De BOETEDAG
Engelendienst
HANS en GRIETJE
2
ZONDAGSBLAD 13 JANUARI 1951
GO VERBURG
lm»:.
van het dorp
WONDERLIJKE dingen zijn er
verteld over Jan-Willem West
donk. Vreemde verhalen waren het.
Als ze gelogen zijn i6 het vuige las-
tear, als ze waar zijn behoort Jan-Wil
lem niet langer wij over de wereld
1e gaan.
't Ergste van die verhalen was nog
niet, dat Jan-Willem grote flessen
wijn gekocht had van z'n armoetje.
Over zo iets kan je desnoods nog la
chen of medelijdend je schouders op
halen. Ook dat hij zich volstopte met
allerhande lekkers van melk en eie
ren, werd hem grif vergeven in die
tijd, want Jan-Willem was een schriel
kereltje met bijna geen vlees en geen
kleren aan z'n lijf-
Over de grote deftige auto, waar
mee Jan-Willem op een avond thuis
kwam, is veel te doen geweest, 't Leek
het toppunt van verkwisting om in
de uithoek van de Veen buurt met een
auto aan te komen.
't Was niet alleen omdat ze het fij
ne van de zaak niet wisten, dat de
volgende dag fantastische verhalen de
ronde deden in het dorp. Vooral was
het om het geheimzinnige, dat Jan-
Willem met zich droeg, dat er ver
teld werd van de stiekeme rijkdom
van het arm-gedachte turf-stekertje.
„Met een luxe auto, zo groot bijna
als een autobus is Jan-Willem van
nacht op stap geweest", vertelden de
ooggetuigen. Voordat 't verhaal rond
was, was de tocht niet zomaar een
ritje naar hier-of-daar geweest, maar
een regelrechte tocht naar de slechte
wijken van ergens een grote stad.
Vanaf de dag van de auto-tocht
hield het dorp Jan-Willem extra goed
in 't oog. Hij werd gezien zoals hij
dag aan dag met zijn beste kleren aan
het dorp uittrok naar de verre stad,
zonder iets te zeggen van het hoe en
waarom. Zelfs de oude buschauffeur,
vertrouweling van heel het uitgaan
de dorp, kon van dit stille manneke
geen hoogte krijgen. Dat ergerde hem
en uit wraak gaf hij volop voedsel aan
de verhalen over Jan-Willem. Ter
loops, niet dat hij er iets mee te ma
ken had natuurlijk, vertelde hij, dat
Jan-Willem steevast uitstapte op 't
zelfde punt in de binnenstad. Dat gaf
dan toch te denken, vooral als je die
verhalen over de nachtelijke auto
tocht mocht geloven.
Van al deze dingen hoorde Jan-
Willem niets. Hij maakte zijn dage
lijkse reis, tot op de Zondagen toe.
Mjiar zijn wijndrinken scheen afgelo
pen te zijn, of misschien grapte
de winkelier misschien heeft hij
nog een voorraadje liggen.
Plotseling, na een afwezigheid van
een paar dagen, was het reizen toen
afgelopen geweest. Als voorheen leef
de Jan Willem zijn eenzame leventje
in de Veenbuurt, maar de rijke dagen
schenen voorbij. Geen flesje wijn en
geen extra eitje kwamen meer over
de drempel. Nog meer scheen Jan-
Willem ineen te schrompelen. Nie
mand die zijn leeftijd nog raden kon.
Hij kon dertig zijn, maar ook vijftig.
De veldwachter bracht een scheme
rig licht in het geval. Op 't gemeen
tehuis in 't kerkdorp had hij verno
men, dat Jan-Willem een geschiede
nis achter de rug had. Iets met een
vrouw, die op een vreemde manier
gestorven was. Toen konden de ver
halen in 't dorp weer rustig voort-
groeien.
Langzaam kwijnde Jan-Willem weg
en de postbode, die elke dag de grote
omweg langs de Veenbuurt maken
moest, omdat Jan-Willem een krant,
een christelijke krant nog wel, las,
voorspelde zijn dood.
