1;:L
KERSTFEEST
Hei hymnisch hoogfeest van de Kerk
„Is er wel één feest, dat zó leert zingen en doet zingen als het feest van de
geboren Christus?
Maar hoe kon het ook anders.
Zetten niet zelve de Engelen in en stemden niet dadelijk de herders mee?
Want nauwelijks is het „prijzende God" der menigte van hemelse heirlegers
verstorven, of het „prijzende God" der herders weerklinkt.
Leere ook ons de engelen van Godswege, zoals zij die herders deden, dit Kerst
feest onze weg te gaan „prijzende God" over alles wat WIJ hoorden en zagen
van den Zaligmaker, welke is Christus de Heer".
rro schreef wijlen Jan Zwart in het
Kerstnummer 1928 van „Het Schouw
venster" en nu het wederom Kerstfeest is
kwamen ze als vanzelf weer in onze
gedachten, deze woorden, die van het
„prijzende God" spreken, dat in ons zin
gen reliëf krijgt.
Kan de muziek zwijgen op het Kerst
feest?
Immers, neen!
Ook nu klinken er weer orgels, zingen
er koren, schallen er bazuinen.
Ze zullen meesterwerken doen horen
in concertzaal en op kerkconcerten. Maar
ook in de huiskamers zal er gezongen
worden van Bethlehems veld, en stal, en
kribbe, en van David's grote Zoon.
Maar, en dit is wel het belangrijkste,
ook in de Kerk, ja juist in de Kerk,
in de eredienst wordt gezongen van de
geboren Zaligmaker, welke is Christus
de Heer.
Daar zal de orgelist het „Magnificat",
de lofzang van Maria intoneren en de
gemeente zal deze zingen, evenals het
„Benedictus," zoals de lofzang van Za-
Nikolaus Herman 14801561) en Paulus
Gerhardt (16071676), dichters van
Kerstliederen, welke nog steeds
gezongen worden.
charias heet en het „Nunc dimittis"
waarmee de lofzang van Simeon wordt
aangeduid, van welke zangen die voor de
lofprijzing van Simeon, gecomponeerd
door Bourgois, wel de verhevenste hymne
vormt. In de prachtige melodie van Za-
charias' lofzang is de voois van het oud-
Duitse koraal „An Wasserflüszen Baby-
Ion" tot een waardige hymne geworden,
welks eerste gestalte door Joh. Sebastian
Bach in uitzonderlijke orgelkoralen ver
vlochten is.
Maar ook, en daar slaan wij de
nieuwe Hervormde Gezangenbundel voor
open zullen gezangen gezongen wor
den, waarvan o.a. de prachtige melodie
van het „Daar is uit 's werelds duist're
wolken" (Gez. 10) een ware Kerstpsalm
geworden is, waar zij gecomponeerd werd
door de voortreffelijke orgelist van Haar
lems Bavo-kerk, Joh. Bastiaans (1812
1875) die deze tot het hart dringende me
lodie paarde aan de woorden van Nïco-
laas Beets.
Bij Gezang 11 maken we kennis met
het bekoorlijke kinderlied „Uit hogen
hemel daalde Ik neer", dat Luther voor
het Kerstfeest maakte. Een aardige anek
dote vertelt over het ontstaan van dit
lied:
Toen het Kerstfeest aanstaande was en
Luther aan zijn schrijftafel zijn Kerst
preek overdacht, trad zijn vrouw Kathe
binnen en riep met verdrietige stem:
„Herr Doktor zit maar en hoort en merkt
niet eens, dat Hansje in zijn wiegje aan
één stuk ligt te huilen. Onze nicht en
ik moeten vandaag toch het een en an
der klaar maken voor het komende
Kerstfeest! Kan Herr Doktor dan niet
eens de studeerkamer met de wieg ver
wisselen en het arme kind in slaap zin
gen?" Gelaten en met vrolijk gezicht
stond Luther op, zette zich aan de wieg
en toen hij het gebruikelijke „Suzannine"
wilde zingen, toen stemde hem de maat,
van de heen- en weergaande wieg tot
een nieuwe wijs en bij de nieuwe me
lodie kwamen er woorden, en van zijn
lippen klonk:
„Vom Himmel hoch, da komm Ich her
Ich bring euch gute neue Mar.
