2 EVEN-
DE KAPITEIN
crnirm r
ten
levende hoop
4
UböL adttt'UjiJ-ajLD o UB laoi^Huwwi.
ZONDAGSBLAD 2 SEPTEMBER 1950
6
Correspondentie en oplossingen
aan de heer H. J. J. Slavekoorde,
Goudreinetstraat 125, Den Haag.
Houdt de schaaksport zuiver
(Slot).
IV. Enkele aanbevelingen.
Wij zouden over het onderwerp, dat
ons in voorafgaande drie rubrieken
heeft bezig gehouden, nog gemakke-
kelijk kolommjn kunnen schrijven.
Het is een rijk onderwerp, dat zich op
velerlei wijze en op allerlei plaatsen
manifesteert. Wij doen het echter niet
omdat het niet nuttig is, gelet op het
doel, dat wij ons in deze serie arti
kelen gesteld hebben.
Het cardinale punt zal ieder vol
komen duidelijk geworden zijn. Dat er
in brede kringen van de schakerij iets
scheef gegroeid is en nog verder scheef
dreigt te groeien, is een onbetwist
baar feit.
Waar het nu op aan komt voor ieder,
(Vervolg van pag. 5)
cArend (2ornelióz
werden de kinderen ongedoopt terug
gewezen- Eerst dienden zij onderwezen
te worden „van den gront des doops
ende sijnes eyndes (doel)".
Dr. Jaanus besluit zijn boek met
deze woorden: „Trouw was Cornelisz.
in het eenmaal begonnen werk, een
sterk roepingsbesef deed hem ondanks
alles voortgaan. Hij kan klagen over
de onbeheerstheid an sommige voor
gangers en zich pessimistisch uitlaten
over het gebrek aan daders des
Woords, terwijl ook de „bedroefflicke
tyden" hem hinderen, maar ge-
jw staat hij op zijn post. De prijs
was hoog. De belasting met overmati
ge en ondankbare arbeid en de ge
ringe vordering op weg naar een kerk,
zoals hij zich haar voorstelde, dit alles
gevoegd bij de ergernis over zovele
tegenwerkende krachten, hebben zijn
gestel ondermijnd en zijn levenskrach
ten voor de tijd gesloopt".
Eind Mei 1605 moet hü zich nog be
moeien met de verdrietige kwestie te
Noordwijk (waar de predikant door
sommigen zijner gemeenteleden dreigt
vermoord te worden!)hii sleept
rioh voort tot hii na een ziekte van
enkele dagen op 5 Juni de grote rust
ingaat. De nuchtere aantekening in het
begraafboek van de Nieuwe Kerk ka
rakteriseert de ontslapene zo treffend
juist:
.,7 Junii Arent Cornelisz Dienaer «les
Goddel icken Woorts".
Ds. P. A. A. KLUSENER.
H. J. Jaanus. Hervormd Delft ten tijde
van Arent Cornelisz (1573—1605). Norde-
manns Ultg. Mij.. Amsterdam.
die het schaken een goed hart toe
draagt en prijs stelt op zuivere en
sportieve krachtmetingen, is: positie
kiezen en een vaste koers varen.
Wij bevelen aan:
1. Aan alle schakers: Onthoudt u
tijdens het spelen van een partij van
het vragen van technisch advies, aan
wie dan ook. Wijst ongevraagd tech
nisch advies ondubbelzinnig van de
hand. Vermijdt de schijn des kwaads
en spreek liever in het geheel niet,
dan u bloot te stellen aan de verden
king, dat u uw eigen partij of die van
een ander aan het bespreken bent.
2. Aan alle wedstrijdleiders: Doet
wat ge kunt om de sportieve zuiver
heid van een schaakontmoeting hoog
te houden. Schroom niet spelers of
toeschouwers, die hun sportieve plicht
verzaken, op het verkeerde van hun
houding te wijzen. Zeg aan het begin
van een wedstrijd tegen spelers en
publiek, dat ge er op rekent, dat zij
nóch over en weer, nóch onderling,
over aan de gang zijnde partijen zul
len spreken. Dat iedere speler zijn
eigen strijd moet strijden, zonder hulp
van anderen.