Maar Jan-Willem was taai, al was
hij mager. Elke dag weer werd hij op
het veenland gezien, waar zijn nietige
figuur rusteloos heen en weer liep over
de veenbagger. Ze wezen elkaar op
hem en ze spotten: „Als 't om z'n ge
wicht gaat zal het losse turf worden,
die Jan-Willem steekt, maar als z'n
zonden meewegen zal de turf hard
worden als pers-turf".
Van al de geruchten om Jan-Willem
Westdonk hoorde ook de oude dorps-
dominé zyn deel. Zijn hand klauwde
onrustig in zijn baard als iemand hem
er van vertelde. Weken achter elkaar
nam dominé zich voor om dan toch
maar een6 poolshoogte te nemen van
de toestand van deze Jan-Willem.
Maar t re toch wel sterk, hoe dikwijls
er iets tussen de plannen van dominé
Bastiaans kwam, als hij stellig van zins
was om op die en die tijd te gaan.
*t Was bijna te laat geworden voor een
bezoek, want juist toen hij die Maan
dag wilde gaan, stond hij op met een
hevige hoofdpijn, 't Speet hem werke-
lyk. Het spot-duveltje in zijn oude hart
nep wel: „Fijn, dominé, vandaag kan
je in ieder geval niet gaan", maar dat
was geen woord waar dominé mee
instemde.
Ietwat vermoeid 6tond dominé uit
te kijken naar de ochtendpost. Van
achter de boerderij van ouderling
Stans kwam de postbode aanfietsen.
Op zijn sliffende muilen slofte dominé
naar de deur: ontevreden over dit
begin van de werkweek; moe door de
hoofdpijn.
,,'t Is curieus, dat ik u zelf zie,
dominé", groette de postbode.
Kennelijk blij om 't gewichtige
nieuws dat hij brengen ging, gooide hij
zijn fiets op het grind van de pastorie-
tuin. Dominé Bastiaans vergat er even
zijn hoofdpijn door, want och, als je
goed dertig jaar bij de dorpsgemeen
schap hoort, dan zijn ook de laatste
nieuwtjes je welkom. Een buitenstaan
der zou dat niet aan hem zeggen, want
beheerst als altijd streek hij over zijn
baard en bekeek toen rustig de adres
sen van de afzenders op de brieven en
drukwerkjes.
Ook gaf hij geen rechtstreeks ant
woord op het woord van de bode. Of
t zou een antwoord moeten beduiden,
dat hij zei: ,,'t Is rustig in 't dorp, niet
waar Peters!?", want daarmee be
doelde hij te zeggen: „Van je nieuwtje
had ik nog niets gemerkt, Peters, 't
Moet dan toch wel een uitzonderlijk
gebeuren zijn."
De postbode liet hem niet lang
wachten.
„Dominé", zei hij, „ik had 't u Zater
dag al willen zeggen: ginds gaat het
niet best."
Met z'n duim wees hij naar de Veen
buurt. Uitleg van dat „ginds" was dan
voor dominé Bastiaans niet meer nodig.
Meer dan op dit bericht verwacht
mocht worden raakte dominé er van
uit de plooi, 't Was een bevestiging
van een vage vrees en een bestraffing
voor een groot verzuim. Zó voelde hij
dat. Daarom haastte hij zich om be
vestiging te vragen van een groter
kwaad dan Peters kwam vertellen-
„Hij is dood, Peters?"
Met z'n hoofd vooruit gestoken en
een sterke spanning op z'n gezicht
vroeg hij het.
De^ postbode stelde hem gerust: „Zo
was 't daarnet nog niet naar ik meen,
dominé. Ik dacht nog beweging te zien
in de bedstêe. Maar ja", hij haalde zyn
schouders op, alsof 't hem feitelijk niet
raakte: „wat kan je verwachten van
zo n nietig kereltje, dat bovendien
enfinu weet weL 't Leven gaat
een mens van zijn postuur toch ook
niet in z'n kouwe kleren zitten. Al drie
dagen had ik hem vorige week niet
op het veen gezien. Daarom keek ik
Zaterdag door 't venster en 'k zag
subiet dat hij in de bedstêe bewoog.
't Jahij dacht na, „ja, vanmorgen
bewoog er toch ook iets. Ik dacht van
wel ja
Z'n onzekerheid maakte de oude
man dodelijk ongerust. Zonder een
woord voor de postbode repte hij zich
naar z'n studeerkamer. Terwijl hij zijn
schoenen zocht prevelde hij: „Laat 't
nou niet te laat zijn, asjeblieft Here.
