2 EVEN- DE KAPITEIN crnirm r ten levende hoop 4 UböL adttt'UjiJ-ajLD o UB laoi^Huwwi. ZONDAGSBLAD 2 SEPTEMBER 1950 6 Correspondentie en oplossingen aan de heer H. J. J. Slavekoorde, Goudreinetstraat 125, Den Haag. Houdt de schaaksport zuiver (Slot). IV. Enkele aanbevelingen. Wij zouden over het onderwerp, dat ons in voorafgaande drie rubrieken heeft bezig gehouden, nog gemakke- kelijk kolommjn kunnen schrijven. Het is een rijk onderwerp, dat zich op velerlei wijze en op allerlei plaatsen manifesteert. Wij doen het echter niet omdat het niet nuttig is, gelet op het doel, dat wij ons in deze serie arti kelen gesteld hebben. Het cardinale punt zal ieder vol komen duidelijk geworden zijn. Dat er in brede kringen van de schakerij iets scheef gegroeid is en nog verder scheef dreigt te groeien, is een onbetwist baar feit. Waar het nu op aan komt voor ieder, (Vervolg van pag. 5) cArend (2ornelióz werden de kinderen ongedoopt terug gewezen- Eerst dienden zij onderwezen te worden „van den gront des doops ende sijnes eyndes (doel)". Dr. Jaanus besluit zijn boek met deze woorden: „Trouw was Cornelisz. in het eenmaal begonnen werk, een sterk roepingsbesef deed hem ondanks alles voortgaan. Hij kan klagen over de onbeheerstheid an sommige voor gangers en zich pessimistisch uitlaten over het gebrek aan daders des Woords, terwijl ook de „bedroefflicke tyden" hem hinderen, maar ge- jw staat hij op zijn post. De prijs was hoog. De belasting met overmati ge en ondankbare arbeid en de ge ringe vordering op weg naar een kerk, zoals hij zich haar voorstelde, dit alles gevoegd bij de ergernis over zovele tegenwerkende krachten, hebben zijn gestel ondermijnd en zijn levenskrach ten voor de tijd gesloopt". Eind Mei 1605 moet hü zich nog be moeien met de verdrietige kwestie te Noordwijk (waar de predikant door sommigen zijner gemeenteleden dreigt vermoord te worden!)hii sleept rioh voort tot hii na een ziekte van enkele dagen op 5 Juni de grote rust ingaat. De nuchtere aantekening in het begraafboek van de Nieuwe Kerk ka rakteriseert de ontslapene zo treffend juist: .,7 Junii Arent Cornelisz Dienaer «les Goddel icken Woorts". Ds. P. A. A. KLUSENER. H. J. Jaanus. Hervormd Delft ten tijde van Arent Cornelisz (1573—1605). Norde- manns Ultg. Mij.. Amsterdam. die het schaken een goed hart toe draagt en prijs stelt op zuivere en sportieve krachtmetingen, is: positie kiezen en een vaste koers varen. Wij bevelen aan: 1. Aan alle schakers: Onthoudt u tijdens het spelen van een partij van het vragen van technisch advies, aan wie dan ook. Wijst ongevraagd tech nisch advies ondubbelzinnig van de hand. Vermijdt de schijn des kwaads en spreek liever in het geheel niet, dan u bloot te stellen aan de verden king, dat u uw eigen partij of die van een ander aan het bespreken bent. 2. Aan alle wedstrijdleiders: Doet wat ge kunt om de sportieve zuiver heid van een schaakontmoeting hoog te houden. Schroom niet spelers of toeschouwers, die hun sportieve plicht verzaken, op het verkeerde van hun houding te wijzen. Zeg aan het begin van een wedstrijd tegen spelers en publiek, dat ge er op rekent, dat zij nóch over en weer, nóch onderling, over aan de gang zijnde partijen zul len spreken. Dat iedere speler zijn eigen strijd moet strijden, zonder hulp van anderen. 