3. Aan alle toeschouwers: Bedenkt,
dat ge inderdaad niet meer dan toe
schouwers moogt zijn! Het „horen,
zien en zwijgen" is voor u in het bij
zonder van toepassing. Vooral gij
sterke schaker, die toeziet bij een
wedstrijd van zwakkere spelers, wees
u uw grote verantwoordelijkheid ten
volle bewust! En gij zwakkere scha
ker, die een wedstrijd van sterkere
schakers volgt, denkt niet, dat gij geen
kwaad kunt doen, omdat ge tóch
zwakker speelt. Bedenk, dat menige
kromme stok op het onverwachts wel
eens een rechte slag geeft!
De aandachtige lezer zal hebben
opgemerkt, dat wij ons onthouden
van het doen van aanbevelingen met
betrekking tot met-anderen-analy.se-
ren van afgebroken partijen. Hoewel
wij er de voorkeur aan zouden geven,
dit euvel want zo zien wij het ten
slotte toch radicaal de kop in te
drukken, erkennen wij volmondig, dat
het uitgesloten schijnt dit te doen.
Het raadplegen van een (andere)
speler tijdens de onderbreking van een
partij is tenslotte in feite gelijk te
stellen met het raadplegen van een
of meer theorieboeken, waartegen
niemand bezwaar maakt. Bij gebrek
aan beter schijnt het dus rechtvaar
dig te zijn, ieder geheel vrij te laten
en geen critiek te oefenen op het aan
boren van hulpbronnen tijdens de
onderbreking, welke deze hulpbron
nen ook mogen zijn. Ware het prac-
tisch uitvoerbaar, wij zouden ons zon
der aarzelen aansluiten by Capablanca,
die destyds eiste, dat elke partij in
één ruk zou worden uitgespeeld, des
noods met een of meer kleine onder
brekingen, maar dan zó, dat de spelers
by elkaar zouden blijven, zodat elke
analyse of onsportieve beïnvloeding
van het spel onmogelijk zou zijn.
Ter vermijding van misverstand nog
een laatste opmerking. Waar wij hier
boven over „toeschouwers" hebben
gesproken, hadden wij uiteraard het
oog op de toeschouwers, die een
schaakpartij of schaakwedstrijd van
zó nabij kunnen volgen, dat zij vrije
lijk met de spelers in contact kunnen
komen. Vanzelfsprekend gelden andere
regels voor een publiek, dat in een
afzonderlijke, van de spelers geschei
den zaal, het beloop van het spel kan
volgen (bijv. wereldkampioenschap
1948, e.d.). In zulke ruimten mogen
de toeschouwers natuurlijk naar harte
lust onderling over aan de gang zijn
de partijen spreken, mits zij zich hier
bij althans deze zelfbeperking op
leggen, dat het geroezemoes, dat zij
veroorzaken, de spelers die dikwijls
op een podium zitten niet stoort.
TER OPLOSSING.
Ter oplossing ditmaal een probleem
(driezet, ontleend aan de probleem-
rubriek van „Schaakmat") en een
eindspelstelling. Om de belangstelling
voor het oplossen van opgaven te sti
muleren, loven wij een schaakwerkje
uit, dat zal worden verloot onder de
genen, die beide opgaven correct en
volledig oplossen. Inzendingen vóór
16 September a.s. aan de schaakredac
teur, bij voorkeur op een briefkaart.
De oplossingen zullen worden ge
publiceerd in onze schaakrubriek van
30 September a.s.
Probleem van S. Limbach.
s b c d e f e b
Eindspel BergerBauer.
Wit speelt en wint.
Horizontaal: 1 afk. in het jaar onzes
Heren, 3 hatelijk uurwerk, 9 mager,
11 hondennaam, 12 chef-kellner, 13
verdwijn, 14 muurholte, 16 bedrag, 18
tweeklank, 19 vissoort, 21 voorzetsel,
22 overschot, het meerdere, 25 vruch
tennat, 26 plaats op Groenland, 29
tegenstuk van een schilderij, 32 ver
brande rest, 34 watering, 35 zangnoot,
36 borstbeen, 38 bindweefselontsteking,
39 afk. maanstand, 41 vulkanische sub
stantie, 42 effen, gelijk, 45 meisjes
naam, 46 eerbiedwaardig grijsaard, 47
lengtemaat.