Ik heb het er schandelijk afgebracht,
ik weet het, maar 'k zal me haasten."
Onbewust bracht hij zijn hand naar
zijn voorhoofd alsof hij wilde bedui
den, dat daar toch ook een beetje
schuld lag. De hoofdpijn was tenslotte
écht geweest.
Z'n beverige vingers priegelden de
veter door de gaatjes. Rafelig was die
De Broederpoort, herin;
veter; 't ging moeilijk. Hij voelde het
alles als straf en als schu-ld en hij
prevelde door. als bad hij een rozen
krans: „Laat het niet te laat zijn...."
Door de zonnelichte ochtend ging
dominé Bastiaans en zijn door haast
zekere voeten stapten stevig over de
koolas-zwarte landweg in de Veen
buurt. Z'n adem ging moeilijk door 't
snelle lopen, toen hij de klink van
Jan-Willems woning oplichtte. Hij
voelde zich staan voor de oplossing
van een groot en somber raadsel, dat
eerst gaan zou over dood en leven,
zoals de man in de bedstee liggen zou;
daarna, zo hij leefde, over zonde en
straf of schuld en vergeving.
In het getemperde licht in het huisje
zagen zijn zon-gewende ogen eerst
weinig. Om vlugger het antwoord te
kennen vroeg hij: „Ben je d'r in,
Westdonk?"
Zwak kwam toen het weer-woord
uit de bedstee-schemer: „Ik ben hier,
ja."
Ongevraagd trok dominé Bastiaans
een stoel naast de bedstee, veel ze
kerder door de herwonnen rust van
op tyd te zijn.
„Ik hoorde: je was ziek", begon do-
Het antwoord deed hem iets ver
moeden van meer wijsheid bij Jan-
Willem, dan hij gedacht had. ,,'k Zag
de postbode al een paar maal binnen
kijken, ja," zei Jan-Willem. „Dit heeft
dan moeten gebeuren voordat U
kwam, dominé?"
Z'n woorden waren een verklaring
en een verwijt beide.
Vooral het laatste hoorde dominé
erin en hij verdedigde zich met het
onhoudbaar verweer: „Je hoorde ook
niet bij onze kerk, Westdonk."
De rust van dominé Bastiaans week
weer, toen Jan-Willem vroeg: „Wi#
zegt dat?"
Nog zoekend naar de goede woor
den begon dominé: „Ik meende....
wij dachten, je wasje bent nooit
in de kerk geweest."
Alsof hij rechter was en een ge
daagde ondervroeg, zei Jan-Willem:
„Nee, ik was niet in de kerk, dat kon
niet, die eerste tijd. Maar u bent ook
nooit hier gekomen, toen...."
Hij zweeg plotseling, alsof een he
vige bewogenheid in hem opkwam.
Dominé Bastiaans meende te be
grijpen. 't Gaf hem een gevoel van
(Zie vervolg op pag.
\\fAT betekende dat voor de Heiland?
Ik geloof, dat we daarin te zien
hebben het bewijs van de steun van de
Vader, nu Hij in de verzoeking had
vastgehouden aan de uitl des Vaders.
Want we moeten niet vergeten wat het
volgen van de wil des Vaders voor
Christus betekende. Dat was diepte van
zelfverloochening en kruis. Het was
wel de goddelijke weg, die Christus
koos, doch niet de gemakkelijke weg.
Maar Hij kiest die toch met alle be
slistheid en wijst de duivel af.
Als dan de duivel wijken moet,
zendt de Here Zijn engelen om de
Zoon Zijner liefde op de zware kruis
weg te ondersteunen. Blijkbaar hebben
die engelen geen rol gespeeld by de
verzoekingen. Ze komen na de ver
zoeking of liever na de overwinning.
Wy krijgen de indruk, dat ze zich
tijdens de verzoeking op eerbiedige
afstand hebben gehouden. Ze hebben
hun voet niet willen en niet kunnen
zetten op het terrein van Christus'
heilige strijd. Dat was Zijn werk, Zijn
heiligdom. Daar moesten ze buiten
blijven.
