mtnumm er.
Een oude traditie
leeft nog altijd voort
PCER5TB fj L AGE 7~9TT
De Kotwijkse nettenboetsters ~j)
Naast de vele bedrijvighedendie een rederij met zich mede
brengt, heeft men ook de afdeling „nettenboetsters". De boetsters
vormen een afzonderlijk geheel en haar arbeidsprestaties zijn
warempel niet te onderschatten- Een oude traditie leeft met haar
voort, een traditie, die geen oorlogen wisten te breken
Een pondje of wat beste „knip".
Van het gilde der boetsters fungeert
als nummer één de „hoofdvrouw", die
de leiding heeft en de volle verantwoor
delijkheid der werkzaamheden draagt
Na de hoofdvrouw volgen achtereenvol
gens de „volle boetsters", die dit „bre
vet" behalen na vijfjarige opleiding,
daarna de vierde-, derde- en tweede
jaars en tenslotte de „kleintjes". De laat-
sten dienen als hulp van de ouderen
en krijgen van dezen onderricht. Zij moe
ten „kloenen op de kroon", koffieschen-
ken en allerlei boodschappen doen.
Nagenoeg de meeste netten worden
vooraf geprepareerd (geolied en getaand).
De rederijen betrekken ze van de netten-
fabrieken. In Leiden bestonden voorheen
de bekende Jaegerfabrieken. Na iedere
reereis worden de netten door de boet
sters grondig gerepareerd.
De arbeid wordt begonnen aan de zij.
De netten zijn bevestigd aan een dik
touw, de" zg.n. pees, die op de boetzolder
wordt afgesneden. De lengte van een net
bedraagt vaak 780 „scholen", de breedte
320. De cijfers variëren echter nogal
eens. Hoe ouder de netten, hoe kleiner
de scholen.
Zoals reeds gezegd, moeten de klein
tjes garen kluwen, kluwens garen aan
geven. De ouderen slaan de pees en de
zij en. De oude pees wordt door ee.l
nieuwe met nieuwe lussen vervangen.
Het boeten bestaat uit het leggen van
kruisknopen met de gevolde naald en ge
schiedt door de oudere boetsters. De ar
beid wordt meest zitter.d verricht en wel
een rij vrouwen rechts en een rij links.
Tussen beide in zit de hoofdvrouw, om
een oogje in het zeil te houden.
Alle vrouwen dragen witte schorten,
zodat de scheuren in de donkerbruine
netten goed worden onderscheiden.
„Maak geen slag om Kattik".
Als er vroeger fouten werden ge
maakt, zoals het verkeerd leggen van de
kruisknoop, dan klonk en dan klinkt
ook nu wel de vermaning of waar
schuwing van de hoofdvrouw: denk er
om, geen „boer maken" of ook wel:
„maak geen slag om Kattik".
De onderlinge verstandhouding laat
niets te wensen over, ruzie of menings
verschillen behoren tot de zeldzaamhe
den. In het tijdverloop van af Januari
tot wanneer de haringvisserij begint,
wordt de arbeid op de boetzolder ver
richt daarna op het Wantveld in de dui
nen. F.r wordt gezorgd, dat de vissers
een tot in de puntjes verzorgde vleet
aan boord mee krijgen.
Bij de arbeid op het Wantveld worden
vaak koude, storm en regen getrotseerd.
Men wapent zich dan tegen de gure na
jaarsvlagen met soms driedubbele kle
ding. Is het te verwonderen, dat een
warm bakje koffie met een scheutj*
brandewijn van harte welkom is? Soms
nam de hoofdvrouw wel eens een proefje
vooraf, om te zien, of de koffie goed
gezet was
De boetsters repareren uitsluitend ha
ringnetten. De trawlnetten worden door
de zeelieden vaak zelf gemaakt en gere
pareerd. Het garen hiervoor is beduidend
dikker en scherper dan dat der haring
netten en vereist bij het vervaardigen
meer krachtsinspanning.
Ondeugende Psalmzangeressen.
Passeerde men vroeger een boetzolder,
dan bleef men onwillekeurig staan om
naar het gemeenschappelijk zingen te
luisteren. De liederen hadden een reli
gieus karakter. Meestal werden Psalmen
of Gezangen aangeheven, ter afwisseling
(Christelijke liederen.