Later heeft Luther het nieuwe lied op
geschreven en zijn vrouw Kathe op
Nieuwjaarsdag met de zyther voorgezon
gen. Toen heeft dat lied voor het eerst
geklonken, om daarna als kerklied, èn
kinder- èn volkslied, nog immer te be
koren, want bij alle eenvoud en kinder
lijkheid heeft het de recht priesterlijke
toon, die als een blijde boodschap, maar
ook als een aanroeping klinkt.
Bij Gezang 12 hebben we in het „Looft
God, gij Christ'nen, maakt Hem groot"
met een lied te doen, dat door Nikolaus
Herman (ca. 14801561) gecomponeerd
en gedicht is. Ongetwijfeld hebben we
hier een z.g. „Kranslied". Destijds, toen
de mensen nog over veel vrije tijd be
schikten en men na een feestavond elkaar
in de dorpen opzocht voor een gemoe
delijk gesprek en een lustig spel, kwa
men de jongens en meisjes bijeen onder
de dorpslinde. Daar trachtten de jongens
in soms oeroude raadsel versjes het
kransje te bezingen van het meisje, op
wie ze een oogje hadden. Hoe ernstig
en ver van alle uitbundigheid dit krans-
zingen was, blijkt wel uit de titel, welke
de oude schoolmeester Nikolaus Herman
aan zyn lied gaf: „Christlicher Abendrei-
hen von Johannes dem Taufer, für christ-
liche, züchtige Jungfraulein".
In ons lied, dat in het refrein niets
anders wil weten, dan „God zy lof, eer
en prijs!", treft een bijzondere beko
ring.
Het oud-Nederlandse „Nu zyt welle
kome" (Gez. 14) is een onvolprezen
Kerstlied. Deze „leis" (uit het slotwoord
„Kyrie eleison" in de volksmond zo ge
noemd) was reeds voor het jaar 1000 be
kend en bekoort nog steeds door haar
eenvoudige Nederlandse voorreformato-
rische melodie en haar naïeve woordkeus.
In Gezang 15 treft de kracht van de
beweeglijk blijde melodie van het „Komt
verwondert u hier, mensen", dat even
eens in de middeleeuwen is ontstaan.
Bij Gezang 21 hebben we ongetwijfeld
één der schoonste Kerstliederen. De drie
coupletten van het „Ik kniel aan uwe
kribbe neer" zijn ontleend aan het on
gewoon innig klinkende lied van Paulus
Gerhard „Ich steh' an deiner Krippen
hier".
„Komt en laat ons Christus eeren"
(Gez. 22) is ontsproten aan de oud-ker
kelijke melodie uit de 14de eeuw, waar
toe Paul Gerhardt de woorden dichtte. In
feite is het een bewerking van het mid
deleeuwse Kerst-lied „Quem pastores lau-
davere", dat destijds zo populair was, dat
het kortweg als Quempas werd aange
duid. Bij de plechtige Hoogmis in de
kerstnacht werden in de kerk vier koran
opgesteld, die tegenover elkaar stonden
en nadat enkele stemmen het hadden
aangeheven, klonk spoedig uit alle mon
den het Quempas-lied. Ook dit lied
kreeg een schone .melodie, die na de be
werking van Paul Gerhardt haar plaats
na de Reformatie behield. Het is een
frappant herderslied, waarvan de melo
die onwillekeurig doet denken aan blok
fluiten en schalmeien.
Het adventslied „Hoe zal ik U ontvan
gen" (Gez. 1) van Paulus Gerhardt ver
scheen voor 't eerst in 1653. Over dit lied
is ons een bijzonder verhaal bewaard: In
een dorpje van Zuid-Duitsland werd een
gelovig man plotseling zo ernstig ziek,
dat de kundige dorpsarts alle hoop op
gaf. De familieleden van de zieke waren
er echter zo ernstig van overtuigd, dat
bij God geen ding onmogelijk is en dat
Hij de zieke zeker redden zou, dat zij
aan het ziekbed knielden en God om
uitkomst baden. Spoedig kwam een twee
de dokter, maar ook deze zag duidelijk
in dat met de ziekte de dood gemoeid
zou zijn. En reeds na korte tyd scheen
alle leven geweken. Toch hielden de
blddenden vol: „God zou zeker helpen;
Hij wil slechts ons geloof beproeven".
Na 24 uren, gedurende welke men
geen enkel geluid van de stervende had
vernomen, bewoog deze zich onverwachts
en heel zachtjes vroeg hij: Zing mij toch
het lied „Hoe zal ik U ontvangen".