Verticaal: 1 beeldschoon jongeling,
2 twijfelachtig, 4 getijde, 5 spie, wig, 6
schoolafdeling, 7 stof maat, 8 zwijn-
derij, 10 aanslibbing, 15 dwaas, 17 afk.
deel van de bijbel, 19 vrucht, 20 zeer
goed hoorbaar, 23 vlug, 24 bevel, 27
groente, 28 zoogdier, 30 deel van het
lichaam, 31 alles bij elkaar, 33 zang-
noot, 37 werkgever, 38 afk. familie, 40
vloerbedekking, 43 pers. voorn, woord,
44 afk. onderwijs.
OPLOSSING VAN DE VORIGE
PUZZLE:
Horizontaal: 1 portret, 8 morel, 10
af, 12 bok, 13 me, 14 sar, 16 Rijn, 17
sterk, 19 ent, 20 pi, 21 courant, 24 P.S.,
26 are, 28 genre, 31 aan, 32 tot, 33 R.M,.
34 iep, 36 te, 37 gesel, 39 vertrek.
Verticaal: 2 om, 3 rob, 4 tronk, 5 rek,
6 el, 7 massa, 9 lente, 11 fat, 13 mijn,
15 re, 16 rein, 18 reus, 20 page, 22 open,
23 baard, 25 veter, 27 ram, 28 geest, 29
N.T., 30 rot, 34 Ier, 35 per, 37 ge, 38 le.
Inzendingen per briefkaart, uiterlijk
Donderdagmorgen a.s., aan het bureau
van dit blad. In de rechterbovenhoek
van de adreszijde te vermelden:
Puzzle-oplossing. Er zijn drie prijzen:
1. f 5.—; 2. f 2.50; 3. f 2.50.
KROMIEW VA/V BEN WEEK
lü£Q£L QGC&euQfKf
MET KRABBELS
Öoor-
KAREi. links l* GOOS kamPuois
i Electr/sc/ï licht sloeg uit
tijdens verqao/erinq Veilig
heids rood.
7<zqt wel azns ,öal haLazpraat
va» dazti raad maar weinig baat.
Niarnand is dan ook verrast,
dis hy ten* èdntin t duister tast!
Vlonderkapper ujit €<zn had
L/fcÜ een auto-aanrijding
Hy t&\, toen by zyn kar zag slaan,
(ozn wrak, van alb deugd ontdaan)
B Tk, meen^3Is ik me 'tniet verboola,
dat dit „een haartje beeft^escWid
Boer in Colorado nam ver
keersbord mee .om er een
Schuur van te bouiven.
■Hij nam stil een verkeersbord mee,
om iets te bouwen voor zün vee
(Nu wijst dat bord - U snap/t dat wel-
heel triesten zielig naar de cel).
Zuid-Afrika gaat iLjnBos-
|^f Jesmannen beschermen.
Men houdt daar blijkbaar qraag in stand
de bosjesman uitz binnenland,
f In ons land hoopt de\ongcrnar),
dat men slechts bosjes spaart,als tkan).
HengeJwedstryd in de Am-
stendamse Jordoan.
VJti stippen slechts een regel aan
uitjt hengeliaraon der Jordaan:
„■Hemot jeioake. Jen en Haan
wat een Kanjerd seg -jan maan!
Malikj bood de Veiligheids
raad een diner aan.
■MetKremlin bad ook nu beslist,
wat tot besluit wend opgedist
■Het klinkt wel raar, doch welbeschouwd
was alles dus al voorgekauwd.'
Mannen in Uttar dreigen met
scheerstaking'j omdat de mes-
j'es zo duur zijn.
krijgt de man daar niet zün zin
Dan toont hü slechts een SroppeJ-kin.
(En iemand met een gladde huid
maakt men voor onderkruiper" uit).
ZONDAGSBLAD 2 SEPTEMBER 1950
3
KORT VERHAAL DOOR GO VERBURG
DE laatste dag.
Kapitein Vlek staat voor het raam
van het compagnies-bureau. Voor hem
liggen breed-uit de sawahs. Overdadig
zonlicht blikkert op het water-over
dekte ryst-land. Een karbouw zeult
moeizaam de houten ploeg door de
aarde. De inlandse ploeg gaat er met
lichte, langzame pas achter. Verweg,
met rhythmisch bewegen, gaan vrou
wen over het land. Zij poten de jonge
paddi en schijnen niet vermoeid te
worden van het zware werk.