De hoofdvrouw zette in en vervolgens
f;af ieder op haar beurt het te zingen
ied op. Moest de hoofdvrouw even weg,
dan waren de anderen wel eens ondeu
gend en werd een meer werelds liedje
gezongen. Voorzichtigheidshalve plaatste
men dan één der kleintjes op de uitkijk
en als dit „kleintje" de hoofdvrouw in 't
oog kreeg en dan onmiddellijk een
seintje gaf, werd terstond naar een ern
stig lied overgeschakeld.
Bij sommige rederijen werd vroeger
per kilo gewerkt. Dit betrof meestal af
gedankte netten, die voor andere doel
einden, zoals het weren van vogels in
boomgaarden e d„ werden gebruikt. Ook
werden grote hoeveelheden van deze
netten naar het buitenland gezonden.
Naijver onder de boetsters bestond niet,
want was de ene ploeg eerder klaar dan
de andere, dan bood men elkaar de hel
pende hand.
Voorheen werd de Woensdagmiddag
naar financiële draagkracht bij voor
pondje of wat beste knip bij de koffie.
Bij de promotie tot volle boetster, bij
Ieder droeg Deze traditie
tatie op beste knip niet ontkwam. Bleek
de bezoeker (ster) daartoe niet genegen,
dan werd hij met mooie woorden ge
paaid. Hielp ook dit niet, dan belette
men hem of haar te vertrekken, zodat
men zelden ontkwam aan het openen
van de beurs. Uiteraard werd dit alles
zeer gemoedelijk opgenomen. Van bede
larij was geen sprake, maar om in de
gunst te blijven, moest men wel mee
doen.
De kleintjes waren meestal het lijdend
voorwerp en werden dikwijls in het
ootje genomen. Men liet ze vaak de gek
ste dingen doen, maar de plagerijen
droegen geen kwaadaardig karakter.
Werd er niet gezongen, danja, dan
ging van menigeen een boekje open en
ging hij of zij over de tong van-je-wel-
ste. Het was altijd „hier uzaad en hier
uzwege", maar in de volksmond zei
men: ,,'t Komt van de boetzolder", met
andere woorden: „Neem 't zo nauw niet".
Kotwijkse nettenboetsters op bet Wantveld
Want hunner is het Koninkrijk
LJET waren twee van die onnozele man-
nekes.
Heel het dorp, daar in de verre pol
der, vermaakte zich om hen. Ze waren
ook zo lachwekkend: allebei even oud,
even klein, even stamelend en in pre
cies dezelfde tot op de draad versleten
ouderwetse dracht gekleed.
Hun behuizing stond een eindweegs
buiten het dorp, aan een altijd modde
rige landweg: een van ouderdom en ver
waarlozing scheefgezakt boerderijtje met
gaten in de rieten dakbedekking. De
vuile, gebarsten ruiten konden overdag
nauwelijks het licht doorlaten.
Daar leefden ze met een koppel kip
pen en een hond. Verder hadden ze
niets. Zo klaagden de mannekes, wan
neer ze om beurten eens in de week bij
baas Kareis hun schamele boodschappen
kwamen doen. Een beetje suiker, een
kruimel tabak voor hun korte, stompe
pijpen, wat peterolie om de aardappels
op gaar te stomen en nog enkele andere
waren, die ze nodig hadden om het leven
te rekken. Maar als ze dan in de winkel
bij de dikke Kareis hun klaagzang de
den, met de bedoeling misschien een paar
centen van de prijs af te dingen, dan
lachte Kareis, het hoofd in de nek, met
wijd open mond z'n bulderende lach, zo
dat het blauwe boezeroen, spannend om
het brede lichaam, dreigde te scheuren
en zijn gezicht al roder werd.
De boeren-arbeidersvrouwen, die ook
in de winkel stonden en anders zorgelijk
keken, moesten zo lachen om het stame
lende schamele manneke en de dikke
welgedane kruidenier, dat de tranen
haar over de wangen liepen.
Het dorp wist het immers heel goed,
dat de twee mannekes geld in overvloed
hadden, maar zich arm hielden alleen
uit angst, dat hun geld zou verminderen.
De mensen noemden hen dwaas, omdat
ze al dat geld niet durfden aan te spre
ken.
Twee zulke onnozele mannekes.