Engel met portatief, een draagbaar
órgeltje, dat met de rechterhand bespeeld
werd en waarbij de linkerhand
de blaasbalg bediende.
Zingt de Here een nieuw lied.
Looft Hem met bazuingeklank
Onthutst stonden de omstanders hier
bij, maar toen begon hij zelf de melodie
te neuriën, waarna zy het hele lied ver
der zongen. Daarna nam de zieke enige
spijzen en na betrekkelijk korte tijd wós
hij volledig genezen. Nog tien jaren heeft
hy met de zijnen mogen leven.
Dat een kerklied nog tot een reclame-
middel zou uitgroeien, zal men niet spoe
dig denken. Toch illustreert de volgende
geschiedenis dit:
Omstreeks 1672 was in de stad Bran
denburg een bakkersgezel in dienst ge
treden. Deze, een zinggrage en vrome
jongen, zong dikwijls bij zijn werk: „Wie
maar den goeden God laat zorgen".
De bewoners van de stad kenden dat
lied niet, maar het beviel hen naar
woord en melodie zo goed, dat velen
klant werden van de baas van de gezel,
om hem het prachtige lied te horen zin
gen. Sindsdien werd dit gezang in die
stad algemeen gezongen.
Omtrent een ander kerklied is door een
dominéé verteld: Het was Oudejaars
avond. Zoals gewoonlijk brachten veel
leden mijner gemeente in de herberg de
avond door. Deze lag vlak naast de pas
torie en de kosterswoning was met de her
berg onder één dak gebouwd. Toen ik
mijn huis uit kwam, stapte juist de kos
ter op me af, die er over klaagde, dat
juist de laatste nacht van het jaar zo
zwaar voor hem was, omdat hy door het
J^EEDS lang had het gedreigd, doch nu
waren de sneeuwvlokken het spel op
de wilde wind begonnen over de wijde
eenzaamheid van ruige heidevlakten. De
donkere bosruggen gingen schuil achter
de dicht-witte sluiers
Hetty zat veilig in het warme hol van
het kleine rijtuig dat onhoorbaar over de
nog ongerepte witte vacht.rolde van de
smalle klinkerweg naar „De Horst". Zij
zag de grote klompschoenen van de koet
sier trappelbewegingen maken op de
maat Van de gang van het paard
plob-plob-sukkel-plob-plob-plob
Met weinig animo was Hetty deze tocht
vanuit Amsterdam naar het hart van de
hoge Veluwe begonnen, maar desondanks
was er zoiets als een blijde spanning in
haar gekomen door al het nieuwe. De
cirkelgang van haar gedachten, waarin
zij reeds jaren gevangen leefde en die
haar geestelijk zo vermoeide, werd nu
onderbroken. Dat gaf, zo vaak als zij iets
dergelijks ervaarde, een wonderlijk ge
voel van rust.
Ze wist zeker dat die vermoeienis zóu
terugkeren, zo gauw als ook het nieuwe
weer terugzakte tot de sleurgang van elke
dag. Daarom was zij dan ook telkens op
zoek naar het nieuwe; was zij op vlucht
voor zichzelf, voor haar opstand tegen het
lot dat haar alleen had getroffen en ook
dit, het werk in het kinderhuis „De
Horst", zou niet de oplossing geven waar
naar zij al zolang had verlangd. Straks
als haar dagen, precies in uren verdeeld
als een klok zouden lopen, zouden ook
de avonden en slapeloze nachten van ein
deloze strijd tegen het knagende verdriet
om Karei, die in een wilde ruk door de
Duitsers van haar was weggescheurd, de
smart om haar baby, die God haar na
een half jaar uit de armen had genomen,
weer terugkeren.
Hetty schrok uit haar gedachtengang
op toen het rijtuig stil stond. Door de
besneeuwde ruit ontdekte zy het brede
klaphek met de woorden: „Kinderhuls
De Horst". De koetsier, die de grendels
van het hek schoof, was herschapen in
een levende kerstman. Aan zijn rustige
en zekere bewegingen was te speuren
dat hij hier kind in huis was. Toen hij
het klaphek open had riep hy naar het
zingen en het gejoel in de herberg niet
in slaap zou kunnen komen. Ik bezon
me, hoe hem te helpen en plotseling
kwam ik op een idee: „We zullen een
eind aan de zaak maken. Zet de kerk
maar open en luid de klokken".