3. Aan alle toeschouwers: Bedenkt, dat ge inderdaad niet meer dan toe schouwers moogt zijn! Het „horen, zien en zwijgen" is voor u in het bij zonder van toepassing. Vooral gij sterke schaker, die toeziet bij een wedstrijd van zwakkere spelers, wees u uw grote verantwoordelijkheid ten volle bewust! En gij zwakkere scha ker, die een wedstrijd van sterkere schakers volgt, denkt niet, dat gij geen kwaad kunt doen, omdat ge tóch zwakker speelt. Bedenk, dat menige kromme stok op het onverwachts wel eens een rechte slag geeft! De aandachtige lezer zal hebben opgemerkt, dat wij ons onthouden van het doen van aanbevelingen met betrekking tot met-anderen-analy.se- ren van afgebroken partijen. Hoewel wij er de voorkeur aan zouden geven, dit euvel want zo zien wij het ten slotte toch radicaal de kop in te drukken, erkennen wij volmondig, dat het uitgesloten schijnt dit te doen. Het raadplegen van een (andere) speler tijdens de onderbreking van een partij is tenslotte in feite gelijk te stellen met het raadplegen van een of meer theorieboeken, waartegen niemand bezwaar maakt. Bij gebrek aan beter schijnt het dus rechtvaar dig te zijn, ieder geheel vrij te laten en geen critiek te oefenen op het aan boren van hulpbronnen tijdens de onderbreking, welke deze hulpbron nen ook mogen zijn. Ware het prac- tisch uitvoerbaar, wij zouden ons zon der aarzelen aansluiten by Capablanca, die destyds eiste, dat elke partij in één ruk zou worden uitgespeeld, des noods met een of meer kleine onder brekingen, maar dan zó, dat de spelers by elkaar zouden blijven, zodat elke analyse of onsportieve beïnvloeding van het spel onmogelijk zou zijn. Ter vermijding van misverstand nog een laatste opmerking. Waar wij hier boven over „toeschouwers" hebben gesproken, hadden wij uiteraard het oog op de toeschouwers, die een schaakpartij of schaakwedstrijd van zó nabij kunnen volgen, dat zij vrije lijk met de spelers in contact kunnen komen. Vanzelfsprekend gelden andere regels voor een publiek, dat in een afzonderlijke, van de spelers geschei den zaal, het beloop van het spel kan volgen (bijv. wereldkampioenschap 1948, e.d.). In zulke ruimten mogen de toeschouwers natuurlijk naar harte lust onderling over aan de gang zijn de partijen spreken, mits zij zich hier bij althans deze zelfbeperking op leggen, dat het geroezemoes, dat zij veroorzaken, de spelers die dikwijls op een podium zitten niet stoort. TER OPLOSSING. Ter oplossing ditmaal een probleem (driezet, ontleend aan de probleem- rubriek van „Schaakmat") en een eindspelstelling. Om de belangstelling voor het oplossen van opgaven te sti muleren, loven wij een schaakwerkje uit, dat zal worden verloot onder de genen, die beide opgaven correct en volledig oplossen. Inzendingen vóór 16 September a.s. aan de schaakredac teur, bij voorkeur op een briefkaart. De oplossingen zullen worden ge publiceerd in onze schaakrubriek van 30 September a.s. Probleem van S. Limbach. s b c d e f e b Eindspel BergerBauer. Wit speelt en wint. Horizontaal: 1 afk. in het jaar onzes Heren, 3 hatelijk uurwerk, 9 mager, 11 hondennaam, 12 chef-kellner, 13 verdwijn, 14 muurholte, 16 bedrag, 18 tweeklank, 19 vissoort, 21 voorzetsel, 22 overschot, het meerdere, 25 vruch tennat, 26 plaats op Groenland, 29 tegenstuk van een schilderij, 32 ver brande rest, 34 watering, 35 zangnoot, 36 borstbeen, 38 bindweefselontsteking, 39 afk. maanstand, 41 vulkanische sub stantie, 42 effen, gelijk, 45 meisjes naam, 46 eerbiedwaardig grijsaard, 47 lengtemaat. Verticaal: 1 