I Vacantie t ZONDAGSBLAD 27 OCTOBER 1951 "1 .ii WARNENSKI keek naar zijn afgetrap te schoenen. Hij had hard een paar nieuwe nodig. Voorzichtig krabde hij zich achter de oren. „Tja", dacht hij, „het is hard nodig". Verder gingen zijn gedachten niet. Hij wist toch, dat hij ze niet kopen kon Warnenski had alleen maar zijn boerderijtje, dat ver van alle werelds gewoel lag. Bedachtzaam stapte hij over zijn kleine erf naar de schuur, waar de kippen luid kakelend om voer vroegen. Hij stak zijn hand in een zak van zijn schamele jas en haalde er een handje vol graankorrels uit. „Daar moeten jullie het vandaag maar mee doen, beestjes", zei hij. Knipperend met zijn ogen voor de felle ochtendzon keek hij naar de vech tende diertjes. Warnenski wist wel dat ze honger hadden. Maar zij, konden tenminste nog wormen eten. Als hij honger had, moest hij zich tevreden stellen met wat aardappels. Warnenski klaagde nooit. Hij was gelukkig met zijn boerderijtje. Elke dag kon hij wer ken en voor zijn beesten en zijn land zorgen. Niemand viel hem ooit lastig Zelf kwam hij nergens. Tenzij het moest. Eens in de veertien dagen moest Zij naar het dorpje Tsjerepowets om Wat voedsel in te slaan. Eens in het fclfjaa^ ging hij naar de markt om s te verkopen. Warnenski zag altijd veel in het dorp Tsjerepowets. Veel zei hij nooit. Hij luisterde maar en dronk op het plein wat wodka. Wanneer Warnenski dan terugkeerde over de stoffige zandweg, zijn bundeltje op de nek, dan dacht hij diep na. Warnenski veroordeelde nie mand en niets. Maar hij vond alles erg vreemd en verbaasde zich. Hij begreep niet. waarom de mensen soms gingen vechten. Op zo'n tocht dacht hij ook dikwijls na over de gesprekken, die de dorpelingen voerden. Zij praatten dan over mensen, die ze niet konden ver staan en die erg ver weg woonden. Warnenski had nog nooit gehoord van mensen, die hij niet kon verstaan. En de landen, waar ze woonden, ver van zijn boerderij konden hem eerlijk ge zegd niets schelen. Warnenski was ook nog nooit verder ([ewecst dan Tsjerepowets. Hij was ge- ukkig met zijn boerderijtje en zijn beesten. Wanneer hij dan thuis kwam, dacht hij er maar liever niet meer aan. Hij voederde de dieren en maakte voor zich wat brood klaar. Als het don ker werd, kroop hij op de oven, en viel, slechts denkend aan de dingen van de volgende dag, in slaap. Zo eenvoudig was Warnenski. Alleen, nu dacht hij aan zijn afge trapte schoenen en bedacht, dat hij beter op blote voeten kon lopen. Het was immers zomer en de zon scheen erg hard. Zo dacht Warnenski en hij stapte door de laag hangende deur zijn boerderijtje binnen. Op een dag toen de zon heel hoog aan de hemel stond, rustte Warnenski Hij zat in de luwte van een grote boom en dacht na over een nieuwe schuur. Het graan groeide zo welig, dat het zeker noodzakelijk zou zijn een nieuwe te bouwen Warnenski keek de lange stoffige zandweg af, die slechts door zijn voetstappen zo was geworden. Nie mand anders had ooit de tocht naar zijn afgelegen boerderijtje gemaakt. Brieven kreeg Warnenski nooit Hij had geen familie. Niemand kende hem eigen lijk. Alleen zijn beesten. Maar nu kwam er toch iemand de zandweg af. Warnenski beschermde de ogen voor de scherpe zon met zijn hand en vroeg zich af, wie dat wel zijn kon. Langzaam naderde het stipje. Toen het dichtbij gekomen was. herken de Warnenski de man. Het was er één van het dorp Tsjerepowets. „Goeden middag", zei de man, toen hij vlakbij Warnenski