De man keek me verbaasd aan, maar
deed wat ik hem gezegd had, terwijl ik
zo snel mogelijk voor de verlichting in
de kerk zorgde.
Toen nu de klokken luidden, stroomde
al het volk uit het café en uit de huizen,
met de angstige roep: „Waar is de
brand?!"
Nergens! maar de verlichte kerk
wees hen de weg.
Ik trok mijn toga aan en spoedig was
de kerk vol.
Langzaam heb ik toen het lied op
gezegd: „Sei Lob und Ehr dem höchsten
Gut" en daarna sprak ik de mensen toe,
waarbij ik er op wees hoe Simeon in
vrede was heengegaan, omdat zijn ogen
de Zaligheid gezien hadden. Toen vroeg
ik de mensen of zij het oude jaar niet
in werkelijke boete en met dankzegging
wilden beëindigen, in plaats van met het
oppervlakkige feestvieren. En nadat
de dienst beëindigd was gingen slechts
twee mensen weer naar de herberg; al
de anderen keerden huiswaarts en zy
ontbraken niet in de kerkdienst op
Nieuwjaarsmorgen. Sedert dien is de
Oudejaarsavond bij ons in de kerk, ïn
plaats van in de herberg gevierd."
Het is, zo wordt bij een ander verhaal
gezegd, een genade Gods, dat de blind
heid dank zij de vooruitgang der oog
heelkunde aanmerkelijk is verminderd.
Van zo velen uit vroeger tijd is ons be
kend, dat ze tegen het einde van hun
leven blind werden. Tot hen behoort ook
Johann Sebastian Bach.
Op Nieuwjaarsdag 1750 kwam een
zeer trouwe vriend, pastor Deyling, bij
hem om zich op de hoogte te stellen van
zijn toestand. „Ik ben het nieuwe jaar
met Gods hulp goed ingegaan" sprak de
grijze toonkunstenaar; „toch zal dit wel
mijn laatste jaar zijn, want toen ik van
morgen met myn gezin Gerhardt's lied
zong: „Nun laszt uns gehn und treten",
kwamen wij bij de regels: „Wees de we
zen een Vader, de dwalenden een raad,
de onverzorgden gave, de armen goed,
en have", kwam mij opeens in ge
dachten: „Dat zullen spoedig je kinderen
alleen moeten bidden". Onophoudelijk
klonk het in mijn ziel na: „Wees de we
zen een Vader". Maar ik weet, dat God
inderdaad een Vader voor mijn kinderen
en een trooster voor mijn vrouw zal
zijn".
Pastor Deyling trachtte Bach te troos
ten en hem moed in te spreken door er
op te wijzen, dat God in Zijn almacht
hem ook door de doktershulp weer het
volledige gezicht kon geven.
Maar God had anders beschikt: Einde
Juli werd de blinde kunstenaar opgeroe
pen in het land van het Licht.
Kerst
HERM. STEGGERDA
Zij zag de grote klompschoenen van
de koetsier
paard: „Kom an mien jung", en rustig
stapte het dier achter hem aan de lange
oprylaan door tot waar een warm licht
uit huis straalde.
„Welkom op de Horst", was het eerste
geluid dat Hetty opving toen mevrouw
Veltman zelf het portier van het rijtuigje
opendeed. „Kom gauw mee naar binnen,
daar is het lekker warm. Wat een sneeuw
hé! Dat wordt een prachtige witte kerst."
Zo druk pratend nam ze Hetty gezellig
bij de arm de lichte hal binnen. „We
zaten al op je te wachten. Je koffer?
Daar zorgt Jan wel voor, hy zal de ba
gage wel naar je kamer brengen."
Hetty kreeg weinig tijd om te wenneh
aan het licht en aan het rumoer van kin
derstemmen. Ergens in het huis speelde
een piano kinderliedjes.
Mevrouw zag dat Hetty luisterde en
zei: „Ja kind, hier is altijd vrolijkheid
en plezier." Even later bracht de nog
steeds babbelende directrice haar gast in
de grote zitkamer waar een kring van
jonge meisjes opstond om Hetty te ver
welkomen. „Dat is Hetty Klarenbeek,"
zei ze, „en ze is eens komen kijken hoe
gezellig het hier is en als alles goed
gaat, blijft ze bij ons. Is 'et niet?" Met
een plezierig lachje schoof ze een stoel
by de haard. „Ga zitten".