beeldschoon jongeling, 2 twijfelachtig, 4 getijde, 5 spie, wig, 6 schoolafdeling, 7 stof maat, 8 zwijn- derij, 10 aanslibbing, 15 dwaas, 17 afk. deel van de bijbel, 19 vrucht, 20 zeer goed hoorbaar, 23 vlug, 24 bevel, 27 groente, 28 zoogdier, 30 deel van het lichaam, 31 alles bij elkaar, 33 zang- noot, 37 werkgever, 38 afk. familie, 40 vloerbedekking, 43 pers. voorn, woord, 44 afk. onderwijs. OPLOSSING VAN DE VORIGE PUZZLE: Horizontaal: 1 portret, 8 morel, 10 af, 12 bok, 13 me, 14 sar, 16 Rijn, 17 sterk, 19 ent, 20 pi, 21 courant, 24 P.S., 26 are, 28 genre, 31 aan, 32 tot, 33 R.M,. 34 iep, 36 te, 37 gesel, 39 vertrek. Verticaal: 2 om, 3 rob, 4 tronk, 5 rek, 6 el, 7 massa, 9 lente, 11 fat, 13 mijn, 15 re, 16 rein, 18 reus, 20 page, 22 open, 23 baard, 25 veter, 27 ram, 28 geest, 29 N.T., 30 rot, 34 Ier, 35 per, 37 ge, 38 le. Inzendingen per briefkaart, uiterlijk Donderdagmorgen a.s., aan het bureau van dit blad. In de rechterbovenhoek van de adreszijde te vermelden: Puzzle-oplossing. Er zijn drie prijzen: 1. f 5.—; 2. f 2.50; 3. f 2.50. KROMIEW VA/V BEN WEEK lü£Q£L QGC&euQfKf MET KRABBELS Öoor- KAREi. links l* GOOS kamPuois i Electr/sc/ï licht sloeg uit tijdens verqao/erinq Veilig heids rood. 7<zqt wel azns ,öal haLazpraat va» dazti raad maar weinig baat. Niarnand is dan ook verrast, dis hy ten* èdntin t duister tast! Vlonderkapper ujit €<zn had L/fcÜ een auto-aanrijding Hy t&\, toen by zyn kar zag slaan, (ozn wrak, van alb deugd ontdaan) B Tk, meen^3Is ik me 'tniet verboola, dat dit „een haartje beeft^escWid Boer in Colorado nam ver keersbord mee .om er een Schuur van te bouiven. ■Hij nam stil een verkeersbord mee, om iets te bouwen voor zün vee (Nu wijst dat bord - U snap/t dat wel- heel triesten zielig naar de cel). Zuid-Afrika gaat iLjnBos- |^f Jesmannen beschermen. Men houdt daar blijkbaar qraag in stand de bosjesman uitz binnenland, f In ons land hoopt de\ongcrnar), dat men slechts bosjes spaart,als tkan). HengeJwedstryd in de Am- stendamse Jordoan. VJti stippen slechts een regel aan uitjt hengeliaraon der Jordaan: „■Hemot jeioake. Jen en Haan wat een Kanjerd seg -jan maan! Malikj bood de Veiligheids raad een diner aan. ■MetKremlin bad ook nu beslist, wat tot besluit wend opgedist ■Het klinkt wel raar, doch welbeschouwd was alles dus al voorgekauwd.' Mannen in Uttar dreigen met scheerstaking'j omdat de mes- j'es zo duur zijn. krijgt de man daar niet zün zin Dan toont hü slechts een SroppeJ-kin. (En iemand met een gladde huid maakt men voor onderkruiper" uit). ZONDAGSBLAD 2 SEPTEMBER 1950 3 KORT VERHAAL DOOR GO VERBURG DE laatste dag. Kapitein Vlek staat voor het raam van het compagnies-bureau. Voor hem liggen breed-uit de sawahs. Overdadig zonlicht blikkert op het water-over dekte ryst-land. Een karbouw zeult moeizaam de houten ploeg door de aarde. De inlandse ploeg gaat er met lichte, langzame pas achter. Verweg, met rhythmisch bewegen, gaan vrou wen over het land. Zij poten de jonge paddi en schijnen niet vermoeid te worden van het zware werk. „Ik heb dit eerder gezien", denkt de kapitein, „ik zag het eerder, maar het is eigenlijk nooit tot me doorge drongen hoe mooi het was. Die kar bouw voor die ploeg: ik zal dat ont houden van Indië." Aan het eind van de sawah keert de boer de ploeg. Traag draait de kar bouw om. De boer geeft het dier een tik met een stuk rotan, maar het schijnt niet te helpen. Even rustig als voorheen