gekomen was. „Goeden middag", zei Warnenski, heel verbaasd. „Ik ben Petrutska en kom je een briëf brengen", zei de man. „Een brief", vroeg Warnenski, „ik krijg nooit brieven. Van wie zou die wel zijn? „Van de minister van Oorlog", zei de man weer. Nu had Warnenski nooit van een minister gehoord en wist zich verder slecht te herinneren, wat het woord oorlog betekende. „Wilt u hem mij voorlezen", vroeg De postbode van Tsjerepowets opende de brief, die met een roodgelakt zegel was dichtgemaakt. Voorzichtig haalde hij het kostbare papier uit de envelop pe. Hij hield hem recht voor zich uit en begon, terwijl Warnenski eerbie dig stond te luisteren, te lezen: „Dagorder". „De minister van Oorlog beveelt, dat alle mannen tussen de 18 en 45 jaar zich moeten melden bij het leger, om de strijd aan te binden tegen de vijan den van ons volk. „Aangezien Petruts Warnenski slechts 42 jaar oud is, moet hij aan deze op- Alexej Dmitri te Tsjerepowets om daar zijn uitrusting in ontvangst te nemen. „Bij niet gehoor geven aan deze op roep. volgt een gevangenisstraf van 10 jaar of ingeval van desertie de dood straf". „De minister van Oorlog". Hij begreep niets van die brief. War nenski wist niet wie zijn vijanden wa ren. Ternauwernood begreep hij, dat er ergens in zijn land gevochten werd. „Kunt gij mij zeggen, wat dit alle maal betekent", vroeg hij, zeer onder de indruk. „Dat betekent", zo zei de postbode en hij legde erg veel nadruk op al zijn woorden, „dat u soldaat moet worden. Ons land vecht tegen een ander land". „Waarom vechten wij tegen een an der land", vroeg Warnenski weer. „Dat weet ik ook niet precies", zei Petrutska en hij glimlachte. Warnenski dacht na en krabde zich achter de oren. „Maar wat moet ik nu doen?", vroeg hij aan de postbode. „U moet zorgen, dat u morgen in Tsjerepowets bent". „Maar hoe kan dat", riep Warnenski uit, „wat moet er dan met mijn bees ten en mijn boerderijtje gebeuren?" Dat wist Petrutska ook niet en hij ging heen. Hij schudde het hoofd over zoveel wanbegrip. Ze moesten toch vechten. De minister van Oorlog zei het eu dan zou het toch wel waar zijn? Warnenski ging de volgende dag vol goede moed op weg. Het zou wel een vergissing zijn. De beesten had hij wat extra voedsel gegeven voor het geval hij wat laat terugkwam. Zijn afgetrapte schoenen had hij aangetrokken. Op blo te voeten kon hij immers niet bij die kapitein aankomen. Warnenski stapte de lange zandweg Heeft God de mensen dan toch nodig cOD Je loopt als mens in het leven soms zo ineens tegen God op. Een vergeten tekst. Of de zorgen van vandaag. Teleurstelling, ziekte en sterfgevallen in je omgeving. En we denken weer aan God. Wij gaan weer verder. Ontwijken God. En God komt weg uit ons gezicht. Wat reden kan God hebben Zich met ons te bemoeien? En wij bemoeien ons niet met Hem. Zo wijken we uit elkaar. Maar God bemoeit Zich met ons en met ons leven en met de ellende van het leven. Immers: Hij gaf Jezus tot vrede-Koning. Vrede-Koning Vrede? Daar heeft de wereld be hoefte aan. Wy allen haken er naar. Maar een Koning? Een koning woont in een paleis en wij in gewone huizen. Wij komen niet in zijn paleis. Hij komt niet in onze huizen. De koningin „ont moeten" wij maar sporadisch. Een vrede-koning zal dus niet veel hieraan vcfanderen:i We ontmoeten God. ontlopen Godwe hebben elkaar uljkbaar niet nodig. Maar Hij is een byzondere Koning. Zeker, onze koningin spant zich ook in om de noden van haar