Historie van „RIJNLAND" gaat over eeuwen „Dat moet burgemeester De Gijselaar zijn" Thans het bureau van de Nieuwe Leidsche Courant De brandspuit van het Weeshuis „PROFESSOR" F. A. DEE nieuwe leidsche courant JUBILEUM-UITGAVE 1950 3ud-wethouder v. d. Pot haalt herinneringen op J)p een goede dag in 1910 stapte de jonge secretaris van Rijnland met lijn rrouw hotel De Gouden Leeuw, dat toen in de Breesfraaf stond, uit. Pi; rag een heer lopen, die direct opviel. Waardoor? Dat kon hij niet precies uitdrukken. Een in het oog vallende iiguur. een man, die direct ie aandacht trok. De nog jonge man zei tegen zijn vrouw: „Dat moet burgemeester De Gijselaar zijn." Hij vroeg het aan een agent, en hij had lelijk. Zo verliep de eerste keer, dat de latere Leidse wethouder mr C.W. [an der Pot de burgemeester zag. Hij kon toen nog niet vermoeden, dat bij een zeer levendig en nauw contact met burgemeester De Gijselaar jou krijgen. In Utrecht had de jonge jurist Van Pot gestudeerd. Hij kreeg in 1910 Ün benoeming tot secretaris van Ryn- tnd. en in 1912 kwam hij, voor de vrij- nnig-democraten. in de Leidse raad. Js raadslid leerde hij de burgemeester rel kennen, maar toch niet zo goed ais er, toen hij wethouder werd. Dat was 1918; tot 1921 beheerde mr Van der ot de portefeuille van financiën. Toen erd hij benoemd tot hoogleraar te Gro- .ngen, waar hij staats- en administra- ef recht van Nederland en volken- echt doceerde. Dat bleef hij doen tot korte tijd, toen hij ter oorzake' zijn leeftijd afscheid moest nemen, geniet hij zijn otium cum digni- ite, zijn welverdiende rust met waar- Lgheid, in de stad, waarin hij het be- ngrijkste deel van zijn leven door- racht, in Groningen. Maar de herinne- in Leiden is hem lief. Dat was het srste, en ook het laatste, dat hij over jn Leidse tijd te vertellen had. En dere keer, als hem zo'n kleine herin- PROF MR C. W. VAN DER POT fring te binnen schoot, kwam er ei ph op het gelaat van deze hoge ge- plte. En juist ook, omdat hij zulke tettige herinneringen aan Leiden part, wilde iJrof. Van der Pot met i moegen iets uit die tijd vertellen. Oud stadhuis In alle opzichten was het werk prettig i Leiden. Maar de tijden werden al |uw erg moeilijk, vooral voor het da- jlykse bestuur van de gemeente. „Ik jrinner me nog goed, dat er h zijn ingegooid bij burgemeester De (jselaar; hij woonde op het Rapenburg, j dat grote huis, waar nu de meisjes- pdenten haar gebouw hebben. Hij had len kinderen, en hy woonde daar al en met zijn vrouw. Oorspronkelijk vam hij uit Gorkum, en als ik me goed Srinner was hij juist van plan, zich uit I bankierszaken terug te trekken .Toen erd hij aangezocht voor Leiden, e: buze is goed geweest. Hij was er in korte tijd ontzaglijk populair i had zoveel goede eigenschappen, dat Hereen hem zijn fouten graag vergaf. Is er een stel jongens bij een groente- r stond, kocht hij voor ieder 1. Voor de jeugd had hij altijd iets kkers in zijn zak. In gezelschap ierste hij het gesprek, hoewel hij toch ker niet welbespraakt was. Maar het as een genoegen om naar hem t£ Jsteren. Van nature was hy zo; zc prden kan iemand, geloof ik, met Ik moet nu eens vertellen, hoe ik wet- (uder werd. Er ontstond tussentijds eer cature, en nu wilde de burgemeester (j graag in het college hebben. Dat in hij in z'n eentje wel voor elkaar elen. We hadden toen nog het distric- Hstelsel; er was nog geen algemeen psrecht, en er waren nog geen socia- Iten en communisten in de raad. Dat !rd in 1919 anders. Toen kwamei eens vijf socialisten en een con: St. Dat was dr J. A. N. Knuttel ier geval, ik was wethouder var nciën geworden. De burgemeester had (t ook klaar gespeeld, dat Rijnland bstemming voor gaf. De wethouders jsgen toen per jaar f 1500, dus dat was en salaris voor een volledig beroep, inland vond goed, dat ik er als wet- ;uder bij fungeerde, en zo bleef ik dus k secretaris van het hoogheemraad- bap. In het