gaat het dier zijn weg. „Domme beesten, die karbouwen," peinst de kapitein en onwillekeurig maakt hij een vergelijking met de mannen van de compie. Zoals die kar bouw is, zo zijn de soldaten: ze doen hun werk en het helpt niet of je er van tijd tot tijd een paar op straf rapport laat komen. Met de oude regel maat blijven ze hun taak doen. Straf fen en te keer gaan Qijkt even onzin nig als het slaan van die boer met zijn eindje rotan. Een vuist slaat op de deur. Zonder antwoord af te wachten och, ze zijn gemakkelijk geworden in Indië komt de eerste luitenant Bertels bin nen. Nonchalant brengt hij zijn rech terhand ter hoogte van zijn oog. „Goe- denmorgen, kapitein". Kapitein Vlek heeft opgehouden zich te ergeren aan de slappe dienst. Je houdt er dat niet in bij zo'n temperatuur. Het is boven dien te lang gaan duren. De mensen hebben er geen zin meer in nu de zaak toch verloren is. Hij keert zijn ogen nauwelijks af van de boer. De luitenant zaïl wel zeg gen wat hij op z'n lever heeft. „De laatste dag, kapitein. Ten minste.Dan zwijgt de luit. Het is niet helemaal duidelijk wat hij met dat „tenminste" bedoelde. Misschien wilde hij zeggen, dat het alleen maar de laatste dag in deze rimboe is. „Ja," geeft de kapitein toe, „van middag verwacht ik U hier, Bertels. Er zijn nog een paar dingetjes waar je van weten moet. Je moet zien dat je het hier die ene maand redt. Dan ben je er ook af." „Goedeho, ja, ik heb nog een paar mannetjes voor 't straf-rap- port." Het lijkt of kapitein Vlek het niet hoort. „Zeg. Bertels, wat doet U ook weer in 't burgerleven?" De luitenant kijkt naar waar zijn chef staart, alsof hij daar het antwoord zoekt voor die vreemde vraag. Een suffige inlandse boer en een paar vrou wen; niets byzonders. Dan zegt hij: „Leraar wis- en natuurkunde, kapi tein". Hij denkt daarbij het zijne van die vraag, want hij heeft dat al eerder verteld. „O ja, leraar, dat is waar ook," mom pelt de kapitein en dan harder: „Laat die jongelui maar komen, Bertels". „Ja, kapitein." Ze horen dat nauwelijks meer van elkaar, wanneer ze de mannen van de compagnie aanduiden met „jongelui". Het is vanzelf zo gegroeid in de mess, wanneer ze met elkaar over het well en wee van de kerels praatten. Mis schien is een wat oudere officier er mee begonnen en hebben de jongere het toen overgenomen. Vandaag, deze laatste dag in de rim boe, denkt de kapitein er even over na. De jongelui dat zyn de karbouwen. Straks wordt van hem als de boer verwacht, dat hij een paar tikken met de rotan uit zal delen, anders gaat de gang er uit. „Zo, dus Bertels ir leraar. Die zal straks weer voor de klas staan. Op zijn manier kan die hoer blijven en met rotan slaan." Onwillig keert hij zich van het ven ster af. Eens heeft hij gemeend dat hij dit land haten kon. Dat was toen hij weg moest van thuis. Hy herinnert zich nog zijn laatste gebaar voor het afscheid: zijn zoontje van vier maan den, dat nauwelijks wilde groeien, leg de hij terug in de armen van zijn vrouw. Allemaal: zijn vrouw, de beide grotere jongens en het scharminkeltje heeft hij een laatste zoen gegeven. Voor jaren de laatste zoenHij heeft zijn best gedaan om dit hete land te haten, maar hij heeft er geen tyd voor gehad. Zijn gedachten bleven vol van het gezinnetje thuis. Indië zèg hij nauwelijks. Alleen vandaag, omdat het de laatste dag en de scheiding by na voorbij is. Nu heeft hy een dwaze be geerte om te