Maar niet zodra is de overwinning
behaald of ze komen om de mens Jezus
te dienen. Hij, die God was, had als
mens behoefte aan die dienst.
Hier vinden we het verband tussen
de engelen en ons. De engelen dienden
Hem, die om ons mens werd. Maar
wanneer ons gezegd wordt wie de
engelen zijn, dan staat er: Gedienstige
geesten tot dienst uitgezonden voor
hen die de zaligheid beërven zullen.
Ze zijn dus ook tot onze dienst besteld.
En waarom zouden we dat niet ge
loven? Omdat we ze niet. zien? De
duivelen zien we ook niet en óf ze
er 2yn.
Nu is een van de vruchten van een
overwinningsleven tegenover de ver
zoekingen van Satan, dat wij de lich
tende engelengestalten om ons heen
opmerken. Bij onophoudelijke neder
lagen zien we tenslotte niets dan dui-
velen meer. En omgeven door die
zwarte gedaanten wordt ons leven
donker, somber en gedrukt. Doch staat
ge in Gods kracht en wijst ge de
duivel af, zoals Jezus hem afwees, dan
dalen de engelen neer. Ze omringen u.
Het is in uw hart licht, omdat het
contact met God is bewaard gebleven,
maar het is ook rondom u licht. De
hemelgeesten maken de omtrek van
uw leven heerlijk en zuiver.
En wat doen ze? Zeer zeker blijven
ze, als bij de Heiland, buiten uw ziele-
strijd. Het z\jn engelen, geen mensen.
Ze weten wel van onze kamp, maar
nochtans verstaan ze die niet, omdat
ze andere wezens zyn. Ze kunnen
daarom ook niet als onze verlossers
optreden. Als toy dan ook de duivelen
toelaten om tot ons te naderen, dan
trekken ze zich terug en wachten eer
biedig af, wat de uitslag van de strijd
zal wezen.
Geven we aan de duivelen toe, zodat
ze veld winnen in ons hart, dan zien
de engelen dit in de verte weemoedig
aan. Maar niet zodra bespeuren ze, dat
het „Ga weg Satan" uit onze mond is
uitgegaan en de hellegeesten wijken,
dan snellen ze toe.
Ja, dan snellen ze toe om ook ons
op de weg Gods te versterken en ts
ondersteunen.
Ze vervullen door hun aanwezigheid
ons leven met lichtende blijheid.
Leiden,
J, MAASKANT,
ZONDAGSBLAD 13 JANUARI 1951
7
4 onze jeuqó-p&qin&fs
ZL^abouter ^QoodUciar
EN DE GOUDEN BEUKENOOT
Beste neven en nichten,
Jullie weten nog wel, dat ik de vo
rige week een begin maakte met een
verhaaltje met de vraag, of jullie dat
verhaaltje wilden afmaken? Nou,
ik heb heel wat aardige ver
tellingen op mijn tafel gekregen
en het was toch heus niet zo
gemakkelijk voor jullie. Maar voor
mij was het ook een hele opgave,
om te bepalen, wie nu de prijs moest
hebben. Tenslotte is de keus gevallen
op Cobi en Nellie Schouten. Hun ver
haaltje druk ik hieronder af en om jul
lie er even aan te herinneren, hoe het
stukje was, dat door de kinderen af
gemaakt moest worden, komt dat
(Schuingedrukt) eerst en daarna het
vervolg van Cobi en Nellie. Daar gaat-
Kabouter Roodhaar maakte zijn
avondwandelingetje door het bos. Het
was eigenlijk maar een nietig ventje
tussen al die hoge bomen, maar daar
merkte kabouter Roodhaar niet veel
van, want hij was zijn hele leven al zo
klein geweest. Toen hij een eind van
zyn huisje in de oude berk af was,
viel er plotseling een grote beukenoot
voor zijn voeten. Kabouter Roodhaar
schrok er van, zo groot was die beuke
nootHy keek eens naar boven of
soms die brutale Jopie Eekhoorn dat
gedaan had, want Jopie hield er van,
de kabouters te plagen. Maar nee, er
was geen eekhoorn te zien. Nèt wilde
kabouter Roodhaar om de beukenoot
heen lopen, toen hij zag, dat dit een
bijzondere beukenoot was. Het was
een échte gouden! Er was een briefje
opgeplakt, waarop stond: „Ik ben een
tover-beukenoot. De kabouter, die mij
vindt, kan twee wensen doen. Maar
dan moet hij mij eerst weer terughan-
gen in de boom. Doet hij dat niet, dan
wordt hij binnen twaalf uur veranderd
in een paddenstoel
„Oef", schrok kabouter Roodhaar
„ik wil bést twee wensen doen, maar..„
hoe krijg ik die zware beukenoot in
die hoge boom.....? Eneen padden
stoel wil ik toch heus niet worden....?"