volk te kennen. Maar dit is toch wel heel bijzonder. Deze Koning zoekt de nood- druftigen. Hij zal de nooddruftigen redden. Hij zal de arme en nooddruf tigen verschonen. Hij zal de zielen der nooddruftigen verlossen. Dan helpt deze Koning toch Een Koning, Die zich volledig inzet tegen de verwijdering tussen God en ons. God is er; wij ontlopen Hem, maar Jezus, de vrede-Koning, maakt Zijn werk er van God en mens naar elkaar toe te halen. V wilt het niet weten, maar het be nauwt u toch wel eens, dat we God altijd weer ontlopen. U behoeft het nu ook niet te zeggen. Beken het u zelf alleen. Dan krijgt deze vrede-Koning be tekenis. We zouden bij Hem uitkomst kunnen vinden tegen dat ontlopen. Wij ontlopen, maar Hij zoekt ons op. Zoekt Hij ons? Zoekt Hij u? Zoekt druftige, die roept. Hebt u helper nodig? Zoudt u misschien wel willen roepen? Roept u misschien toch wel eens? Omdat het zo niet gaat: ont lopen? Schaamt u zich er voor? Dat is iets voor deze Koning, dat u roept. Maar de Koning doet meer. Wie roept, zal leven. Wie roept, komt ver der. Leven dat is verheffing van de nooddruftige, opheffing van de nood. Ons ontlopen is overwonnen. We zoeken de gemeenschap met de Koning. We denken aan Hem. En we doen het gedurig voortdurend. God. Wij ontlopen Hem. Maar de Koning zoekt ons op. En wij zoeken Hem. En vinden God. Leiden. Dr H. J. WESTERINK. De zomer is voorbij af. De dag beloofde weer warm te wor den. Hij wies zich met een doek het zweet al van het hoofd. Tegen de mid dag rustte hij wat uit langs de rand van de zandweg, die hy zelf gestapt had. „Ik zal een stokje in de grond steken, dan kan ik op de terugweg hier weer uitrusten", dacht hij. Nadat hij zijn brood had opgegeten, zette hij zijn tocht weer voort naar Tsjerepowets, waar kapitein Alcxej Dmitri hem wachtte. De bewoners van Tsjerepowets keken Warnenski verbaasd aan. Het was toch niet zijn gewoonte om op deze dag naar hun dorpje te komen. Maar Warnenski zag die verbaasde blikken niet, zo was hij vervuld van gedachten over de nieuwe schuur, die hij nu morgen zou gaan bouwen. Bij het gemeentehuis gekomen, stapte hij naar binnen en vroeg naar kapitein Alexej Dmitri. Een nors uitziende man in uniform beduidde Warnenski, dat hij moest wachten. Hij kon op die bank naast andere mannen plaats nemen. Zo wachtte Warnenski enkele uren. Hij vroeg zich af. waarom hij zo lang moest wachten. Die kapitein had hem toch geroepen. Hij wist toch, dat War nenski zou komen? Eindelijk was hij aan de beurt. Door een lange gang en veel deuren zoveel deuren had Warnenski nog nooit gezien kwam hij in een kamertje, waar achter een tafel een man zat in uniform met veel strepen en sterren. „Zo. Jij bent?", vroeg de man in „Warnenski heet ik", zei de boer. „Je voornaam", vroeg de kapitein nu „Petruts", antwoordde Warnenski. „Juist. Dat is in orde. Je kunt naar de magazijnmeester gaan en je uni form halen. Je blijft in de kazerne, want je wordt morgen op transport ge steld. Je kunt gaan", zei de kapitein Alexej Dmitri. Warnenski wilde iets zeggen. Hij wilde de kapitein duidelijk maken, dat hij naar huis moest. Zijn beesten zouden anders verhongeren. En morgen moest hij de nieuwe schuur bouwen voor het graan. Maar Warnenski zei niets en bleef staan. „Wens je nog iets", vroeg de kapitein onvriendelijk. „Ja, ik wilde u zeggen..", begon Warnenski, maar zijn woorden werden weggevaagd door het hooghartige lach je van de kapitein, die tevens zijn adjudant