De wereld leek zo wonder goed en
met diep behagen zakte Hetty in haar
stoel, vermoeid door al de begroetingen
en de rompslomp van een nieuw begin.
,en onver
getelij
(Vervolg van pag. 8)
Zo, zonder uit te glijden ben ik er
overheen.
Mijn vriend wankelt, maar loopt toch
weer door.
„Hier is het, geloof ik, bij dat lage
pisangboompje," zeg ik als ik het trapje
denk te zien, wat naar beneden gaat.
Ik voel dat ik reeds op de eerste tree
sta. Het is glibberig. Het is ook maar
in de haast 'gemaakt. Tegen de helling
hier en daar wat grond weggeschept en
gelijk gemaakt en de trap was klaar.
Zonder uit te glijden komen we voor de
zoveelste maal beneden.
„Zie, zo", zeg ik, „voor vandaag heb
ben we het weer gehad", en meteen sta
ik al op de bamboevloer van ons huisje.
Aan het eind van de kamer staat een
olielampje, dat een flauw lichtschijnsel
geeft. Van schrijven of lezen komt niets,
want daarvoor zijn mijn ogen te kost
baar. Ik ga op mijn veldbed zitten en
luister naar het gesprek wat de andere
jongens voeren. Ze hebben het weer
over die laatste actie; hoe we 80 km
afgelegd hebben door het bijna onbe
gaanbare berggebied. Over de felle
regen hebben ze het, die toen op ons
neerviel; over het slapen met een nat
pak aan. En dan herinneren ze elkaar
weer aan die eerste drie weken die we
hier doorgemaakt hebben. Elke dag
kwam er een vliegtuig om ons van nood
rantsoenen te voorzien. Eten kregen we
wel, maar we lopen nu nog steeds in
hetzelfde uniform, als waar we hier
mee gekomen zijn. Nu alweer zes weken
geleden en nog is er geen uitzicht dat
we spoedig bevrijd zullen worden. Nu
hebben we aan zoveel mensen de vrij
heid gebracht, en nu zitten we zo ver
vooruit, dat er geen mogelijkheid is dat
we onze bagage hier zouden krijgen.
Elke dag moet er een kleine patrouille
weg om brood en andere levensmiddelen
te halen bij de andere compie, die. hier
8 km van af ligt. Morgen moet ik ook
weer mee. Het is een hele tippel voor
de koelies, en ze krijgen heel wat te
sjouwen. Maar pas waren we hier of de
mensen hielpen ons aan alles waar ze
ons mee van dienst konden zijn.
De jongens praten door. Dan hier, dan
daar over. Mijn aandacht is er niet ten
volle bij. Zelf weet ik al die dingen
maar al te goed.
Ik ontkleed me en zoek de rust op
mijn veldbed. De dekens kunnen we goed
gebruiken, want het is hier kil zo op de
berg. Dat was vorig jaar anders. Toen
zaten we in Buitenzorg, waar het veel
Dan denk ik weer aan thuis. Aan de
gezellige huiskamer. Vader de krant le
zend en moeder zou thee in schenken en
misschien was Jo er ook wel. Dat is wel
haast zeker, want in Holland is het ook
Zondag. Daar is het nu middag en als het
daar straks avond wordt zal de lamp
branden met haar felle licht. Kersttakjes
tegen het behang of hulst met rode besjes.
De gezellige avondsfeer zou er straks
zijn en de blijde gedachte aan het nade
rend Kerstfeest. Misschien- regent het wel
of zou er sneeuw in de lucht zitten, die
met de Kerstdagen alles in een schitterend
wit zal omtoveren?
Dan slaap ik in op myn veldbed. Mijn
g;weer tussen de kruislings staande poten.
aar ligt het veilig en kunnen ze het
niet zo gauw weghalen. Overal moet je
hier op bedacht zijn, op zo'n voorpost in
de bergen van ons wondermooie Java.
Er is een diepe slaap over me, maar
dan ineens word ik wakker, want ik hoor
een stem zeggen: „Hé, het is tyd, je moet
op wacht."
Dan draai ik me om en antwoord: „Ja,
uhhh,ik kom," en voel me weer be
wust te zijn in mijn kamponghuisje, waar
de dienst me roept Voor slapen is het
nu geen tijd meer want de jongens boven,
in de stelling, wachten weer op me. Myn
ogen openen zich. Het olielampje laat nog
een klein lichtschijnsel zien. Het kletteren
van de regen is opgehouden en tussen
de wanden door, komt licht naar binnen.