houden wat hij heeft en het andere er bij te nemen. Zijn macht van kapitein heeft hij lief gekregen. De deur vliegt open. Model, met stampende hakken en een correcte groet, meldt zich de soldaat Peters. De kapitein kijkt haastig op het rapport boekje wat de kerel misdaan heeft. Juist, Peters heeft de korporaal van de week uitgescholden. „Ga maar op je gemak staan. Peters". De benen van de soldaat vormen met de vloer een kranige driehoek. „Zeg, Peters, wat doe jij ook weer in 't burgerleven?". „Ik kapitein?" vraagt Peter onnozel en als hij dan direct begrijpt dat hij het natuurlijk is, zegt hij: „Telegrafist ben ik, kapitein, bij de posterijen. Ik kan zo weer terugkomen bij m'n baas." „Ja, ja," herhaalt de kapitein, „Te legrafistjuist! Zeg Peters, laat voortaan die geintjes met de korpo raal, want daar houden we hier niet van. Je kunt inrukken". Verbouwereerd, z'n mond een eindje open, draait Peters zich om. Hij ver zuimt te groeten en het bevel te her halen, maar er is niemand die hem terugroept. Hij grinnikt wat dom tegen de kameraden buiten en vergeet hen in te lichten over de bui van de kapi tein. Dat is tegen de regels, want nu weet de volgende man niet wat hem te wachten staat. Even later staat de tweede op het matje. Met z'n vinger wijst de kapitein het strafwaardig feit aan: drie maal te laat in het kampement gekomen- Dat moet feitelijk gestraft worden, want zoiets wordt gauw te gek. Nu pas dringt het tot hem door, dat Peters zonder straf vertrokken is. De één wel en de ander niet? Och, vooruit maar, 't is immers de laatste dag hier. „Zeg, Jochems, wat doe jij eigenlijk in 't burgerleven?" Jochems is daar ondersteboven van. Als je er op rekent dat je een douw krijgt en ze vragen je zoiets „Electricien, kapitein," zegt hij „mis schien kan ik wel weer aan de gang bij m'n ouwe baas." De kapitein herhaalt weer: „Juist, electricienLaat ik niet meer van je horen dat je te laat binnenkomt, Jochems. Ik waarschuw maar één keer, da>t weet je. Je kunt inrukken." Als de laatste weg is staat kapitein Vlek weer voor het venster. Er is bui ten niets veranderd. Misschien heeft de boer tien voren geploegd, maar het (1 Petrus 1 3). gOLANG er leven is, is er nog hoop in deze wereld. Wij zijn nog niet bij diè hellepoort, bouen welke Dante de woorden neerschreef: ,,Wie hier binnentreedt, laat alle hoop varen." En mensen, die vertelen, dat dit maar een hopeloze wereld is, overdrijven. Een pessimist onderscheidt zich van een optimist alleen hierin, dat hij zijn verwachtingen lager stelt. Maar hópen doet hij tot zijn laatste ademtocht. Zelfs de wanhopigste mens hoopt nog. Nu spreekt de Bijbel in 't geheel niet over die wereldwijze, niets-zeg- gende algemeenheden en spreuken als: Ende desespereert niet of: Hoop doet leven of: Na regen komt zonne schijn. De Bijbel is heel nuchter en vraagt zich af: Heeft de mens grond, om te hopen? Dat de mens overal ter wereld hoopt, is duidelijk. Maar de Bijbel vraagt: Waarop grondt zich de hoop? Is er reden, om te hopen? Is de hoop van een Christen een lévende Er zijn van die mensen, die menen dat de Kerk koeien met gouden ho rens belooft. Mooie luchtkastelen aan de mensen voortovert en prachtig-ge- kleurde zeepbellen de ruimte inblaast. Maar dat we ondertussen met ónze gewone Hollandse koeien, lucht en zeep blijven zitten. Nu is de levende hoop, waarover de apostel spreekt, niet gegrond op prach tige