onze jeuqö-p&qin&f
DE BENGELS
ZONDAGSBLAD 31 DECEMBER 1949
Hoe de mierenleeuw bedrogen werd
ZES dagen had het geregend. En nu de
zon weer scheen op de dennenaal-
don. die in het zand door de warme
stralen droogden, haastten alle mieren
zich. om hun stukgeregende gangen op
te knappen.
De mierenleeuw, die zes dagen in de
natte grond gevangen had gezeten,
v/erkte zich omhoog, gooide met de plat
te kop de laatste zandkorreltjes opzij en
keek met hongerige oogjes om zich
heen. Zijn valkuil, waarin hij de mieren
altijd verschalkte, was helemaal ver
regend. Daarom begon hij met zijn zes
poten hard te graven. Hij liep steeds
maar in cirkeltjes, net zo lang, tot er
een trechtertje klaar was, dat onderaan
eindigde in een gang. De mierenleeuw
ging aan het einde van de gang zitten
wachten. Onder zijn harige, grijze huid
rammelde de mierenleeuwen-maag van
de honger en het roofdier hoopte maar,
dat er gauw een malse mier per onge
luk in zijn kuil zou lopen, langs de losse
•.andwanden omlaag zou glijden, zó in
schokkende mierenschouders begon hij
hard en klagend te schreien. Nooit meer
zou hij Pip terugzien! „Pip, Pippie!"
Met begerige ogen had de mieren
leeuw Pip opgevangen en hij zou haar
juist opeten, toen Pip bevend voor die
verschrikkelijke klauwen, uitriep: „Nee,
nee. nee, eet U mij niet op, want ik
kwam hier, om U te waarschuwen, dat
er wel honderd rode mieren in aantocht
zijn, om U te doden. Ze zijn al dichtbij
en ze kunnen zó hier zijn!"
Even schrok de mierenleeuw.
Zou dat waar zijn? Hij bromde. Hon
derd rode mieren!
„Zo. dan zal ik jou hier opsluiten en
dan ga ik even boven kijken, of het
waar isen met zijn sterke poten
sleurde hij Pip in de donkere gang on
der de trechter, stopte haar in een hok,
dat afgesloten werd door dennenaalden.
Toen klauterde hij snel naar boven. Stel
je voor, dat het waar was!
Knip had alles gehoord en hij glim
lachte om zijn slimme
zusje. Ze had de mie
renleeuw heel handig
even op een afstandje
gehouden, want tegen
kon hij toch niet op!
Daar kwam zijn lelijke
kop al boven de kuil
uit, zag Knip, toen de
rest van het lichaam.
Snel schoot de mieren
leeuw weg, onder een
boomblad, glurend en
turend naar z*jn vijan-
len Of zou dat mieren-
tind hem beet genomen
De mierenleeuw kon
Knip nèt niet zien, om
dat Knip achter de den
nenappel zat. Daar be
gon Knip te graven, te
graven! Het zand vlóóg
naar achteren en al
gauw was er een lange
;ang, in de richting van
de
ilkuil.
„Waar zit je. Pip?"
:hreeuwde hij zó hard,
at zijn zusje het door
;t zand wel moest ho-
„Hie
Toen klauterde hij tnel naar A
hij wat verder terug in de gang om niet
opgemerkt te worden. Dichtbij klonken
de stemmen van de werkmieren, die
ijverig van de akker naar de mieren
hoop renden en weer terug, om eten te
halen en strootjes voor het nestDe
mierenleeuw wachtte.
Kwam er nu maar één hierheen....
Druk babbelend wandelden twee mie-
renkinderon, Pip en Knip in het zonne
tje. dat warm het drogende zand en de
dennetakken koesterde. Ze hadden van
daag géén school, omdat de mieren-
meester in de drukte, na de regen op
het land moest werken. Pip en Knip
waren broer en zus en ze praatten over
allerlei dingen, terwijl ze allebei met
een dennenaald, die nog taal was van de
regen, speels tegen grassprietjes en
zandkorreltjes sloegen. Vader en moeder
hadden gezegd: „Gaan jullie maar een
eindje wandelen, maar denk er aan, dat
Je niet in de buurt van de mierenleeuw
komt. want die heeft nu zijn val-kuil al
weer klaar!"