Ik kleed me, neem mijn geweer en sta
weer klaar om op wacht te gaan. Myn
vriend is ook al gereed en dan gaan we
weer de zo bekende weg naar de stelling.
De mist is opgetrokken en een klein stuk
je maan geeft een flauw schijnsel. Net
genoeg om te zien, waar we onze voeten
plaatsen.
Zo gaan we weer de twee uren in de
stelling tegemoet Helemaal wakker zyn
we nog niet. Maar nu het iets lichter is,
za 1 het wel gaan.
De jongens in de stelling hebben ons
al opgemerkt en staan gereed de stel
ling te verlaten «m verder te gaan slapen.
Het is nu twaalf uur. Vier uurtjes heb
ben we kunnen slapen, toen kwam die
Ik voel me weer bewust te zijn in mijn
kamponghuisje
korporaal weer met zijn onverbiddelijk:
„Wordt eens wakker, het is tijd voor de
aflossing."
Nu zitten we dan weer hier op dezelfde
plaatsen als vier uur geleden. De nieuwe
dag heeft pas ingezet. Enkele minuten
zijn reeds verlopen in een stil, zwygend
voor ons heen kijken. Een klein stukje
maan verlicht het terrein voor ons, al
zien we er niet veel van. Maar wie het
wagen zal te dicht in onze nabijheid te
komen, zal onvermijdelijk het slachtof
fer worden van de vuurspuwende bren.
Maar wie zou het wagen? De tegenstander
weet precies waar de stelling staat en
heeft er een groot ontzag voor, want
hoe we de nacht al instaren, geen die
het ons lastig maakt.
Ik kijk in vt rond. Vóór ons op de lage
heuvels staan de bomen. Hun takken
wijzen wild in 't rond. Boven die heuvels
is de onveranderlijke hemel met zijn on
telbare sterren en sterretjes. Zij schitte
ren nu meer dan ooit.
Over tien dagen is het Kerstfeest
Verscheen niet eens boven Efratha's
velden de zingende Engelenschaar aan de
herders?
Zij hielden ook wacht, die herders, net
als wy. Zij hielden wacht over hun kudde.
Wy houden wacht over het rustende pele-
ton en verzekeren tot ver in de omtrek
de inlanders van rust, veiligheid en vrede.
Die engelen zongen het toen ook al:
„Vrede op aarde, in de mensen een wel
behagen!" En de herders, die de wacht
hadden, hoorden het. God verscheen aan
hen, juist aan die eenvoudige herders,
die wacht hielden. Niemand dacht aan
hen. Maar de Hoogste Majesteit was hen
niet vergeten.
Zo peins ik en het stemt me blij en te
vreden, want ook ik weet dat er Eén is,
die macht heeft over hemel en aarde, die
alles bestuurt en Zijn wakend oog niet
aan ons voorby laat gaan. En hier in de
verlatenheid van Java's bergstreek, temid
den van eenzame kampongs en afgebran
de ondernemingen, dringt Gods woord
door. Over nog slechts enkele dagen is
het Kerstfeest. En ik denk aan dat heer
lijke van nooit eenzaam of verlaten te
zyn.
Dan zullen mijn gedachten gaan naar
Holland. Naar huis, naar mijn verloofde,
naar alle vrienden en kennissen. Hoe zij
dit Kerstfeest zullen gedenken in afwe
zigheid van één van de hunnen en niet
zullen weten hoe die ene deze dag in
Indië door zal brengen, temidden van
de rimboe en misschien wel van onrust.
De vaderlandse plicht eist dit van ons
en wij hier in Indië zullen dit Kerstfeest
ook vieren met blijheid en opgewektheid
omdat het vaderland het vraagt.
Een groot deel van Indië's bevolking
al weten ze van Kerstfeest weinig of
Mistletoe
Zoals wij aan de Duitsers de Kerst
boom danken, hebben wij de gewoonte
met Kerstmis, behalve hulst, ook mist
letoe te gebruiken, overgenomen uit En
geland.
Met Kerstmis worden boven de deu
ren en aan de kronen bossen mistletoe
opgehangen, en als een meisje zich daar
onder bevindt, heeft de jongeman het
recht, haar een kus te geven. Is het won
der, dat het gebruik van mistletoe met
Kerstmis met graagte van onze Engelse
naburen werd overgenomen?