gedachtenspinsels, ontsproten aan de verhitte fantasie van godsdienstige dwepers. De grond is heel nuchter een open graf. De grond is het ge loof aan de opstanding der doden van Jezus Christus. Eens en ergens is de eeuwigheid doorgebroken in deze we reld. Eens en ergens is dit, mijn leven, nieuw geleefd, zó geleefd, dat de dood het niet aankon. Eens en ergens heeft de dood. die ik moest sterven, zijn meerdere moeten erkennen. Eens en ergens verspreidde Jezus Christus in is aan de sawah niet te zien en aan de karbouw niet. „Het zal aan mijn stemming liggen," peinst de kapitein, „daarom vind ik het vandaag zo mooi dat ik er om zou kun nen huilen. Het lijkt ook precies op het leven: al die kerels lopen nu bij mij voor de pttoeg en je ziet niet dat ze iets gedaan hebben. De sawah blijft zoals hij was. Straks lopen ze weer bij hun baas voor de ploeg en er veran dert niets voor de jongelu^." Hij steunt zijn handen op de houten raam-omlijsting en er komt een scherpe, onwillige uitdrukking op zijn gezicht als hij verder komt met zijn gedachten. „Vandaag houd ik de ploeg en ik kan gaan zo ik wil- Maar over een poosje is dat anders. Dan gaat de fabrieksfluit en ik moet komen. Mijn chef zal me dan wel zeggen wat ik doen moet en als ik het niet goed doe krijg ik een tik met de rotan. Ik zal dan ookverdraaidik ben dan net zo goed een karbouw als de jongelui en een ander houdt de ploeg-staart. Voor mij verandert er dus wel wat: van boer zal ik karbouw worden." Hij wil het beeld niet meer zien. Haastig ruimt hij zyn bureau op en in machtswellust drukt hij op de bel. Hij laat de oppasser rennen door de hitte om de eerste luitenant Bertels uit de mess te halen en als de luite nant op een drafje binnenkomt stuurt hij hem weer weg, met de boodschap dat hij hem om vier uur precies op het bureau verwacht. mijn vlees, in mijn bestaan, in mijn wereld, eeuwigheids-licht. En dat. om der wille van dit vlees, van dit be staan, van déze wereld. En dat is pas het begin. En het is het onderpand van wat komen gaat. Het Koninkrijk van de Eeuwige breekt door en de oude wereld is bezig, on der ontzaglijke crisissen voorbij te gaan. Nu zijn we niet meer, midden in onze menselijke hoop en wanhoop, door de dood omgeven. Nu kiert door het wankele aardse huis, dat op vallen staat, eeuwigheids-licht naar binnen. Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde breken zich baan. Nu kan ook de apostel spreken over een lévende hoop. Ja, hopen doen wij allemaal maar het is meestal een stervende hoop. Een hoop, die langza merhand afsterft aan de harde feite lijkheden van ons bestaan en die ten slotte uitgeblust wordt door de dood. Een hoop, die de dood krampachtig tracht weg te duwen, inplaats van hem te overwinnen. Een hoop, die zó geladen is van vrees, dat zij tot de gruwelijkste liefdeloosheid leidt, tot bloedvergieten op grote schaal. Want hoe dreigender de dood wenkt, des te wanhopiger klemt de wereld zich als een gierigaard aan zijn menselijke schat: zijn menselijke hoop vast en verdedigt die tot het uiterste. Geloof, hoop en liefde hun ge meenschappelijke grond is Jezus Chris tus. Waar die levensgrond ontbreekt, mag men hopen, zoveel men wil, het Is een stèrvende hoop zoals een uit de grond gerukte bloem langs de weg verflenst en doodgaat. Wie geplant is in de levensgrond. die Jezus Christus heet mag komen, wat komen wil die vertwijfelt niet. In de zwaarste