Toen de twee boertjes dit merkten,
waren ze bang, dat er dieven zouden
komen, die wel weg met hun centjes
zouden weten en ze schaften zich een
waakhond aan. Een geel schurfterig beest
dat nijdig naar de benen hapte van ieder,
die zich op het erf waagde. Zelfs de
mannekes waren bevreesd voor het mor
mel en luisterden avond aan avond naar
het altijd hongerig bassen, wanneer ze
by het licht van de walmende olielamp
jaren her
treft men in andere zeedorpen, zoals
Noordwijk, Egmond en Zandvoort niet
Met het verdwijnen der bom-
ondertrouw en huwelijk en op verjaar- schuiten ging helaas veel karakteristieks
dagen werd eveneens getracteerd. Als verloren, bijvoorbeeld de prachtige Kat-
de schipper, na een goede reis te hebben wijkse klederdrachten voor beiderlei
gehad, op de boetzolder of op het Want- kunne. Ouderen herinneren zich deze
zaten te wachten op het uur, waarop ze
in de bedstee zouden stappen.
Soms mompelden ze af en toe tegen
elkaar en spraken dan over de dure tijd,
over dieven, over de beesten, de dikke
Kareis en de tabak, waarmee ze zo zui
nig moesten omgaan. Ook spraken ze wel
een enkele maal over vroeger, toen ze
als jonge kerels er iedere zomer op uit
trokken om te hooien.
Zo brachten ze de lange winteravon
den door, tot één van hen zich op zekere
keer in de loop van het gesprek het
woord „geluk" liet ontvallen; direct daar
op sprak de ander van het geld, dat ze
hadden. Ze keken op en zagen elkaar
in het gezicht: het leek wel of ze het
voor het eerst zagen. Een oud en gerim
peld gezicht met een stoppelbaard. Ogen,
die diep wegvielen onder de borstelige
wenkbrauwen en een ingevallen mond
met de bruine stompen van een eens
gaaf gebit. Ze zagen eikaars armoedige
kleding, de wrakke stoelen, waarop ze
zaten, heel het armetierig boeltje en
vroegen zich af„Benn" wie nou vel
gelukkig? Wie, mit ons geld, is dat nou
't geluk?"
En ze spraken over de mensen uit het
dorp, over boeren en arbeiders, die geen
geld hadden en toch niet zo armelijk
leefden als zij.
Toen werden de mannekes nog onno
zeler mannekes. Dat zei het dorp, toen
de twee boertjes daar kwamen en de
mannen en vrouwen gingen vragen of
ze gelukkig waren. Maar de mensen uit
het dorp spotten met hen en zeiden, dat
niet zij, maar de lui in de stad wel ge
lukkig moesten zijn. Die hoefden niet
van 's morgens vroeg tot 's avonds laat
te zwoegen voor een stuk droog brood.
Die moesten wel gelukkig zijn in hun
mooie huizen en kleren. En de mannen
toonden hun handen, die doorgroefd wa
ren, hun gescheurde nagels, waaronder
de veengrond zwarte sporen tekende. De
vrouwen wezen op haar kleren en op die
van haar kinderen; de mannekes zagen
de vroeg-oude trekken op al die ge
zichten.
„Jao", antwoordde ze, „nait hier ien 't
veen, maor in 't groot-loug, daor mout
't geluk te vienden weez'n".
Dus gingen ze op een koude winter
morgen over de altijd modderige land
weg en stapten met kleppende klompen,
door het grint langs de vaarten, naar
de stad.
En al wie hen zo naar de stad zag
gaan, keek de mannekes na met de on
uitgesproken vraag op de lippen, waar
zouden die twee onnozelen nu juist op
de dag voor Kerstmis voor in de stad
moeten zijn.
Maar de mannekes merkten niets van
al die verwondering en liepen door tot
ze, wel wat vermoeid, de vroege stads
drukte van auto's, trams, fietsers en
voetgangers om zich heen ontwaarden.
Weldra ontdekte één van hen een
bank, waarop ze onder het woordeloos
uitrusten enige sneden brood opaten, ter
wijl ze het jachtende verkeer links en
rechts aan zich voorbij lieten gaan. De
gezichten van de voorbijgangers stonden
niet gelukkig, dat zagen de mannekes
weL
Toen de laatste kruimel brood uit het
stuk krantenpapier was verdwenen, ston
den ze op en vroegen een man, die wat
langzamer liep, of hij het geluk kende.
De aangesprokene keek de twee
boertjes met hun dwaze petjes op en in
hun versleten kleren, aan en barstte in
een snijdend gelach uit.
„Geluk," zei hij opeens, met een
grauw; daarop draaide hij zich om en
liep door, de mannekes onthutst achter
latend.