Nee, kabouter Roodhaar voelde er
niets voor om een paddenstoel te wor
den. Maar tóch wist hij ook niet, hoe hij
de gouden beukennoot in de boom
moest hangen. Kabouter Roodhaar
stond een poosje te peinzen, maar hij
kon geen oplossing vinden. Zijn ge
zichtje werd hoe langer hoe verdrie
tiger. Terwijl hij er alsmaar over na
dacht, hoe hij dit nu moest opknappen,
liep hij steeds verder het bos in. Hij
merkte niet eens, dat hij bijna tegen
kabouter Goedhart aanliep. Beide ka
bouters schrokken uit hun gepeins op
en zc zagen van elkaar, dat ze tranen
in de ogen hadden. Kabouter Rood
haar, die medelijden met kabouter
Goedhart had, vergat zijn eigen zorgen
en vroeg: ,,Wat is er aan de hand,
Goedhart
„O", zei Goedhart, „mijn vrouwtje
is toch zo ziekik weet niet, wat ik
moet beginnen". Roodhaar dacht even
na en toen verhelderde zijn gezichtje.
Hij keek Goedhart aan en zei
,,lk weet wel wat. In het bos,
onder de grote beuk, viel een
beukenoot voor mijn voeten. Het was
een gouden beukenoot. Er stond op,
dat de kabouter, die deze beukenoot
vindt twee wensen mag doen als hij
eerst die noot terughangt in de boom.
Maar is hij niet binnen twaalf uur op
gehangen, dan verander ik in een pad
denstoel. Als jij me nu helpt, Goedhart,
om die gouden noot in de boom te han
gen, wel, dan wens ik, dat je vrouwtje
onmiddellijk beter wordt
Goedharts bedroefde gezichtje
klaarde nu helemaal op en hij zei: „Jij
Rietje heeiff een bokje zeepsop
en een witte pijp van po.
Daarmee bloost zij grote beften
en zij huurt die heel lang no.
Kijk, ze zweven uit het venster
bhuw en paars en soms ook rood.
Moor ze zijn vaok plots verdwenen
Ze verdrogen ook geen stoot....
bent de beste kabouter van het land.
Jij hebt tenminste wat voor een ander
over." Toen zei Roodhaar: „Kom. la
ten we gaan". En ze liepen zo hard ze
konden naar de beuk, maar onderweg
kwamen zij kabouter Blauwbaard
met zijn vrouwtje en al zijn kinderen
tegen. Zij keken allemaal erg verdrie
tig en de kabouter-kindertjes liepen
zelfs te huilen. Roodhaar en Goedhart
kregen medelijden en vroegen: „Waar
om kijken jullie zo sipIs er soms
iets ergs gebeurdKabouter
Blauwbaard vertelde toen een triest
verhaal. Er was een lelijk beest in hun
huis geweest. Een mol. En hij had hun
hele huisje kapot gemaakt. Nu hadden
ze zelfs niets meer over. „We hebben
het zo koudklaagden de kinderen.
„We zoeken nu maar eens, of er soms
ergens een huis leeg staat" zei kabou
ter Blauwbaard„maar we zoeken
al zo lang en we vinden nog steeds
maar nietsBy kabouter Rood
haar stonden de tranen in de ogen. Hij
zei tegen de moeder: „Gaat u maar
alvast naar mijn eigen huisje en stop
de kinderen maar in mijn eigen bed.