wenkte om die weerbarstige boer duidelijk te maken, dat hij alleen had te gehoorzamen. Warnenski werd de deur uitgezet en moest met een heleboel mannen, van wie hij er nooit één gezien had, door Tsjerepowets marcheren naar de kazer ne. Bij de magazijnmeester kreeg War nenski eenzelfde pak aan als de andere mannen. En hij kreeg ook een geweer. „Daar moet je de vijand mee dood schieten", had de magazijnmeester ge- Warnenski begreep niet goed, wie zijn vijand was en over de dood had hij nooit zo goed nagedacht. Ja, als je dood was, dan was je er niet meer. Dan was je dood. Warnenski kon zich niet goed herinneren ooit een dood mens gezien te hebben. Zijn vader en moe der misschien? Maar Warnenski had niet veel tijd om na te denken. Hij moest in een grote zaal wat eten halen en het daar opeten. En even later moest hij gaan slapen. Warnenski ging altijd pas slapen, wanneer al zijn werk ge daan was. Vandaag had hij niets kun nen doen en toch moest hij slapen. Hij begreep er niets van. De volgende morgen moest Warnens ki met alle mannen in een trein stap pen. Ze gingen naar het front Dat had de kapitein gezegd. Kapitein Alexej Dmitri had ook nog een toespraak gehouden voor ze instap ten. Hij had gezegd, dat ze zich voor het vaderland gaven. De vijand was het land binnengevallen zonder oorlogs verklaring. Daarom moesten ze dapper zijn en zoveel mogelijk van die vijan den doodschieten. Er waren er al ge weest, die het grootste offer hadden gebracht. Warnenski wist niet wat dat grootste offer was, maar hij dacht wel, dat het erg veel zou zijn. Door het schudden van de trein sluimerde Warnenski. Hij dacht aan zijn beesten, die geen voeder hadden en nu om hem zouden roepen. Maar het kon zo lang niet duren. Hij zou wel weer gauw terug zijn. Zo viel Warnens ki in slaap, onwetend over de dingen, die zijn vaderland beroerden. Met een schok stond de trein stil. Bevelen klonken en alle mannen moes ten de trein verlaten. Ook Warnenski, die zich verbaasde over wat hij zag. Grote gebouwen en zo veel mannen. Hardhandig werd hij in een rij ge duwd. Hij moest met al die andere mannen lopen. Ze waren nu vlak Ijij het front, hoorde Warnenski vertellen. Even vergat hij zijn boerderij en zijn beesten en vroeg zich nieuwsgierig af, wat dat front wel zou zijn en waar het was. Dat moest toch wel iets gewel digs zijn. Nog mooier en groter dan de huizen, die hij hier zag. Na een lange mars kwam Warnenski met al die mannen op een plaats, waar het erg donderde en knalde. Zijn voe ten staken nu door zijn afgetrapte schoenen. „Die kan ik nu ook niet meer voor de rustdag gebruiken", dacht War nenski treurig. Zijn naam werd afgeroepen door een man, die er net zo uitzag als kapitein Alexej Dmitri. Hij kreeg van die korte koperen dingetjes. „Die moet je in dat geweer stoppen, dan de handle overhalen. Maar goed op een vijand richten. Dan is die dood", zei de kapitein. Warnenski was blij, dat hij weer weg mocht. Nu zou hij naar het front gaan. Hij wilde ook het grootste offer brengen en de vijand doodschieten. Het geduld van Warnenski werd niet op al te lange proef gesteld. Binnen enkele uren marcheerde hij weer. Nu met een klein troepje mannen. „Ga daar maar liggen", zei een man tegen hem, die korporaal genoemd ZONDAGSBLAD 27 OCTOBER 1951 7 onzejeuqö-p&qin&f bij TANTE RIE (Slot). „Neen, dan Roodkapje", vond tante. „Een rode cape heb ik nog op zolder liggen. We maken er dan het grootmoe dershuisje van. Misschien