oude stadhuis hadden de (thouders niet eens allemaal een eigen her. Ik wilde er vaste grond onder voet hebben, z'odat ik een kamertje At bij de burgemeester kreeg". Raadsvergadering .Daar zat ik, achter een tafel, op iel. Achter me stond een kast, wa jjn dossiers zaten- Bovenop die kast ind een buste van Van der Werff, j ik nou met m'n stoel achteruit !oof, tegen die kast aan, dan stond dat g bovenop te wiebelen. Als ik daar it zat te werken, diende het vertrek i wachtkamer voor mensen, Irgemeester moesten spreken Toen had Leiden nog een raadszaal }t prachtige gobelins. Het leek wel, of op Maandagmiddag midden £sen zaten. De zetels van de leden iren in een noefijzervorm opgesteld, jongste naar benoeming zo lijk aan de tafel van B. en W. af. ie, we zaten toen niet in fracties bij taar. Zodra de burgemeester was gaan «en, kregen wij, leden, een seintje n de bode. Dan gingen wij naar bin- h, gaven de burgemeester een hand, chten onze plaats op. en de vergade- ig begon Na 1919 is een heleboel van t gemoedelijke er af gegaan. Bijzonder prettig waren de vergade- igen van burgemeester en wethouders i Gijselaar was een man, die in de rste plaats van alles op de hoogte was t zake kundig. scherpzinnig, enfin, n uitstekende burgemeester. Maar (vendien wist hy die vergaderingen! gezellig te maken, dat het een ple- >r was, er aan mee te doen. Soms was. de burgemeester er niet, t t hy de Eerste Kamer. Dan het allemaal erg vervelend, we handelden de zaken zo gauw mogelijk af hoopten, dat de burgemeester op tijd terug zou zijn, om het laatste deel m de vergadering by te wonen. Als dat gebeurde, begonnen we ge- oon opnieuw. We namen alles nog eens, zij het wat vlugger, door, en de goede sfeer, die steeds om de figuur van De Gijselaar heerste, was er direct weer. Heel merkwaardig is ,dat zijn vrouw me vertelde, dat hy misschien meer melancholisch was aapgelegd. Wij heb- nooit iets van gemerkt. Hij zorgde daar misschien wel opzettelijk Spannende dagen „Die tyd na de eerste wereldoorlog was niet gemakkelijk. Ik had" telt prof. Van der Pot verder wethouder van financiën er o volkshuisvesting bij. Die was toen even moeilijk als thans. Ik herinner de Tuinstadwijk begon. Op het gebied van woningen was het in Leiden treurig, bar treurig gesteld. Ik zat eens in een commissie die moest oordelen over huur verhogingen. We moesten dan de trokken woning bezoeken, en toei ik heel wat gezien. In die jaren moesten beginnen met de verbetering uitbreiding van de stad. Dat heeft heel wat hoofdbrekens gekost. Na de wapenstilstand gingen er ge ruchten van opstand. Er zouden solda ten- en arbeidersraden gevormd zijn, net als in Rusland. De burgemeester een beetje bang, dat er tijdens de eerste raadsvergadering na die 11e November iets zou gebeuren. Hij vroeg aan mij, of ik een revolver had. Ik beloofde, de mijne mee te nemen, en zo zaten allebei gewapend, in de raad. Er is i gebeurd, maar dit kleine trekje ken merkt toch de tijd. Er werd ontzaglijk veel verdiend door sommige Leidse fabrikanten. Nu ten de gemeentebelastingen maai hoe zij aansloegen- Zij hadden toen nog geen toegang tot de kohieren van het rijk. Men had een middel uitgedacht, om juiste aangiften te bevorderen: er werden boekjes uitgegeven, die in de café's lagen, waarin precies stond, hoe veel belasting ieder aan de gefaeente moest betalen. De bedoeling door het publiek onjuiste aangiften ge corrigeerd zouden worden, maar het stelsel werkte niet bevredigend. Ik herinner me een fabrikant, wiens inkomen ieder jaar een ton hoger ge schat werd. Er kwam nooit een bezwaar tegen. Toen besloot ik hem voor een millioen inkomen aan te slaan. De bur gemeester zei nog tegen me, dat ik zo hoog toch niet kon gaan; stel je voor, iemand met een millioen gulden inko- len per jaar. Toch zette ik door, en de tan betaalde. Ach, de meeste mensen, die toen lid an de raad waren, zijn nu dood. Ik her- iner me de heer Wilmer, die nu on langs is overleden, heel goed En mr Van Eek. dr Knuttel, prof. Eerdmans" Dan vraagt prof. Van der Pot naar de huidige toestand in Leiden. Hij volgt alles zo goed mogelijk uit de kranten, ook wat Rijnland betreft. Uit alles blijkt, Van der Pot, die in 1921 zyn wet- houderszetel opgaf om hoogleraar in Groningen te worden, met het grootste genoegen aan de Sleutelstad en haar burgemeester, zo omstreeks 1920, terug- Hotel vcm naam en faam Een K.L.M.