De mistletoe is een woekerplant, die
in ons land alleen maar in Limburg
voorkomt. Ze groeit zowel op loofbomen
als op coniferen. Op eiken komt ze
slechts bij uitzondering voor. De bessen
worden graag door lijsters gegeten. De
vogel veegt zijn snavel aan de takken
der bomen af, het zaadje blijft aan de
tak kleven, gaat ontkiemen, het wor
teltje boort zich een weg in de bast van
de boom, groeit verder en verder en
vormt er ten slotte een onafscheidelijk
geheel mee, zodat zelfs door afsnijden
van de tak de boom niet van de parasiet
verlost wordt.
Van oudsher stond de mistletoe in hoog
aanzien. Bij de Germanen vereerde men
ze en vooral, die bij uitzondering op een
eik was gegroeid werd heilig verklaard.
De mistletoe-takken zijn zeer decoratief
en kunnen bij de kerstversiering op vele
manieren van dienst zyn.
Geplaatst in zwarte of in witte vazen
maken ze een prachtig effect.
In winterpracht
niets af zal door onze aanwezigheid in
vrede hun weg kunnen gaan. Alleen door
de waakzaamheid van Neêrlands man
nen kunnen ook zij nu in vrede en vei
ligheid leven. Vrede gaf God ons op
de allereerste Kerstdag, toen Zijn engelen
het blyde nieuws brachten aan de herders,
die de wacht hielden: „Ere zij God, in de
hoogste hemelen en Vrede op aarde, in
de mensen een welbehagen".
Zo klonk eens het Engelenlied over
Efratha's velden. En wij, die hier einde
loze uren op wacht vertoeven, zullen dit
lied ook hier horen ruisen, tussen de
palmen, zoals eens die herders het hoor
den, toen die wacht hielden over de kudde.
En dit lied zal doordringen tot in de verste
posten, waar Hollands zonen vertoeven.
Rustig Hollands winterlandschap
ze was doorgegaan en 't ergste
was, dat Jante haar stilletjes de
hand boven het hoofd hield en
z ij n verdriet niet wilde zien. Als
hy driftig opspeelde, vermaande
zij hem, zich in te binden: 't Is
oen kind, oen eing'n vlees en
bloed. Jawel, dat was juist het
ergste.
Toen.... nu ja, dat was te
voorzien, toen óp een keer was
het zover, ze trouwden. Geluk
kig kreeg de schoonzoon een
aanstelling op een ver afgelegen
dorp. Na een klein jaar werd
het dochtertje geboren. En ook
dat gaf ergernis, want de naam
van zijn Jante was niet mooi
genoeg. Jantje, o nee, Jantina
moest het zijn en ze noemden
het kind Tineke. Jante verbood
hij, naar de kleine te gaan kij
ken. Ze was, zelf in haar wiek
geschoten, ook niet gegaan. Even
leek het, of hij weer steun aan
haar zou krijgen, maar zoetjes
aan keerde ze zich weer van hem
af.
Ieder jaar in de vacantie lo
geerden de kinderen op 't spul-
legien achter de karke. Bij hen
brachten ze een vluchtig bezoek.
Hij, Harm, zat dan in de hooiing
en eiste, dat Jante ook haar
plicht zou doen. Hele dagen was
hij in het veld en de kant van
't spullegien keek hij niet uit
Alle toenadering sneed hij af. Zo
dreven hun levens uiteen.
Twee jaar na het meisje was
er een zoon geboren. Harm, naar
hem. Het had hem, al wilde hij
't niet bekennen, wel even ge
streeld, dat hij toch voorging,
maar al gauw was deze vertede
ring in zyn hart versmoord en
kwam de wrok weer boven.
En toen hij eens op zo'n zo
merse vacantiedag achter de
schuur stond, stilletjes toch even
glurend naar het boerderijtje
om de kleine jongen te zien,
misschienoh, misschien later
toch een boer.toen die hoop
in zyn hart postvatte, hoorde
hy een welbekende stem' het
kind toeroepen: Harry, Harry.
de rest ging verloren. Harry, oh,
het kreunde in hem. Zo ver
minkten ze zijn boerennaam!
Toen zwoer hy, nooit meer zulke
gedachten te voeden en....
vloekte!
Naar de kerk ging hy sinds
dien niet meer. Z'n wrok groeide
zo hoog, dat hij deze niet alleen
meer koesteren kon tegen men
sen.