zal Wim van Dijk ons willen helpen, die is op de Ambachtsschool. Dan moet jij groot moeder zijn, Henny". Henny's ogen tintelden „Hoe dan?" „Met een zwarte japon van mij. En een mooi, wit mutsje op. En dan staat Roodkapje voor de deur te kloppen". „Ja. O, ja. Maar wie is dan Roodkap je?" „Ja, wie?" zei tante, en ze dacht eens even na. „Wat zou je denken van Aag de Zwart?" Henny's mond en ogen gingen wijd open van verbazing. Was dat nu maar een grapje, of meende tante*het heus? Aag was het slordigste, vuilste kind van de school. Aardig was ze ook niet. Ze kibbelde en ze sloeg,neen, Aag was er echt z* eentje, die er eigenlijk niet bijhoorde. En die wou tante nu voor Roodkapje laten spelen? „Maarbegon Henny aarzelend. Toen zweeg ze. „Och ja", zei tante. „Dan heeft ze eens wat aardigheid. Het is zo jammer voor het kind, dat ze geen goede moe der heeft". Verschrikt keek Henny «tante aan. Aan zoiets had ze nog nooit gedacht. Kón dat dan, dat je geen goede moeder had? Zijzelf had gelukkig een heel lieve moeder. Maar...ja, nu begreep Henny ineens een heleboel. Als moe der niet op je lette, als moeder er niet om gaf, of je vuil of schoon was, als... Zouden dan haar broertjes en haar zusjes er net zo uitzien, als Aag? Zou zijzelf dan ook zo kijven? „Maar Aag is ook geen aardig kind", „Neen", zei tante. „Maar thuis leert ze niet beter. En daarom moet ze op school eens een beetje zonneschijn hebben". „Zon is hier genoeg", lachte Henny, en ze keek eens omhoog in de helder blauwe lucht. „Gelukkig wel", vond tante. „Zulke zon hebben we hier allemaal zoveel Eventjes lachen MISVERSTAND Moet ik een hondenkaartje nemen? vroeg een oude juffrouw aan het loket. Weineen, antwoordde de beambte, die haar hond niet had opgemerkt: U moet natuurlijk op een gewoon kaartje reizen. DE LUISTE (Afrikaans) Tante: Miena, wie is luiste in jullie klas? Miena; Nee, tante, ek weet nie. Tante: Wel, dis tog makkelik as j' 11e reken wie sit die luiste daarby. Miena; Die juffrou, tante! eens tegen Henny. „Maar Aag heeft andere zonneschijn nodig". „Zon van binnen", zei Henny. Nu kwamen er drukke dagen. Zo pret tig had Henny nog nooit bij tante gelo geerd. Wat was er veel te beredderen voor de schooltractatie, het feest, de optocht. Wim van Dijk kwam elke avond om het sprookjeshuisje in elkaar te zetten, en Henny mocht het verven, met een oude regenjas van tante aan. Helemaal groen werd het, met witte vensterbanken. Toea het klaar was, waren Henny's vingen even groen, als het huisje, en zelfs op haar neuspunt zat een grote verfvlek. Maar tante, en ook een paar buren, die eens even om een hoekje kwamen kijken, verklaar den allemaal, dat het er snoezig uitzag, en dat het prachtig mooi zou zijn, als het nu nog helemaal met bloemen was versierd. De vier oudste kinderen van de kleuterschool konden ook nog op de wagen zitten, met bloemkransen op hun hoofd, en de grote hond van de smid zou de wolT voorstellen. Het Roodkapjes-manteltje hing, keurig ge wassen en gestreken in de kast te wachten. Aag had het mooie pakje al eens mogen passen, en het stond haar zo aardig, en ze had zo blij en trots gekeken, dat ze ineens een heel ander kind leek. Ze had ook de limonade alvast eens mogen proeven, en een koekje erbij gekregen, omdat ze nu eenmaal Rood kapje was. Henny kreeg er hoe langer hoe meer plezier in, en stilletjes had ze van haar zakgeld een rood haarlint gekocht, waar Aag zeker heel blij De dag vóór het feest