Ze kwamen nu op een open plekje,
daar, waar de mierenleeuw in zijn
trechter nog steeds wachtte op een mals
boutje. Pip en Knip hadden het druk
met hun spelletjes en de zandkuil, die
nu vlak bij was. zagen ze nietVan
pure blijdschap, omdat er nu weer zon
was. duikelde Pip ineens kopje-over in
het zand en Knip deed het haar na Ze
schaterden van pret, duikelden steeds
weer om, steeds dichter bij de gevaar
lijke kuil van de mierenleeuw
Opeens gaf Pip een harde gil.
Het zand, waar ze nu op terecht was
gekomen, was los en rul. Het begon te
glijden, en Pip schoof méé. Omlaag,
gieeds verder; Pip kon geen houvast
meer krijgen, hoe ze ook trappelde en
trippelde.
„Help, Knip, help....!"
Maar de mierenleeuw grijnsde; daar
i zijn eerste prooi al san-glijden.
hoorde, aai ze onaer
hem zat en daarom ging
hij nu omlaag graven,
't Moest allemaal vlug
gaan, want de mieren
leeuw kon zó terugko
men en dan werden ze
beiden opgegeten! Plot
seling tuimelde hij in
een open ruimte. Het
ven- hok! Van blijdschap
kuste Pip hem op Zijn
mieren wangen. „Gauw" zei Knip en
sleurde Pip naar boven, de gang uit
weg, héél ver weg van de kuil met dat
monster! Toen ze thuis waren, bleek en
geschrokken van de inspanning en van
angst, hoorden ze de mierenleeuw nog
brullen van woede.
Zijn hele hol vernield!
Een mierenmeisje was hem te slim af
geweest! Maar Pip en Knip waren gered.
„Ik wist wel, dat je me zou helpen"
zei Pip, nog rillend van het avontuur.
„Maar we zullen toch voortaan beter
Knip het roerend mee eens.
GOOS KAMPHUIS.
Het grote avontuur van mus Doppie
(VOOR DE KLEUTERS)
QVERAL in de stad wonen musjes.
Soms onder de dakpannen van de
hoge huizen, soms vinden ze een plekje
in een oude schuur of in de klimop.
Maar Doppie, het grauwe musje dacht,
dat hij toch wel het allerheerlijkst*
plekje gevonden had.
Stel je voor, hij woonde op een bal-
con onder een grote teil, die aan een
spijker tegen de muur hing. Het was er
heerlijk beschut tegen regen en wind.
Het prettigste was echter wel, dat ie
dere morgen een klein meisje met leu
ke donkere krullen op het balcon kwam
en een handjevol broodkruimpjes et*
fijngesneden kaaskorsjes bij Doppie'*
plekje neerlegde.
Zo'n heerlijk ontbijt krijgen heus niet
alle musjes, dat wist Doppie heel goed.
Hij hield dan ook echt veel van het
kleine meisje en van haar moeder, die
al het lekkers voor hem gaf.
Dikwijls hipte hij op het venster
kozijn van het keukenraam heen en
weer en keek dan binnen en dacht: „Die
mensenhuizen zijn toch echt gezellig,
eigenlijk zou ik het nog prettiger vin
den om daar te wonen."
Domme, domme Doppie!
Want vogeltjes behoren vrU te zijn;
In de mensenhuizen zouden ze immers
tegen de meubels en muren opvliegen
en zich lelijk pijn doen.
Domme, domme Doppie, die daar niet
aan dacht!
Op een donkere avond wilde Doppie
Juist gaan slapen, toen de keukendeur
openging en de moeder naar buiten
kwam om een theedoek te drogen ta
hangen. Doppie zag het prachtige licht,
de gezellige keuken, de open deur en
wipdaar fladderde hij naar
binnen en ging op de aanrecht zitten.
Hij vond het toch wel vreemd hoor.
Hij keek eens rond en wilde naar het
prachtige licht vliegen, maar oh. oh. wat
was dat warm. Verschrikt vloog hij weg,
maar botste na twee tellen al tegen da
muur. De moeder was weer binnen ge
komen en zag de domme Doppie. Ze
wilde hem pakken, maar het vogeltje
zat angstig hoog tegen de muur aange
klemd en fladderde weg zodra ze bij
hem kwam. Zo ging het een poosje door
tot de moeder de keukendeur opendeed
om de vader van het kleine meisje t*
vragen haar te helpen.