„Ik heb dit eerder gezien", denkt
de kapitein, „ik zag het eerder, maar
het is eigenlijk nooit tot me doorge
drongen hoe mooi het was. Die kar
bouw voor die ploeg: ik zal dat ont
houden van Indië."
Aan het eind van de sawah keert
de boer de ploeg. Traag draait de kar
bouw om. De boer geeft het dier een
tik met een stuk rotan, maar het
schijnt niet te helpen. Even rustig als
voorheen gaat het dier zijn weg.
„Domme beesten, die karbouwen,"
peinst de kapitein en onwillekeurig
maakt hij een vergelijking met de
mannen van de compie. Zoals die kar
bouw is, zo zijn de soldaten: ze doen
hun werk en het helpt niet of je er
van tijd tot tijd een paar op straf
rapport laat komen. Met de oude regel
maat blijven ze hun taak doen. Straf
fen en te keer gaan Qijkt even onzin
nig als het slaan van die boer met zijn
eindje rotan.
Een vuist slaat op de deur. Zonder
antwoord af te wachten och, ze zijn
gemakkelijk geworden in Indië
komt de eerste luitenant Bertels bin
nen. Nonchalant brengt hij zijn rech
terhand ter hoogte van zijn oog. „Goe-
denmorgen, kapitein". Kapitein Vlek
heeft opgehouden zich te ergeren aan
de slappe dienst. Je houdt er dat niet
in bij zo'n temperatuur. Het is boven
dien te lang gaan duren. De mensen
hebben er geen zin meer in nu de zaak
toch verloren is.
Hij keert zijn ogen nauwelijks af
van de boer. De luitenant zaïl wel zeg
gen wat hij op z'n lever heeft.
„De laatste dag, kapitein. Ten
minste.Dan zwijgt de luit. Het is
niet helemaal duidelijk wat hij met
dat „tenminste" bedoelde. Misschien
wilde hij zeggen, dat het alleen maar
de laatste dag in deze rimboe is.
„Ja," geeft de kapitein toe, „van
middag verwacht ik U hier, Bertels.
Er zijn nog een paar dingetjes waar
je van weten moet. Je moet zien dat
je het hier die ene maand redt. Dan
ben je er ook af."
„Goedeho, ja, ik heb nog
een paar mannetjes voor 't straf-rap-
port." Het lijkt of kapitein Vlek het
niet hoort. „Zeg. Bertels, wat doet U
ook weer in 't burgerleven?"
De luitenant kijkt naar waar zijn
chef staart, alsof hij daar het antwoord
zoekt voor die vreemde vraag. Een
suffige inlandse boer en een paar vrou
wen; niets byzonders. Dan zegt hij:
„Leraar wis- en natuurkunde, kapi
tein". Hij denkt daarbij het zijne van
die vraag, want hij heeft dat al eerder
verteld.
„O ja, leraar, dat is waar ook," mom
pelt de kapitein en dan harder: „Laat
die jongelui maar komen, Bertels".
„Ja, kapitein."
Ze horen dat nauwelijks meer van
elkaar, wanneer ze de mannen van de
compagnie aanduiden met „jongelui".
Het is vanzelf zo gegroeid in de mess,
wanneer ze met elkaar over het well
en wee van de kerels praatten. Mis
schien is een wat oudere officier er
mee begonnen en hebben de jongere
het toen overgenomen.
Vandaag, deze laatste dag in de rim
boe, denkt de kapitein er even over
na. De jongelui dat zyn de karbouwen.
Straks wordt van hem als de boer
verwacht, dat hij een paar tikken met
de rotan uit zal delen, anders gaat de
gang er uit.
„Zo, dus Bertels ir leraar. Die zal
straks weer voor de klas staan. Op zijn
manier kan die hoer blijven en met
rotan slaan."
Onwillig keert hij zich van het ven
ster af. Eens heeft hij gemeend dat hij
dit land haten kon. Dat was toen hij
weg moest van thuis. Hy herinnert
zich nog zijn laatste gebaar voor het
afscheid: zijn zoontje van vier maan
den, dat nauwelijks wilde groeien, leg
de hij terug in de armen van zijn
vrouw. Allemaal: zijn vrouw, de beide
grotere jongens en het scharminkeltje
heeft hij een laatste zoen gegeven.