tijden heft hij vrijmoedig de blik naar boren. Immers, de Eeuwige, Die hem zozeer heeft liefgehad, kómt in Zijn Rijk. En hij juicht! Voorhout. E. J. BEKER. De eerste dag. Het is alles anders gegaan dan hy gedacht had. In de brieven hadden ze de thuiskomst al dikwijls besproken en talloos vele malen hadden ze hem overdacht. Onwezenlijk heerlijk was het geworden en de dag leek er onbe reikbaar ver door. De werkelijkheid was zó: Een autobus draait moeilijk de niet al te brede straat in en door de ruiten ziet de kapitein de paar vlaggen aan de huizen en het groene poortje aan het einde van de straat, voor z'n huis. Er zijn al teveel soldaten weerge keerd om van elke thuiskomst nog een buurtfeest te maken. Als de bus stopt is er gejuich. De kapitein schaamt zich bijna om dat gedoe, want verschei dene van de jongelui zitten nog in de bus en zien dat aan- Hij ergert zich nu extra over zijn slechtzittend uniform, korte mouwen en hopeloos nauwe broekspijpen. Hy voelt zich recruut, in plaats van die hij altyd geweest is: kapitein en compagnies-commandant. Dan staat hy tegenover zijn vrouw. Ze is niet veranderd en dat zegt zij van hem ook. De kinderen kent hij niet, zomin als ze hem kennen. Het scharminkeltje van toen is een stevig jochie, dat verlegen wegvlucht als die vreemde man hem pakken wil. De twee oudste zijn wat onwennig, maar door de talloze verhalen over hun verre pappa zijn ze er goed van door drongen dat dit hem zijn moet. Ze (krijgen trouwens alle kans <om dat eens aan te kijken, want de grootouders zijn er en familie, volop buren en ken nissen en straks ook nog de dominé. Nee, er is weinig kans voor de kapi tein om de thuiskomst uit zijn ver beelding mee te maken. De mensen zorgen wél dat het anders wordt. De kinderen zijn zoet met hun die ren van geiten vel: een leeuw, een ta pir en een hert. Daarnaast ook nog de slangen van bamboe. Als ze opkijken is hun vader al weer burger geworden en daardoor lijkt hij hun minder vreemd. Het uniform met de tweemaal drie sterren ligt ach teloos op een stoel voor het slaap- De kapitein vertelt: van de reis en van het land ginds vertelt hij. Ook van de jongelui en de douwen, die hij van tijd tot tijd uit moest dellen. En steeds ziet hy dan in zijn gedachten dat laatste beeld: een karbouw voor een ploeg, die traag heen en weer zeult over de sawahs, zonder dat je ziet dat het werk vordert. „Jongelui?" vraagt zijn vrouw, „Wie zijn dat?" „De jongens dan," zegt hij onwillig. „O, zeg dat dan. Je lykt zo oud, als je telkens over de jongelui praat." Zyn vader wil dan graag weten of hij nu als kapitein afzwaait. „Ik weet het nog niet. Het'is de vraag of ik genoeg dienstjaren heb," ver telt hij, „kapitein was maar een tij delijke rang." Om deze zelfvernedering ongedaan te maken voegt hy daarby: „Ik moet nog een paar weken naar Amersfoort om de zaak af te wikkélen. De jonge lui.... ehde jongens moeten daar komen om hun spullen in te le veren!" Terwijl hij dat zegt bedenkt hij dat hij dan meewerken zal om Peters weer telegrafist te maken en Jochems elec tricien. Ze zullen er in burger komen en het is niet meer nodig dat ze hem groeten. Hij is voor hen boer-af. Zij zullen de karbouwen van anderen zijn en hij 's Avonds laat bekent htf dat aan zijn vrouw. De rust is weergekeerd. Ook de laatste gasten waren zo ge- (Vervolg op pag. 4)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1950 | | pagina 11