-luchttoto van het Leidse stadhuis en omgeving vóór de verwoestende brand in 1929. HET HOTEL „RIJNLAND", thans het gebouw van ons blad. was een historisch hotel. Al is de geschiedenis niet in lijvige boekwerken neer gelegd. de gegevens waarover wij, na veel weggetjes bewandeld te hebben, de beschikking kregen, zijn interessant genoeg om ze in dit jubileumnummer te vermelden. Ware het niet. dat van het oude hotel „Rijnland" bij de verbouwing maar zeer weinig is overgebleven, we zouden de voetstappen van verscheidene groten zoals Douwes Dek ker die eens op deze plaats verwijlden, wellicht nog hebben kunnen horen ruisen. De historische sleer is er uit. Maar de historie zeli blijlt. En daarom deze korte schets. Ruim anderhalve eeuw populair „Wy zyn de weesjongens! Wy hebben de brand geblus! Hosselemlé!" enz., da capo ad ini. Oudere Leidenaars zullen zich deze overwinningszang nog wel herinneren, ten gehore gebracht na leder succesvol uitrukken van de brandspuit van het wees huis. Dat was In de jaren vóór 1920. Na elke brand werd het verschynen en op treden van deze spuit onder de burgers druk besproken. Want de brandspuit van het weeshuis was in de volste zin populair in Leiden. En het verdienen van de premie voor „het eerst water geven" werd de jongens steeds van harte gegund. Hoe het weeshuis op de Hooglandse Kerkgracht aan een brandspuit kwam, zal voor vele jongeren en ouderen een open vraag zijn. De geschiedenis van deze brandspuit begint dan ook al in 1767 met onderhandelingen van de rege ring van de stad met de regenten van het weeshuis over het plaatsen van een (hand-)brandspuit in hun gesticht. Dat was iets nieuws en hield verband met een reorganisatie van het brandweer wezen in de stad. Nieuw was niet. dal wees- en z.g. „houwkinderen" (wy zou den zeggen: voogdijkinderen) aan het blussen van branden meewerkten- Dat deden-zij al héél lang. tezamen, met stadstimmerlieden, smids, .boom snoeiers, metselaars, straatmakers, bier dragers, baggerlieden en turfdragers- Het geschiedde onder toezicht van de sup poosten der betreffende „Godshuizen" maar dat verhinderde toch niet, dat er onder de tot uitrukken verplichte „grote; jongens" vaak nog te jongen en licha melijk minder geschikten waren, dat er soms onvoldoende gekleed werd wegge rend en dat deze kinderen want meer waren het niet soms uren met nat gespoten goed in kou en guurte buiten stonden, soms op ladders en steeds onder' ruwe klanten, die nu niet bepaald mee werkten aan hun opvoeding. Op 1 Mei 1914 werd de hand-brand spuit van het weeshuis vervangen door een slangenwagen met bijbehorende lad derwagen en daarmee kwam iets veel nuchterders over hun verschynen in het stadsbeeld. Bij het gestadig afnemen van de bevolking van het weeshuis in de vol gende jaren werd het echter steeds moei lijker om zelfs het achttal jongens, nodig voor de bemanning, voltallig te houden. In 1921 verzochten de regenten het ge meentebestuur dan ook van deze plicht ontslagen te worden. En zo zou de 30e April 1921 de laatste dag geweest zyn. waarop de weesjongens zouden zyn gerukt indien er op die dag brand was gemeld. Sinds byna een jaar had men hen reeds in het geheel niet meer bij brand gezien. Het beeld van de zwaar-rollende spuit met haar drukke, opgewonden beman ning, later vervangen door de motor- „Horeca", het weekblad voor hotel-, restaurant-, café-, pension- en aanver wante bedrijven, schreef in October