Voor jaren de laatste zoenHij
heeft zijn best gedaan om dit hete land
te haten, maar hij heeft er geen tyd
voor gehad. Zijn gedachten bleven vol
van het gezinnetje thuis. Indië zèg hij
nauwelijks. Alleen vandaag, omdat het
de laatste dag en de scheiding by na
voorbij is. Nu heeft hy een dwaze be
geerte om te houden wat hij heeft en
het andere er bij te nemen. Zijn macht
van kapitein heeft hij lief gekregen.
De deur vliegt open. Model, met
stampende hakken en een correcte
groet, meldt zich de soldaat Peters. De
kapitein kijkt haastig op het rapport
boekje wat de kerel misdaan heeft.
Juist, Peters heeft de korporaal van
de week uitgescholden.
„Ga maar op je gemak staan. Peters".
De benen van de soldaat vormen met
de vloer een kranige driehoek.
„Zeg, Peters, wat doe jij ook weer in
't burgerleven?".
„Ik kapitein?" vraagt Peter onnozel
en als hij dan direct begrijpt dat hij
het natuurlijk is, zegt hij: „Telegrafist
ben ik, kapitein, bij de posterijen. Ik
kan zo weer terugkomen bij m'n baas."
„Ja, ja," herhaalt de kapitein, „Te
legrafistjuist! Zeg Peters, laat
voortaan die geintjes met de korpo
raal, want daar houden we hier niet
van. Je kunt inrukken".
Verbouwereerd, z'n mond een eindje
open, draait Peters zich om. Hij ver
zuimt te groeten en het bevel te her
halen, maar er is niemand die hem
terugroept. Hij grinnikt wat dom tegen
de kameraden buiten en vergeet hen
in te lichten over de bui van de kapi
tein. Dat is tegen de regels, want nu
weet de volgende man niet wat hem
te wachten staat.
Even later staat de tweede op het
matje. Met z'n vinger wijst de kapitein
het strafwaardig feit aan: drie maal te
laat in het kampement gekomen- Dat
moet feitelijk gestraft worden, want
zoiets wordt gauw te gek. Nu pas
dringt het tot hem door, dat Peters
zonder straf vertrokken is. De één wel
en de ander niet? Och, vooruit maar,
't is immers de laatste dag hier.
„Zeg, Jochems, wat doe jij eigenlijk
in 't burgerleven?"
Jochems is daar ondersteboven van.
Als je er op rekent dat je een douw
krijgt en ze vragen je zoiets
„Electricien, kapitein," zegt hij „mis
schien kan ik wel weer aan de gang bij
m'n ouwe baas."
De kapitein herhaalt weer: „Juist,
electricienLaat ik niet meer van
je horen dat je te laat binnenkomt,
Jochems. Ik waarschuw maar één keer,
da>t weet je. Je kunt inrukken."
Als de laatste weg is staat kapitein
Vlek weer voor het venster. Er is bui
ten niets veranderd. Misschien heeft
de boer tien voren geploegd, maar het
(1 Petrus 1 3).
gOLANG er leven is, is er nog hoop
in deze wereld. Wij zijn nog niet
bij diè hellepoort, bouen welke Dante
de woorden neerschreef: ,,Wie hier
binnentreedt, laat alle hoop varen."
En mensen, die vertelen, dat dit maar
een hopeloze wereld is, overdrijven.
Een pessimist onderscheidt zich van
een optimist alleen hierin, dat hij zijn
verwachtingen lager stelt. Maar hópen
doet hij tot zijn laatste ademtocht.
Zelfs de wanhopigste mens hoopt nog.
Nu spreekt de Bijbel in 't geheel
niet over die wereldwijze, niets-zeg-
gende algemeenheden en spreuken als:
Ende desespereert niet of: Hoop
doet leven of: Na regen komt zonne
schijn. De Bijbel is heel nuchter en
vraagt zich af: Heeft de mens grond,
om te hopen? Dat de mens overal ter
wereld hoopt, is duidelijk. Maar de
Bijbel vraagt: Waarop grondt zich de
hoop? Is er reden, om te hopen? Is de
hoop van een Christen een lévende
Er zijn van die mensen, die menen
dat de Kerk koeien met gouden ho
rens belooft. Mooie luchtkastelen aan
de mensen voortovert en prachtig-ge-
kleurde zeepbellen de ruimte inblaast.