Doppie vloog..,, rrrt.... de gang in,
ja, zelfs de kamer in en dook daar
angstig in een hoekje
BoemsDoppie voelde een harde
klap en zag even een pair woedende
groene ogen.... toen werd alles donker
Peter, de kat, had Doppie te pakken
gekregen!
Het zag er leelijk voor ons musje uit.
Gelukkig, dat Peter zo'n lawaai maak
te, want daardoor bemerkten de vader
en moeder van Doppie's vriendinnetje
wat er gebeurd was. Gauw pakte d*
vader het vogeltje van Peter af en joeg
deze in zijn mandje.
Maar ach, wat zag, de arme Doppie
eruit! Zijn veertjes glansden niet meer,
zijn vleugeltjes hingen slap en zijn oog
jes hield hij gesloten.... Verdrietig
■tonden de vader en moeder bij het vo-
Ïellijfje toen, op haar blote voetjes, het
ileine meisje binnengetrippeld kwam.
„Mammie, pappie, is Doppie dood?
Nee toch?", ze keek naar haar grote
knappe vader, die altijd raad wist als
haar speelgoed stuk was en ze keek
naar haar lief klein moedertje, dat al
tijd wist te troosten als ze verdriet had.
„We weten het niet, Lineke", zei haar
Vader. „Ik ben er wel erg bang voor",
„Ik ook", zei moeder zacht.
„Maar als Doppie nou toch nog leeft",
vroeg Lineke. „Weet je wat," kwam va
der. „we zullen een warm nestje voor
Doppie maken. Hij is vreselijk ge
schrokken en het kan best zijn, dat hij
■trakjes zijn oogjes weer open doet".
Met zijn drietjes gingen ze aan de
gang; vader haalde een oude schoe
nendoos, moeder zocht wat zachte lap
jes bij elkaar en Lineke kwam met wal
broodkruimels aan: „Voor als hij wak
ker wordt". Zo kreeg Doppie een heer
lijk warm holletje in de schoenendoos.
„We zullen hem toch maar buiten op
het balcon zetten, vogeltjes horen bui-
zei vader en droeg de doos mei
Doppie
het plekje onder d*
De volgende morgen waren ze allo
drie al even nieuwsgierig hoe het mei
Doppie zou zijn. Zodra Lineke ook aan
gekleed was gingen ze naar het balcon
en zie: de doos was leeg!
Even keek Lineke heel verschrikt
maar vader riep vrolijk: „Doppie is er
vandoor, dus is de deugniet beter". Toen
danste Lineke van vreugde en haar
krullen dansten mee.
Twee daagjes later zat Doppie weer
onder de teil en tsjilpte dankbaar voor
de broodkruimels, dia Lineke hen*
bracht.
Maar nooit, nooit meer heeft hij ge
probeerd om een mensenhuis binnen t*
komen, dat begrijpen jullie zeker wel?
L. de R.
Mmm
...I
Hij had er trek In.
Knip had met schrik gezien, dat zijn
cu9je was verdwenen. Nu zou ze door
Ic wrede mierenleeuw verslonden wor-
ten dennenappel.
„Hoorde hij haar nog gillen?"
„Help, Knip!" O. wat schreeuwde
■PgStlgl
Ja. maar wat kón Knip doen? Als hij
Zich in de kuil waagde, om Pip te hel
pen, zou hij ook door de kaken van de
■sier en leeuw vermorzeld worden. Met
„Dat Is mijn bed, dat
blauwe, en dat is mijn kastje,
en daar komen mijn jurken te
hangen, en dat hoort er niet
bij, dat is Mam's naaimachine,
maar daar, kijk es, dat zijn de
plaatjes, die aan de muur
moeten hangen
Ze drukken hun neuzen
plat tegen de ruit, en vinden
alles prachtig. Maar op Mop's
leuke, rode klokje zien ze, dat
het bij halfzes is! O, O, daar
schrikken Fientje en Kobie
van. Die moeten gauw weg.
De bengels hebben nooit
haast, als ze er niet zijn,
wachten Vader en Snoecksie
wel met het eten.
Fientje en Kobie hóllen
weg. Turn schommelt wat
heen en weer op het hek,
maar dan roept Meneer Van
Dijck ineens uit een boven-
„Niet op het hek hangen,
meisje!"
Oei. wat schrikt die Tum!