was natuurlijk de drukste. Toen moesten de bloemen geplukt worden, en de kransen gemaakt, en natuurlijk werden natte doeken over alles heen gespreid, dat de versiering fris zou blijven Ja, er viel erg veel te doen, maar alles kwam toch keurig klaar. Als nu morgen de zon maar schijnen wou. Gelukkig was het op de prachtig weer. De kinderen zagen hun schone jurkjes en pakjes allemaal even fris en aardig uit. Tante was eigenlijk een beetje bang geweest, dat het Henny zou tegenvallen. Ze had in de stad zeker wel veel mooie re optochten gezien. En dat was ook wel waar, maar zelf te mogen mee doen, zelf op een wagen te mogen zit ten, als de grootmoeder van Roodkapje, neen, zoiets leuks kwam in de stad Het hele dorp was uitgelopen. De schoolkinderen stonden in de eerste rijen. En Henny, op haar mooie wa gen. voelde zich zo deftig als een koningin. Wat was die Aag vandaag aardig. En helemaal niet bang. Het was maar goed, dat tante juist haar had uitgeko- Ze reden met de optocht het hele dorp door. De muziek voorop. Wat schetterden die trompetten. Prachtig. Ze deden dan ook hun best, dat kon je wel zien. En overal waren de vlaggen uitgestoken. Op het plein, in de grote muziektent, was de prijsuitreiking. Eerst de eerste prijs, en die was voor de jongensclub. Ja, die eer hadden ze dan ook echt verdiend, met hun rij dend Indianenkamp. Zó mooi was geen enkele wagen geweest. Maar de tweede prijs... o wat een verrassing. Die was toch werkelijk voor de kleuterschool. Alle mensen riepen „hoera". De be kroonde wagens werden gefotografeerd, en die foto's zouden in de krant komen. „Lang zullen ze leven", blies de mu ziek. En Aag en Henny en de vier an dere kinderen bogen en wuifden naar alle kanten. Jongens, wat een feest was dat! De moeder van Aag stond vlak vooraan. Ze keek zo blij, en ze had zeker haar Zondagse jurk aange trokken, want tante zei later, dat ze haar nog nooit zó keurig had gezien. En als slot van het feest gingen alle kinderen naar de school, waar de lange tafels met limonade en koekjes al te wachten stonden. Diezelfde week nog kon je alles in de krant lezen. Prachtige foto's waren er bij. Natuurlijk kreeg Henny er ook een mee naar huis, en die werd op haar kamertje opgehangen. Heel dikwijls kijkt ze er naar. En aan het blijde, stralende gezichtje van Aag de Zwart kan ze nu altijd weer zien, wat de uitwerking is van een beetje zonne schijn, van tante's „zon van binnen". E.S. onze BRievenBus M'n beste nichten i neven, Deze week kreeg ik toch zo'n gezel lige brief. Helemaal uit Canada en hij kwam van een meisje, dat zich zelf „Een Hollandse nicht uit Canada" noemt. Het is Riek Ouwerkerk. Zij krijgt ook elke week trouw ons Zon dagsblad, maar als Riek de krant ont vangt, is die wel eens van een paar weken geleden. Maar dat hindert niet, schrijft ze, want dit nichtje leest onze brievenbus net zo graag als jullie dat doen. Riek woont niet zo ver van de daar nog levende Indianen vandaan en als het niet mistig is kan zij het be kende gebergte de Rocky Mountains Het beloofde zoekplaatje. Deze kabouter moet naar zijn huisje, maar is verdwaald. Helpen jullie hem een handje zeg en zoek de goede weg voor hem uit. Zoals van ouds: de prijzen liggen weer klaar. zien. Leuk hè? Kinders en nu had Riek een verzoek. Zij wil heel graag corres ponderen met een nichtje of een neef uit onze kring Ik denk, dat heel veel kinderen, dit wel leuk zullen vinden en het zou natuurlijk wel gezellig zijn