Maar dat we ondertussen met ónze
gewone Hollandse koeien, lucht en
zeep blijven zitten.
Nu is de levende hoop, waarover de
apostel spreekt, niet gegrond op prach
tige gedachtenspinsels, ontsproten aan
de verhitte fantasie van godsdienstige
dwepers. De grond is heel nuchter
een open graf. De grond is het ge
loof aan de opstanding der doden van
Jezus Christus. Eens en ergens is de
eeuwigheid doorgebroken in deze we
reld. Eens en ergens is dit, mijn leven,
nieuw geleefd, zó geleefd, dat de dood
het niet aankon. Eens en ergens heeft
de dood. die ik moest sterven, zijn
meerdere moeten erkennen. Eens en
ergens verspreidde Jezus Christus in
is aan de sawah niet te zien en aan de
karbouw niet.
„Het zal aan mijn stemming liggen,"
peinst de kapitein, „daarom vind ik het
vandaag zo mooi dat ik er om zou kun
nen huilen. Het lijkt ook precies op het
leven: al die kerels lopen nu bij mij
voor de pttoeg en je ziet niet dat ze
iets gedaan hebben. De sawah blijft
zoals hij was. Straks lopen ze weer bij
hun baas voor de ploeg en er veran
dert niets voor de jongelu^."
Hij steunt zijn handen op de houten
raam-omlijsting en er komt een
scherpe, onwillige uitdrukking op zijn
gezicht als hij verder komt met zijn
gedachten. „Vandaag houd ik de ploeg
en ik kan gaan zo ik wil- Maar over
een poosje is dat anders. Dan gaat de
fabrieksfluit en ik moet komen. Mijn
chef zal me dan wel zeggen wat ik
doen moet en als ik het niet goed doe
krijg ik een tik met de rotan. Ik zal dan
ookverdraaidik ben dan net
zo goed een karbouw als de jongelui en
een ander houdt de ploeg-staart. Voor
mij verandert er dus wel wat: van boer
zal ik karbouw worden."
Hij wil het beeld niet meer zien.
Haastig ruimt hij zyn bureau op en
in machtswellust drukt hij op de bel.
Hij laat de oppasser rennen door de
hitte om de eerste luitenant Bertels
uit de mess te halen en als de luite
nant op een drafje binnenkomt stuurt
hij hem weer weg, met de boodschap
dat hij hem om vier uur precies op
het bureau verwacht.
mijn vlees, in mijn bestaan, in mijn
wereld, eeuwigheids-licht. En dat. om
der wille van dit vlees, van dit be
staan, van déze wereld.
En dat is pas het begin. En het is
het onderpand van wat komen gaat.
Het Koninkrijk van de Eeuwige breekt
door en de oude wereld is bezig, on
der ontzaglijke crisissen voorbij te
gaan. Nu zijn we niet meer, midden
in onze menselijke hoop en wanhoop,
door de dood omgeven. Nu kiert door
het wankele aardse huis, dat op vallen
staat, eeuwigheids-licht naar binnen.
Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
breken zich baan.
Nu kan ook de apostel spreken over
een lévende hoop. Ja, hopen doen wij
allemaal maar het is meestal een
stervende hoop. Een hoop, die langza
merhand afsterft aan de harde feite
lijkheden van ons bestaan en die ten
slotte uitgeblust wordt door de dood.
Een hoop, die de dood krampachtig
tracht weg te duwen, inplaats van
hem te overwinnen. Een hoop, die zó
geladen is van vrees, dat zij tot de
gruwelijkste liefdeloosheid leidt, tot
bloedvergieten op grote schaal. Want
hoe dreigender de dood wenkt, des te
wanhopiger klemt de wereld zich als
een gierigaard aan zijn menselijke
schat: zijn menselijke hoop vast en
verdedigt die tot het uiterste.