Ze rolt haast op de grond, zo
haastig springt ze er af.
„Ik mag het ook niet, hoor,"
troost Mop. ,,'t hek is veel te
mooi, zegt Paps."
Nu moeten ze het hek toch
eens beter bekijken. Hè ja,
"t is ook een prachtig hek!
Allemaal bruin* boomtak-
kpn door elkaar gevlochten,
dikke aan de randen, dunne
middenin. Het ruikt ook lek
ker, want 't is pas weer bruin
gemaakt.
„Als je er op gaat schom
melen, breken de dunne tak
jes. zie je." legt Mop uit.
Als de bengels naar huls
lopen, praten ze nog over
het mooie hek.
„Hè," zegt Annemarietje,
„zo een moesten wij ook
hebben!"
Dat vindt Does ook. Thuis
bekijken ze hun eigen hek.
Ze hebben nooit gezien, dat
het zó lelijk is. Alle verf is
er af gesleten, vroeger was
het groen met geel, nu is het
grauw.
Gelukkig staat er een dikke
heg tegenaan, dan zie Je het
niet zo erg, door al die groene
blaadjes. Alleen het stuk dat
open kan, zie je goed. Ea
dat is 't ergste van alles.
„We zullen t aan Vader
vragen," zeggen d« bengels,
en dat doen ze.
Dadelijk maar, terwijl
Snoecksie het eten op hua
borden schept
„Vader, krijgen wij ook een
nieuw hek?"
Vader kijkt Doe* verbaasd
aan. Hij begrijpt ar niets van.
„Een nieuw hek, kindje?"
En dan beginnen all* drie
door Phé Wijnbeek
door elkaat* te praten.
„Hè ja. Vader, net zo een
als Mop van Dijck heeft."
,,'t Onze is net zo kaal!"
„Allemaal van die takjes,
Vader, helemaal door elkaar
en een heel dikke langs de
onderkant."
„En langs de bovenkant!"
„Zo'n bruin, Vader!"
Vader houdt de handen
tegen zijn oren.
„Stil, stil jullie! Ik begrijp
er niets van! Does alleen....!"
Goed, dat wil Does wel.
Ze vertelt Vader precies al
les van het mooie hek. Als
Annemarietje of Tum willen
helpen, zegt ze kattig:
„Stil toch, kind!" Vader
heeft het hóór gevraagd, dus
tij mag vertellen.
„Ja," zegt Vader tenslotte
„diat is een prachtig hek.
Maar ik moet er nog eens over
denken, hoor. Zo'n neel nieuw
hek kost heel erg veel geld,
en ik weet niet of dat wel
gaan zaL Maar als ons hek
nu eens netjes opgeschilderd
wordt?
Dat is toch ook mooi, zou
lk denken."
Even zijn ze teleurgesteld.
Maar het kost veel geld, en
daar hebben ze niet aan ge
dacht
„Een geschilderd hek i*
mooi", zegt Snoecksie, „cn
het is ook niet zo erg duur."
„Precies." Vader knikt. „Ik
zal er wel eens met de schil
der over praten, want de
bengels hebben gelijk, 't wordt
iets i
ge-
De bengels zeggen niet*
meer, maar ze moeten aldoor
aan^dat prachtige hek bij Mop
De volgende middag aan de
koffietafel vragen ze dadelijk
of Vader al bij de schilder ge
weest is.
„Nu al? Lieve meld. ik heb
er heus nog geen tijd voor
gehad!"
Dat kan natuurlijk, en d*
bengels moeten weer wach
ten.
Maar Vader heeft erg wei
nig tijd. Het wordt al Vrijdag,
•n nóg is de schilder er niet
Dan bedenkt Does iets
prachtigs.
„Als wij het hek eens schil
deren? 't Is niets moeilijk.."
„Hè Jar Annemarietje en
Tum zijn *r dadelijk voor t*
vinden.
Wat zal Vader dóór blij
mee zijn! Dan hoeft de schil
der het niet t« doen.
Het treft goed, dat Vader
Vrijdags, net als Woensdags,
tot zeven uur lessen geeft
Dan komt Vader laat thuis
en eten ze pas om kwart over
zeven. Nu hoeven ze niet t*
wachten met de verrassing.
(Wordt vervolgd)
Zo blijven don: Geloof, Hoop
en Liefde, deze drie, moor de
meeste van deze is de Liefde