als Riek heel veel brieven kreeg, maar die zou ze toch niet allemaal kunnen beantwoorden. Laten de meisjes en jongens, die graag met haar willen corresponderen mij even een brief kaartje sturen, dan zal ik een nichtje en een neefje voor Riek uitzoeken. Mochten er heel veel liefhebbers zijn, dan zal ik met m'n ogen dicht er een kaartje afpakken. Afgesproken? Hè, ik ben zo nieuwsgierig, wat dat worden zal, enfin dat zie ik deze week wel. En nu gauw de oplossing van de vo rige puzzle. Deze was hier (en niet daar zoals ik in de krant had gezet), idee eend, redelijk, leve. ijver, kermend, ever, Nero, drop. De hoofdprijs gaat dit keer naar Jopie Achterberg, terwijl de troostprijzen zijn bestemd voor Nellie Berghout, Corrie Snel en Beppie Poot. De brievenbus. Hier eerst Tinle Hcy- blom. die in de herfstvacantie haar moe der flink heeft geholpen met bedden op maken, aardappelen schillen en nog veel meer werkjes. Leuk, Tineke, wat zal jij later een goede huisvrouw wor den zeg. Rai Klandermans schrijft in haar briefje iets over een grappige clown, maar ik begrijp eerlijk gezegd niet goed, waar deze grappenmaker zijn kunstjes uithaalde. En je weet het Ria tante Jos is altijd heel erg nieuwsgie rig.. Hoor ik nog eens wat van je? Af gesproken. Tillic de Kwaadstcniet. ik krijg volgende week een heel lange brief van jou. Tja, als er zulk hoog bezoek is kan je niet een hele avond gaan zitten pennen, wat jij. En hier heb ik weer de zusjes Corrie en Marrie de Kievit, twee trouwe klantjes, die mij altijd zul ke gezellige brieven sturen. Corrie is pas jarig geweest, nu, dan wil ik haar natuurlijk nog heel hartelijk feliciteren, al ben ik er wel wat laat mee. Joke Dubbeldam heeft op haar beurt mij eens aan het puzzlen gezet. Ik vond het heus niet makkelijk. Joke, maar ik ben er toch gekomen. Moet het niet zijn:.,AI is ons prinsje nog zo klein'? Bedankt voor het aardige versje Ansje Hagen- dijk. Je kunt het ook zingen, meen ik. maar ik ben de wijs vergeten. Weet jij hoe die is? Jannic Boerdam je brief kwam vorige week te laat en daarom krijg je nu een krabbeltje, ofschoon ik dat meestal niet doe. Zeg. Jannie, je moet toch eens aan je onderwijzer vra gen hoe het kookgeval, dat je kleine zusje heeft gekregen, precies wordt ge schreven. Je weet zeker wel wat ik be doel? Wat heb ik gelachen, Arnold de Groot om jouw brief. Ik vond je raad sel reuze leuk. Zeg, ik houd me aanbe volen voor die grappige dingen. Als ik tijd had. Arie Iloogerbrugge. kwam ik naar je toe om die guldens te vinden, maar joh, ik heb heus geen tijd. Als ik nog eens een keertje in de buurt kom, dan zie je me wel. Nou, dat was zeker een tijd geloden. Leen Bravenborr. dat je hebt geschreven. Maar oude vriend schap roest niet. zullen we maar den ken. Tot de volgende keer. Leen. Ah, hier weer eens een brief van Hertje van Wageningen. die vindt het s avonds zo fijn in de kerk als de lampen branden. Ja. dat vind ik ook, Bertje. Toen ik klein was, zat ik altijd de lichtjes te tel len. maar dat was natuurlijk niet goed, want je moet eigenlijk naar de dominee luisteren he. En nu: de nieuwelingen. Deze keer zijn het Rinze Zijlstra (jij komt vast uit Groningen of Friesland, Rinze) Nico Platteel, Ad Trapman en Jan Koster. Meisjes en jongens, dit was het weer voor deze week, tot de volgende keer, jullie Het weer was ook deze week prachtig maar toch is het HERFST

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1951 | | pagina 10