het dier en
schreide hartverscheurend.
Toen sneden ze het hart uit het
dode dier, om de graven van hun
voorvaderen met bloed te besprenke
len.
Tot in de morgen bleven allen bij
een om te treuren. Zij sloegen hun
honden, opdat ook deze zouden huilen.
Pas toen de maan was verbleekt in
het morgenlicht, gingen zij heen.
W\T keek Don Vincente verbaasd,
toen de kudde lama's de volgen
de morgen weer werd aangevoerd
door een prachtig wit beest, zo fier,
zo groot als Killa.
Was dat gezichtsbedrog, of was dat
werkelijkheid? Dat was dezelfde la
ma; dat was Killa! Diezelfde statige
houding, diezelfde zachte blik. Maar
nergens in de omtrek was er een dier
als Killa geweest. Dit moest Killa
zijn
Toch wist hij stellig, dat hij Killa
had gedood. Hij had de wond gezien,
dat kleine ronde gat in de huid; het
bloed, de laatste stuipen
Sprakeloos stapte hij de Indianen
voorbij, de mannen die met gebogen
hoofd wachtten, opdat Don Vincente
hun gedachten niet zou kunnen raden.
Hij wilde om de lama's heenlopen,
maar plotseling versperde de grote
witte lama, met banden en belletjes
als van Killa, hem de weg en keek de
man diep in de ogen.
Don Vincente kende de streken van
de Indianen, de zwijgende daden van
hun wraak, hun stille maar boosaar
dige toorn, hun geheimzinnig lachen
hun eeuwig „manan taita"; wij we
ten van niets...
Maar hadden zij met hun tovena
rij Killa weer tot het leven gebracht?
Of hadden ze de hele nacht gezocht
naar een lama, even groot, wit en
fier als de grote Killa?
Maar
Don Vincente besloot echter de
Indianen niets te laten merken van
zijn verbazing, zijn toorn en zijn angst.
Hij steeg te paard en begon de
lama's te tellen: een, twee, drie,
viervijftienvijftig. Het aan
tal klopte!
Plotseling trilden zijn benen zo,
dat de Indianen zijn sporen konden
horen rinkelen. Don Vincente pro
beerde zich te vermannen... Dat moest
gezichtsbedrog zijn
Maar neen, hij zag heel duidelijk
achter het oor van de witte lama, de
kleine rode, ronde schotwond van zijn
kogel. Dan was het Killa!
Nu pas keek hij het dier aan en werd
door diens blik bevangen. Wat een
afschuwelijke uitdrukking lag er in die
trotse ogen.
En, plotseling, spuwde de lama...
Daarna, in een moment van alge
hele verbijstering, keerde het dier
zich statig om en verwijderde zich
dan met de gratie van een zegevie-
Niets vrezen de Indianen zo zeer
als dit spuwen van de lama; het
speeksel, dat op de kleren een niet
te verwijderen vlek achterlaat.
Het had Don Vincente diep beledigd
en als een razende sloeg hij in op
mens en dier.
Toen zijn woede was uitgeraasd
veegde hij met zijn halsdoek het brui
ne slijmerige speeksel van de wang
en spoog nu zelf op de grond van
De Indianen, die zich weer op de
grond hadden geworpen, toen hun
meester op hen insloeg, stonden
langzaam op. Angstig dreven ze de
kudde lama's bijeen en dreven de
dieren de weg op. Don Vincente keek
hen onbewogen na.
Toen de kudde al enige tientallen
meters weg was, draaide Killa de
kop meermalen om naar de eenzame
ruiter, die verstard op zijn paard
scheen te zitten, in het aangezicht van
de hemel.
prachtig wit beest, zo fier, zo groot als Killa.
DE dag brak spoedig aan, dat Don
Vincente Cabral het zadel voor het
bed moest verwisselen.
De vlek op de wang was niet ver
dwenen. Integendeel, deze vlek was
steeds groter geworden, totdat einde
lijk het hele gezicht was bedekt zo
als bij die merkwaardige ziekte, die
de Indianen Uta noemen.
Daarna werd het gezicht langzaam
vaalblauw en het vlees, door talrijke
ongeneesbare zweren verteerd, viel in
stukken af.
Terwijl de stervende heerser zacht
jes telkens weer de naam van de
witte lama voor zich heen fluisterde,
keken de Indianen naar dat gezicht,
bezaaid met honderden rode vlekjes,
zo groot als de schotwond in de hals
van Killa
Avontuur van Ouderling Alleentjes (IV)
ging het relaas der
verder; al maar
speelden ze voor zijn ogen hun
levenshistorie, gelijk die in hun
verwrongen gedachten vorm had
aangenomen. Bij het vallen van
de avond waren eerst de zware
overgordijnen potdicht gesloten
aleer een nietig lichtje was aan
gedraaid. Vanaf dat moment speel
den hun schaduwen als sinistere
wajangpoppen méé tegen de
wanden.
De dubbele monologen zetten
zich voort; rekten zich zoals hun
silhouetten aan de muren. Ouder
ling Alleentjes kreeg geen kans
om zelf ook maar iets in het
midden te brengen. Wel scheen
het vrouwenpaar hem af en toe
om zijn mening te vragen met ge
fluisterde Waf denkt u's" en „Wat
zeg u daar nou van 's"Maar
het waren rhetorische vragen. Eer
hij nog aan een beantwoording
toe was. dwong een knokkeltik,
hard en knekelig tegen 't tafel
blad. hem opnieuw tot verdere
beschouwing, tot verder luisteren.