Geloof, hoop en liefde hun ge
meenschappelijke grond is Jezus Chris
tus. Waar die levensgrond ontbreekt,
mag men hopen, zoveel men wil, het
Is een stèrvende hoop zoals een uit
de grond gerukte bloem langs de weg
verflenst en doodgaat. Wie geplant is
in de levensgrond. die Jezus Christus
heet mag komen, wat komen wil
die vertwijfelt niet. In de zwaarste
tijden heft hij vrijmoedig de blik naar
boren. Immers, de Eeuwige, Die hem
zozeer heeft liefgehad, kómt in Zijn
Rijk. En hij juicht!
Voorhout. E. J. BEKER.
De eerste dag.
Het is alles anders gegaan dan hy
gedacht had. In de brieven hadden ze
de thuiskomst al dikwijls besproken
en talloos vele malen hadden ze hem
overdacht. Onwezenlijk heerlijk was
het geworden en de dag leek er onbe
reikbaar ver door. De werkelijkheid
was zó: Een autobus draait moeilijk de
niet al te brede straat in en door de
ruiten ziet de kapitein de paar vlaggen
aan de huizen en het groene poortje
aan het einde van de straat, voor z'n
huis. Er zijn al teveel soldaten weerge
keerd om van elke thuiskomst nog
een buurtfeest te maken. Als de bus
stopt is er gejuich. De kapitein schaamt
zich bijna om dat gedoe, want verschei
dene van de jongelui zitten nog in de
bus en zien dat aan- Hij ergert zich nu
extra over zijn slechtzittend uniform,
korte mouwen en hopeloos nauwe
broekspijpen. Hy voelt zich recruut,
in plaats van die hij altyd geweest is:
kapitein en compagnies-commandant.
Dan staat hy tegenover zijn vrouw.
Ze is niet veranderd en dat zegt zij
van hem ook. De kinderen kent hij
niet, zomin als ze hem kennen. Het
scharminkeltje van toen is een stevig
jochie, dat verlegen wegvlucht als die
vreemde man hem pakken wil. De
twee oudste zijn wat onwennig, maar
door de talloze verhalen over hun
verre pappa zijn ze er goed van door
drongen dat dit hem zijn moet. Ze
(krijgen trouwens alle kans <om dat eens
aan te kijken, want de grootouders
zijn er en familie, volop buren en ken
nissen en straks ook nog de dominé.
Nee, er is weinig kans voor de kapi
tein om de thuiskomst uit zijn ver
beelding mee te maken. De mensen
zorgen wél dat het anders wordt.
De kinderen zijn zoet met hun die
ren van geiten vel: een leeuw, een ta
pir en een hert. Daarnaast ook nog de
slangen van bamboe.
Als ze opkijken is hun vader al weer
burger geworden en daardoor lijkt
hij hun minder vreemd. Het uniform
met de tweemaal drie sterren ligt ach
teloos op een stoel voor het slaap-
De kapitein vertelt: van de reis en
van het land ginds vertelt hij. Ook
van de jongelui en de douwen, die hij
van tijd tot tijd uit moest dellen. En
steeds ziet hy dan in zijn gedachten
dat laatste beeld: een karbouw
voor een ploeg, die traag heen en
weer zeult over de sawahs, zonder dat
je ziet dat het werk vordert.
„Jongelui?" vraagt zijn vrouw, „Wie
zijn dat?"
„De jongens dan," zegt hij onwillig.
„O, zeg dat dan. Je lykt zo oud, als
je telkens over de jongelui praat."
Zyn vader wil dan graag weten of
hij nu als kapitein afzwaait.
„Ik weet het nog niet. Het'is de vraag
of ik genoeg dienstjaren heb," ver
telt hij, „kapitein was maar een tij
delijke rang."
Om deze zelfvernedering ongedaan
te maken voegt hy daarby: „Ik moet
nog een paar weken naar Amersfoort
om de zaak af te wikkélen. De jonge
lui.... ehde jongens moeten
daar komen om hun spullen in te le
veren!"
Terwijl hij dat zegt bedenkt hij dat
hij dan meewerken zal om Peters weer
telegrafist te maken en Jochems elec
tricien. Ze zullen er in burger komen
en het is niet meer nodig dat ze hem
groeten. Hij is voor hen boer-af. Zij
zullen de karbouwen van anderen zijn
en hij
's Avonds laat bekent htf dat aan
zijn vrouw. De rust is weergekeerd.
Ook de laatste gasten waren zo ge-
(Vervolg op pag. 4)