Ze dorsten een hele tijd aan niemand
meer iets te vragen. Ze dwaalden maar,
straat in, straat uit en het leek wel, net
als toen in hun boerderijtje, of ze opeens
veel helderder konden zien. Qe mensen,
die ze op hun tocht door de grote stad
tegenkwamen, waren vast geen geluk
kige mensen.
Zo zwierven de mannekes door de
grote en nauwe straten, langs pleinen en
grachten, soms nagejauwd door straat
jongens, soms spottend nagezien door
ouderen tot ze laat in de middag in een
smal slopje, doodvermoeid en teleurge
steld, werden aangesproken door een
oude vrouw, die de bel van haar huisje
stond te poetsen.
„Kan ik u misschien terecht helpen?"
„Zoekt u iemand?"
De mannekes keken op: dit was de
eerste mens uit heel de stad, die het
woord tot hen richtte. Ze begonnen tege
lijkertijd te spreken en hielden toen
beiden weer op. Daarna deed een van
hen het woord en vertelde heel die lange,
lange geschiedenis.
Maar toen waren ze allang binnen, In
de gezellige huiskamer, waar het thee
lichtje een warme glans aan de proper
onderhouden meubeltjes gaf. De kachel
snorde luid, de vlammen lekten aan de
turf en dansten achter het micaruitje.
De mannekes dronken hete koffie en
voelden toen pas eindelijk, hoe koud ze
En ze vertelden om beurten van het
geluk, dat ze hadden gezocht, eerst in
hun dorpje, toen in de stad. Maar ze
hadden het niet kunnen vinden. Met
een diepe zucht werd het gezegd. Zou
het geluk wel werkelijk bestaan?
Toen knikte de oude vrouw met een
blije glimlach. Ze zei: ,,'t Geluk is toch
wel te vinden, maar niet bij andere men
sen, zoals jullie hebben geprobeerd.
Morgen is het immers Kerstfeest? De
mannen weten zeker wel, waaraan we
dan denken?"
„Jao, jao", mompelden de twee man
nekes die een vleugje hoop hadden
gekregen dat wisten ze wel.
„God gaf ons het Kerstekind," vervolg
de de vrouw. „Zijn Zoon, om het geluk,
dat jullie nu al een hele dag zoekt, te
herwinnen en het de mensen weer te
geven. Wanneer Hij toen niet was ge
boren, hadden jullie, al zocht je ook
over heel de wereld in ieder dorp, in
elke stad, nooit het ware geluk gevon
den. Het grote geluk van het Kerstfeest,
dat je, al zou je het nog zo graag willen,
niet voor jezelf kunt houden. Het moet
aan anderen verteld worden, zodat zij
ook het geluk leren kennen. Kerstmis Is
een feest van geven."
De mannekes keken haar aan en lazen
de woorden van haar lippen. Het was als
hoorden ze het oude Kerstevangelie voor
het eerst. Het was nieuw voor hen, ge
heel nieuw en een grote vreugde kwam
in hun hart.
Toon konden ze niet langer blijven, ze
stonden op, bedankten de vrouw en
vroegen haar hen eens te komen opzoe
ken Daarop gingen ze terug, de stad
door, waar het snel invallende duister
werd verdreven door de vele lantaarn
lichtjes, de stad uit, de grintwegen over,
langs de Vaarten naar hun dorp.
Eindelijk, eindelijk, daar was het dorp.
Hijgend stonden ze stil bij de eerste
huizen van de lege dorpsstraat. De twee
boertjes keken elkaar aan en begonna
met bevende stemmen te zingen van het
geluk, dat ze hadden gevonden: „Komt al
len te samen. Komt verheugd van harte".
Hun ijle stemmen klonken op tegen
de huizen en drongen door in de ka
mertjes waar de mensen reeds sliepen.
De woorden van het Kerstlied kwamen in
deze Kerstnacht een kind storen in zijn
droom: „Hoor", riep het tot zyn ouders,
die wakker waren geworden, „hoor, de
herders zingen!"
Het kind bemerkte iets van de ware
blijdschap, die de mannekes luider en
luider deed zingen en in hun lied uit
droegen.
Maar de mensen, die wakkergeschrok-
ken nijdig het raamgordijn wegtrokken
om te zien, wie hen uit de slaap had
gehaald, zeiden dat niet.
Ze vonden het net iets voor die twe«
onnozele mannekes.
'e o>