van het vorige jaar, dat de betekenis van de sluiting van hotel „Rynland" ver uitgaat boven die van een zuiver locale gebeur tenis. Zowel door zijn eerbiedwaardige ouderdom als door zyn naam en faam in het nationale en internationale reizigers verkeer zou. volgens het blad, het ver dwijnen van dit hotel in veel bredere kring dan die van een stedelijke gemeen schap met spijt worden vernomen. Het is bekend, dat talrijke Leidenaars zich in de loop der jaren in „Rynland" hebben verkwikt. Het waren niet alleen individuele Leidenaars; vaak herbergde de lokkende sfeer van „Rijnland" ook kleine en grote gezelschappen. Voor velen van hen bestond alléén „Rijnland". Zo kwam het, dat deze plaats in menig hart ook een pléats ging innemen. En wie zal vertellen dat het aantal vreemdelingen niet veel en veel groter was? De ligging van het hotel was voor hen, die Leiden éven aandeden, ufterst»gunstig. Van verscheidene kanten is ons al eens de vraag gesteld, wannéér het hotel werd opgericht. Die vraag rees ook by ons en de antwoorden, die wy er op kregen, waren soms zo verward, dat wij onze po gingen om het nu eens zuiver aan de weet te komen, met een hart vol zorg hebben voortgezet. Toch zijn wy er in geslaagd er achter te komen. Mevrouw Feltkamp-Bremmer, die vijf tien jaar geleden nog exploitante van het bedrijf was en tot voor kort eigenaresse van het perceel, heeft verklaard, dat het hotel in het bezit is geweest van een zekere familie Imans, wier opeenvolgen de generaties er gedurende niet minder dan 240 jaar een gedegen leiding aan hebben gegeven. Het hotel droeg toen de naam van „De grote Kamer". Volgens mevrouw Feltkamp-Bremmer naar de grote kamer, die op de eerste étage aan de straatkant was gelegen. Het waren de ouders te bewyzen door héér naam ook aar het hotel te geven. Vervolgens heeft het echtpaar Feit kamp de zaak veertig jaar gedreven. Me- w Feitkamp ging vyftien jaar ge leden rust genieten en tot 3 October het vorige jaar was de exploitatie in handen van de familie Hansen. Voegen we dit cijfermateriaal bij elkaar, dan komen we tot de conclu sie, dat „Rijnland" ruim genomen ongeveer drie en een halve eeuw hotel is geweest. Over de tyd daar vóór staan geen gegevens ter beschik king. Het kan best zijn, dat er al eerder een dergelijk bedryf heeft ge staan. In ieder geval zal het de lezer duidelyk zijn, dat met de aankoop van het gebouw door de „Nieuwe Leidsche Courant" een aardig stukje geschiedenis van het hotelwezen in ons land werd afgesloten. Bijna 350 jaar was hier de gastvrijheid num mer één. Zó nummer één, dat het bedryf een vermaardheid verwierf, die de grenzen van het vaderland apert negeerde. Het heeft lange tyd geduurd voordat an het gebouw ook maar iets werd anderd. De vader van mevrouw Feit kamp heeft alleen de grote zaal aan de achterzyde van het hotel laten verbou wen. Niet om het publiek van dienst te zijn. De zaal werdeen stal. Het waren vooral toneelverenigingen, die een dank baar gebruik van de zaal hadden ge maakt En dit vonden de dochters van de heer Bremmer lang niet gek. Zij koesterden een zekere voor liefde .voor het werk op de planken. De vader dacht er echter anders over. Hij sloot zich aan bij de geest van die tyd en wilde die „kunsten" van het toneelspel niet meer in huis hebben. Toen gaf hy bevel er een stal van te maken. Ondanks de dochters, die erg gehuild moeten hebben. De studenten en anderen, die met hun gery „Rijnland" met een bezoek vereer den, hebben er profyt van getrokken. Overeenkomstig de ontwikkeling van de geest des tijds werd de stal later omge bouwd tot een garage. Er werd trouwens nog meer in het hotel veranderd. Toch heeft men steeds getracht het originele te bewaren en het nieuwe aan het oor spronkelijke te doen aansluiten. Onder de vele herinneringen neemt de volgende wel een byzondere plaats in: toen enige decennia geleden de zieken huisruimte en -inrichting in