Rond hem slopen de vrouwen, ge
ruchtloos. Soms toonden ze hem
de bewijzen van zoveel kwade
trouw rondom. Op een moment
een gebroken kopje en schoteltje
dat de buren hadden gebroken
toen ze eens beiden van huis
waren geweest en de onverlaten
bij hen hadden ingebroken. Sinds
dien gingen ze niet meer tegelijk
uit. Sindsdien hielden ze dag en
nacht de wacht. Sindsdien was de
grendel aan de sloten toegevoegd.
Op een ander moment een kras op
het kastje: ook al gewis teken
van inbraak en pogingen tot roof.
Zeg nu zelf, vanzelf komt er zo'n
kras niet op een mahoniehouten
kastdeurZeg nu zelfNeen,
zeg maar niets, want het gesprek
is al weer verder gegaan. De
vraag is geen vraag geweest,
enkel maar het wachtwoord voor
de ander om voort te spelen.
Ik heb al gezegd dat dit alles
nachtmerrie leek. Dat is feite
iets als uit oeroude onheilslegen
den van mensen, die ingesponnen
worden door spinragdraden. De
eersten zouden ze lachend hebben
kunnen verbreken, maar uiteinde
lijk zaten ze onwrikbaar vast
gesnoerd. Zó verging het ouder
ling Alleentjes. In de aanvang
hoopte hij op een kans om zijn
woord te doen, gelijk hij dat
steeds placht te spreken. Een
verlossend, opbeurend, troostend
woord. Op de duur wist hij dat
hem daartoe geen kans gegund
zou worden toen begon hij te
Uit de
VOLKSWIJK
peinzen over de mogelijkheid om
weg te komen. Maar hij kon niet
wegkomen. Hij kon eenvoudig niet
meer opstaan. Hij kon niet meer
glimlachend het beste wensen en
vertrekken. Het werd hem een
obsessie. Een vlugge blik op zijn
armbandhorloge zei hem dat het
nu al een uur, anderhalf uur, twee
uren duurde. Soms raapte hij al
zijn moed bijeen, wanneer hij
merkte dat één der beide actrices
verflauwde in haar betoog. Maar
reeds was dan de ander weer op
gestaan, fris als het ware voor een
volgend bedrijf. Het was hem
ook reeds lang duidelijk geworden
dat ze niet meer naar elkaar
luisterden. Ze vertelden telkens
hetzelfde, ze herhaalden elkander,
ze spraken elkaar tegen. Ze stoor
den zich daar niet aan; ze stootten
zich daar niet aan. Ze gingen
enkel maar door met zich te ont
lasten van angsten, die jaren en
jaren op hen hadden gedrukt. En
ouderling Alleentjes zat en zat en
zat; draaide zijn hoofd naar rechts
en dan weer naar links en dan
weer naar rechts terug. Altijd op
nieuw. Hij hoorde het fluisteren
op de duur niet meer; hij zag niet
meer bewust spel en schaduwspel.
Hij dacht alleen maar: „Hoe kom
ik weg?' Bijna zou men zeggen
dat hij niet meer weg durfde te
gaan. Dat ook hem de paniek be
sprongen had omdat ze buiten de
deur stonden te wachten: de moor
denaars-buurlui, de inbrekers en
rovers, de mannen en de vrouwen
met messen en revolvers
Toen, verlossend, na bijkans
twee en een half uur, schalde be
neden de bel. Hard, nadrukkelijk.
Een, twee, drie keer. Opeens vielen
de vrouwenstemmen stil, opeens,
neergezegen, luisterden ze ge
spannen naar wat daar wezen
mocht. Meteen was ouderling Al
leentjes overeind, graaide haastig
zijn hoed van de vloer, stak zijn
hand ten afscheid uit, trad ijlings
toe op de deuV. Als een vlucht
was het: zelf ontgrendelde hij de
deur, zelf draaide hij de sleutel
om, repte zich het bovenportaaltje
op. Er stonden geen messendragers
en geen revolverhelden gereed
Enkel een oud baasje dat hij wel
kende. Een braaf oud baasje, flat
geen kip kwaad deed en dat hem
enkel wat verbaasd beschouwde:
Dag meneer Alleentjes, nog zo
laat op stap? En ze hebben u
binnengelaten? Nou, dat zegt héél
wat; dat doene ze niet gauw
Het oude baasje zei het hoofd
schuddend en grinnikte even, toen
ze beiden achter de deur het ge
luid hoorden van grendels, die
weer toegeschoven worden, ran
een klikkend slot.
Diezelfde avond is Alleentjes
nog bij me geweest. Hij keek wat
verwilderd en hij hijgde Niet
enkel van het harde lopen, ge
loof ik. En sindsdien zijn heel wat
autoriteiten te pas gekomen aan
het geval van de beide vrouwen.
Maar sindsdien gaat onderling
Alleentjes nooit meer alleen op
stap. Hij zegt dat het ouderlingen
ambt nergens zo mooi is als bij
ons maar hij zegt er tegen jon
gere collega's bij: „Eén ding; ga
er nooit alleen op uit, hoor je,
nóóit
WIJKPREDIKANT.
4* lijk nog te zwak. Het was meer