Op 't kleine boerderijtje was
eerst Aaltje en toen ook Klaas
gestorven. Naar beide begrafe
nissen had hy niet gewild, maar
de burenplicht gebood hem, zyn
werk daar te doen. Zelf had hij
het paard van Klaas gereden en
achter zich, op de boerenwagen,
snikkend boven de kist, had hy
zyn dochter geweten, als dichtst-
nabestaande. Aan het begrafenis
maal zat hij mee aan, maar ge
sproken tot de schoonzoon en de
dochter had hij niet.
Nu, enkele weken geleden,
was er een brief gekomen van
Geesse, of ze met de Kerstdagen
over mochten komen, Vader en
Moeder waren er nu nog....
Nooit, had hij gebulderd en was
nijdig aan 't werk gegaan, maar
Jante had hem achtervolgd, over
al waar hij ging, totdat hy moe
en wrevelig gezegd had: Ie goan
oe gang maar.
Het was geen toestemming,
maar zij had het wel zo opgevat
Het had hem wel geschokt, dat:
zijn er nu nog.Hij was toch
nog niet versleten? Langzaam
draaide de oudé boer zich om.
hy moest nu maar naar binnen
gaan. Voor hem lag zijn boer
derij, een grote, donkere hoop
in de witte wereld. Zijn bedrijf,
zijn mooie bedrijf, wie zou het
voortzetten als hij er niet meer
was? Hij voelde zich klein wor
den bij deze grote gedachte: wie
na hem? Dan schudde hij deze
gedachte van zich af. Hij was
nog niet zo oud, maar sterk en
gezond.
Plotseling hoorde hij gerucht
En naast hem stond de jonge
Harm. De oude man voelde zich
betrapt. Moest het kind hem
soms zoeken? Groo-va, zei de
jongen stuntelig, Groo-va, ik wol
oe wat vraag'n. De oude ant
woordde niet. Ik wil boer word'n,
stootte het kind uit. De oude
Harm Mulder gaf dit gezegde
geen vreugde. Ie, vroeg hy bit
ter, ie, mit oen witte haand'n, ie
mut mar onderwiezer word'n.
Onderwiezer, klonk 't min
achtend. Verrast keek de oude
boer de jongen aan. Die toon was
zo vol afschuw, dat het hem ver
baasde. En even, heel even kwam
er een bitter-wrange blijheid in
hem op om de schoonzoon, die
nu misschien hetzelfde zou moe
ten doormaken, wat hij had
doorgemaakt Dan doofde deze
bitterheid toch weer snel. Dat
het de jongen ernst was, daaraan
twijfelde hy niet
Hevig streden in de oude boer
wrok en blijdschap hun koppige
strijd, maar langzaam, langzaam
gloorde het licht in zijn donkere
hart. Diep beschaamd boog hij
het hoofd. Wou God dan toch
nog gedoente met hem hebben,
met hém, Harm Mulder, die niet
meer rekende met Zijn gebod,
omdat zijn eigen berekening niet
klopte met Gods rekening? Was
het mogelijk, dat God het toch
nog goed wou maken in zyn le
ven?
Het kind naast hem besefte
niet, wat er omging in het hart
van de oude grootvader. Voor
hem was deze stugge oude man
de enige waarvan hij hulp ver
wachtte bij de vader. Misschien
moest grootvader er ernstig over
denken, of hy een kind van de
vader, waar hij niet van hield,
wel wilde helpen. Hy wachtte
geduldig zyn vonnis at
Maar voor de oude man ge
beurde er een wonder. Het won
der. Soms breekt God het hart
van een mensenkind, door hem
te geven wat hij vurig hoopt,
maar waaraan hij niet meer ge
looft. Want zó goed en zó genadig
is God, dat Hij, ondanks wrok
en haat, in Zijn grote liefde, Zijn
Zoon liet geboren worden om
deze zondige wereld te redden.
Oh, God, jubelde het in zijn
hart, ook voor mij, toch ook nog
voor mij. Met Gods hulp zal ik
een goede boer van oe maak'n,
zei hij ontroerd. De jongen veer
de op. Maak ie 't in orde met
mien vaar? Ie kunt er op reke
nen.
In de grote woonkeuken, waar
ze allen rond de tafel zaten, ver
telde die avond een oude man
van het wonder aan hem ge
schied.
Buiten goot de maan haar licht
voluit over de aarde, die bedekt
was met een glanzend-wit kleed.
Margreet Pool-Mcindertsma.