onze stad nogal wat te wensen overlieten, zyn in een der kamers van „Rynland" nog ope raties verricht Deze bijzondere behande ling was natuurlijk alleen voor hen, dia het goed konden betalen. Het volgende is ook reeds vele jaren geleden gebeurd: er moest in een kamer een nieuwe vloer worden gelegd. De oude werd opgebro ken en tot verwondering van velen werd hiermee een kelder blootgelegd. Nooit had iemand het bestaan van deze kelder vermoed. De verwondering werd nog groter, toen vaten wijn werden gevonden. Deze moeten wel zeer oud zyn geweest. „Rijnland" is verdwenen. Maar de oude en de nieuwe toestand komen hierin over een. dat ze beide een geest van gastvrij heid ademen, dat ze beide in dienst wil len staan van het publiek. Zo blijft ér altijd nog iets van „Rynland" leven. Uitreiking van haring en wittebrood in 1920. (Foto Gemeente-Archief). brandspuit met een niet minder luid ruchtige bediening,' verdween voorgoed- Het was uit de tijd. De kranten wijdden er wat weemoedige woorden aan, het gemeentebestuur erkende 1M eeuw ver diensten voor de stedelijke veiligheid iri een waarderend schrijven, en daarmee was het afgelopen met de laatst over gebleven Leidse „brandspuyt" uit, ver vlogen eeuwen. Feitkamp die het bedrijf van de familie Imans hebben overgenomen. Zij werkten er 35 jaar in. De naam van het hotel werd gewijzigd in „Rijnland". Deze naam heeft inderdaad te maken met het hoogheem raadschap „Rynland", want de bestuur ders van dit hoogheemraadschap waren na de overdracht de eerste gasten. De ouders van mevrouw Feitkamp vonden hierin gerede aanleiding, deze instelling Van een pedel, die het professoraat honoris causa in alle faculteiten verkreeg Wanneer ik het jaar 1920 een belangrijk jaar voor de Universiteit noem. denk ik niet in de allereerste plaats aan het komen en gaan van vele grote mannen, waarvan bet Jaarboek melding maakt. Ook wil ik het dit maal niet hebben over de oprichting van de „Nieuwe Leidsche Courant", die in de loop der jaren een min of meer belangrijke lezerskring onder de bij de Universiteit geïnteresseerden zou verkrijgen. Wanneer ik van het jaar 1920 spreek als van een jaar. dat niet zonder meer voorbij ging. denk ik aan het heengaan van de toenmalige pedel der Universiteit, de heer F. A. Dee. of. zoals hij door hoogleraar en student genoemd werd: „Professor Dee". Deze Dee. die van 1862 tot 1874 bediende aan de Universiteitsbiblio theek was en vervolgens tot 1920 het ambt van pedel vervulde, was een zeer merkwaardige figuur in het universitaire leven van die dagen. Ik heb er de geschriften uit die dagen eens op nageslagen o.a. „Virfus" en het speciale nummer van 17 October 1912 van Minerva" bij gelegen- heid van Dee's gouden ambtsjubileum en zal thans een greep doen uit de herinneringen aan deze merkwaardige figuur, die o.m. daarin ge boekstaafd zijn. Nog geen twee jaar pedel, „promo- der klopte. En diezelfde Dee was het, veerde" de heer Dee tot professor. En die luie studenten als het ware bij het vaarom? zult ge vragen. Was het om nekvel uit de soos naar huis sleepte en zijn geleerdheid? Natuuriyk niet, want deze pedel, hoewel hy de geschiedenis van de roemruchte academie op zyn duimpje kende en tot in de finesses op de hoogte was met de meeste interne kwesties der universiteit, had nu een maal niets anders in zyn hoofd en hart dan de wysheid van een wys mens, zon der wetenschappelyke inslag. Hoewel dit natuuriyk al zeer veel is. Wat mocht dan wel de aanleiding zyn tot deze hoge onderscheiding? Sommigen beweren, dat het zyn professorale uiter lijk was. Dee was namelyk een impo sante figuur om te zien. Mr L. J. Plemp Duiveland beschryft hem: die •e, ietwat buikige figuur, dat ronde, Hollands-deftige gezicht met het don kere, thans gryzende ringbaardje, mo dern kalotje op de wei-behaarde kruin en meestal de lange Goudsche pyp tusschen de lippen." Doch ook dit uiterlijk van de