Wie weet, komt alles heel gauw weer
in orde." En aan vader Blauwbaard
vertelde hij alles van de beukenoot
en de hoge boom en van de twee wen
sen. „Als jij ons nou helpt, Blauw
baard" zei Roodhaar „dan zal ik wen
sen, dat jij een nieuw huisje krijgt
Blauwbaard was er dadelijk voor te
vinden, om hiee te gaan. Toen ze met
z'n drieën bij de beuk kwamen, lag de
beukenoot er nog steeds. En nu gin
gen de kabouters op eikaars schouders
staan. Roodhaar klom eerst op Goed
hart en Blauwbaard op Roodhaar,
maar toen konden ze er nog niet by.
De boom was zo hoog en de beukenoot
was zo zwaarToen kwam daar Jo
pie Eekhoorn langs. Jopie was eigen
lijk een plaaggeest voor de kabouters,
want hij hield er van, het kabouter-
volkje zo nu en dan een beetje dwars
Kleine Hansje wil ze pokken,
moor dof lukt hem zó moor niet,
Nèt ols hij ze op wil vongen
gaan ze stuk wof een verdriett
Tóch moet Hansje er om lachen,
door dit ook zo grappig is;
kijk, je ziet ze en je pakt ze,
moor je grijpt toch oltijd mis
OOM KAREL
te zitten. Maar eigenlijk had Jopie toch
wel een goed hart en als hij iemand
kon helpen, deed hij het altijd. Hy
vroeg aan de kabouters, wat ze aan
het doen waren en weer vertelde Rood
haar wat er was gebeurd. Toen zei de
eekhoorn: „Ga maar op mijn rug zit
ten, dan neem ik je wel mee". Nou,
Roodhaar was erg blij en zat in een
wip op de rug van Jopie en hing de
beukennoot in de boom. Toen hij weer
op de grond stond, zei hij plechtig:
„Kabouter Roodhaar wenst ten eerste,
dat het vrouwtje van Goedhart beter
wordt en ten tweede dat Blauwbaard
weer een huis krijgt. Een huis met
eten, geld en een heleboel kleren." Bei
de wensen werden gelijk vervuld en
Blauwbaard en Goedhart waren Rood
haar erg, erg dankbaar. Roodhaar
werd verlegen van al die dankbaar
heid, maar heeft nooit spijt gehad van
zyn twee wensen. En hij leefde nog
lang en gelukkig temidden van zyn
vrienden.
Cobi Schouten (13 jaar) en
Nellie Schouten (10 jaar).
Mijn complimenten, meisjes. Jullie
hebben je hoofdprijs eerlijk verdiend.
Troostprijsjes gaan naar Geerlof
Kamphorst; Anneke Wesselink en Rie
tje Quist.
JE KOMT VAN HET EEN OP
HET ANDER
Nu ik de tekening zie, die bij het
verhaaltje van Cobi en Nellie is ge
maakt, schiet me weer te binnen, dat
jullie allemaal dol zijn op kleuren. Je
begrijpt het al: we gaan deze plaat
een beetje opfleuren. Dat wordt dus
weer een kleurwedstrijd, waaraan
iedereen mee kan doen. Ook de klei
nen, hoor! Oom Karei en Tante Lies
hebben altijd voor de jongere kinderen,
van 47 jaar aparte prijsjes. Doe dus
allemaal je best maar en veel succesl
OOM KAREI*
veRteLö öoor inqA-BRitt aLLeRt qetekenö öoor nils h&nsson
95. Maar plotseling herinnerde 96. We zijn hier terecht geko- 97. „Ja. je hebt cms niet bepaald
Grietje zich, dat ze verdwaald wa- mei)j dus zullen we ook wel hier- de goede weg gewezen, vogeltje,
vandaan komen, vond hy. En met-
ren en toen begon ze te huilen. Ze een hoorde hij een vrolijk vogel- maar ditmaal doe je het misschien
zouden immers nooit de weg naar getjilp buiten. Toen hij buiten ging beter." „Kwiet, kwiet", tjilpte de Grietje niet helemaal op de vogel
huis vinden en moesten misschien kyken, zat de witte vogel daar op vogel en dat betekende, dat ze het vertrouwen, maar Hans trok haar
hun hele leven hier blijven. Hans dezelfde vogel^die^en*eerst ook wilde proberen. „Haast je, voort in de richting, die de vogel
wist er gelukkig wel raad op. de weg had gewezen. Grietje, we gaan op weg." aangaf.