klas- ieke-hooglèraar-van-het-Rapenburg was niet de reden, dat hy eershalve het pro fessoraat ontving. Het was de persoon- lykheid van de sympathieke pedel, die hem deze onderscheiding deed geworden. Hoewel hij zijn functie als pedel nog geen twee jaar had vervuld, zoals ik zei. Het was in het jaar 1875, toen de aca demie haar 300-jarig bestaan met grote luister vierde, in tegenwoordigheid van de Koning en de Prinsen, dat tydens een feest op Minerva de heer Dee als volgt werd toegesproken: „Dee, er zijn in deze dagen zoveel honoris-causa-professoraten rondgedeeld, datéwij besloten hebben U deze eer niet te onthouden". Hierop werd het gebruikelijke ceremonieel afgewerkt, ras pedel Dee „Professor honoris a in alle faculteiten". „Sindsdien", zo schryft Plemp van Duiveland, „was Dee de vriend der pro fessoren en de kameraad der studenten". En dat dit niet overdreven het hierover aangehaalde „Mineova", dat geheel gewijd „Professor Dee", bij zyn 50-jarig ambts jubileum. „Aan den Hoogbeminden Heer Professor Dee", staat er boven de inlei ding, en dan volgen de sympathieke woorden der groten, die eenmaal als Hoogleraar of anderszins met Dee te maken hadden. Om enkele namen te noemen: Van Vollenhoven, Pijper. Blok, Treub, Fruin en Zaayer. Zij allen schre ven op eenvoudige hartelyke wyze over de jubilaris als over een goed en trouw vriend. Dit boekske, dunkt me, moet de toen al bejaarde Dee heel veel goed ge daan hebben. In een notedop kreeg hy hiermee aangeboden de genegenheid, die hij by de academici verworven had in de loop van zyn trouw vervulde dienstjaren Rectores magnifici kwamen en gingen maar Dee bleef op zyn post. En zo kwam het, dat menig rector, die wat onwennig stond tegenover het gewichtige ambt, bij Dee aanklopte om advies. En dan was de eenvoudige maar wijze pedel het, die de nieuwe rector door de eerste moeilyke tyd heen hielp met allerlei raadgevingen. Men beweert, dat sinds die tyd ver schillende hoogleraren de pedel onder vier ogen met „collega" De vriend der studenten Menig student heeft uit het diepst zyn hart gewenst, dat Dee een échte professor en natuuriyk var. *yr facul teitl ware geweest Want D*-e eundr iedereen een goede uitslag by het exa men. Tydens het enerverende wachten in het Zweetkamertje, was het Dee. die de candidaat bemoedigend op de schou- professor" Dee, overleden bracht hij een angstige student naar he» huis van de professor, waar het ten tamen afgelegd moest worden, en als de bangeling een half uur later met „het papiertje" dolgelukkig de stoep afsnelde, was er. na de student, geen gelukkiger mens in heel de stad dan de trouwe Dee. Het is eens gebeurd, dat iemand ter promotie toog zonder familie, kennissen en zelfs paranymfen. Dif laatste vooral vond Dee. toch wel wat te eenzaam, voor die stakker van een promovendus. Vlug diepte hy uit een kast twee hoge hoeden op. gaf er een aan zyn collega Oostveen, zette zelf de andere op, en stapte ver volgens met deze, tot grote verwonde ring van de Senaat, achter de promo vendus aan de senaatskamer binnen De professoren waagden het niet iets te zeggen wellicht wilden ze het ook niet en zo stonden de beide pedellen getrouwelyk achter de stoel van de promovendus gedurende de plechtigheid. En tot slot, om te bewyzen hoe Dee het nuttige met het aangename wist te verenigen: eens had professor Pyper ge zegd, dat het nodig was, dat de profes soren zich eens wat meer met de stu denten bemoeiden en daarom wat vaker op de soos moesten komen De volgende dag al zat Professor Deo aan een der ramen van Minerva, met een groot glas oude klare voor zich, genoeglyk over de Breestraat uit t« kyken. Lezer, dit zijn maai enkele grepen. Maar kunt ge Degrypen. aal het een heel belangryk laar was. het iaar 1920, toen Professor Dee heenging var. de univer siteit'' Want ei was niet Kiogle a dent.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1950 | | pagina 13