1;:L KERSTFEEST Hei hymnisch hoogfeest van de Kerk „Is er wel één feest, dat zó leert zingen en doet zingen als het feest van de geboren Christus? Maar hoe kon het ook anders. Zetten niet zelve de Engelen in en stemden niet dadelijk de herders mee? Want nauwelijks is het „prijzende God" der menigte van hemelse heirlegers verstorven, of het „prijzende God" der herders weerklinkt. Leere ook ons de engelen van Godswege, zoals zij die herders deden, dit Kerst feest onze weg te gaan „prijzende God" over alles wat WIJ hoorden en zagen van den Zaligmaker, welke is Christus de Heer". rro schreef wijlen Jan Zwart in het Kerstnummer 1928 van „Het Schouw venster" en nu het wederom Kerstfeest is kwamen ze als vanzelf weer in onze gedachten, deze woorden, die van het „prijzende God" spreken, dat in ons zin gen reliëf krijgt. Kan de muziek zwijgen op het Kerst feest? Immers, neen! Ook nu klinken er weer orgels, zingen er koren, schallen er bazuinen. Ze zullen meesterwerken doen horen in concertzaal en op kerkconcerten. Maar ook in de huiskamers zal er gezongen worden van Bethlehems veld, en stal, en kribbe, en van David's grote Zoon. Maar, en dit is wel het belangrijkste, ook in de Kerk, ja juist in de Kerk, in de eredienst wordt gezongen van de geboren Zaligmaker, welke is Christus de Heer. Daar zal de orgelist het „Magnificat", de lofzang van Maria intoneren en de gemeente zal deze zingen, evenals het „Benedictus," zoals de lofzang van Za- Nikolaus Herman 14801561) en Paulus Gerhardt (16071676), dichters van Kerstliederen, welke nog steeds gezongen worden. charias heet en het „Nunc dimittis" waarmee de lofzang van Simeon wordt aangeduid, van welke zangen die voor de lofprijzing van Simeon, gecomponeerd door Bourgois, wel de verhevenste hymne vormt. In de prachtige melodie van Za- charias' lofzang is de voois van het oud- Duitse koraal „An Wasserflüszen Baby- Ion" tot een waardige hymne geworden, welks eerste gestalte door Joh. Sebastian Bach in uitzonderlijke orgelkoralen ver vlochten is. Maar ook, en daar slaan wij de nieuwe Hervormde Gezangenbundel voor open zullen gezangen gezongen wor den, waarvan o.a. de prachtige melodie van het „Daar is uit 's werelds duist're wolken" (Gez. 10) een ware Kerstpsalm geworden is, waar zij gecomponeerd werd door de voortreffelijke orgelist van Haar lems Bavo-kerk, Joh. Bastiaans (1812 1875) die deze tot het hart dringende me lodie paarde aan de woorden van Nïco- laas Beets. Bij Gezang 11 maken we kennis met het bekoorlijke kinderlied „Uit hogen hemel daalde Ik neer", dat Luther voor het Kerstfeest maakte. Een aardige anek dote vertelt over het ontstaan van dit lied: Toen het Kerstfeest aanstaande was en Luther aan zijn schrijftafel zijn Kerst preek overdacht, trad zijn vrouw Kathe binnen en riep met verdrietige stem: „Herr Doktor zit maar en hoort en merkt niet eens, dat Hansje in zijn wiegje aan één stuk ligt te huilen. Onze nicht en ik moeten vandaag toch het een en an der klaar maken voor het komende Kerstfeest! Kan Herr Doktor dan niet eens de studeerkamer met de wieg ver wisselen en het arme kind in slaap zin gen?" Gelaten en met vrolijk gezicht stond Luther op, zette zich aan de wieg en toen hij het gebruikelijke „Suzannine" wilde zingen, toen stemde hem de maat, van de heen- en weergaande wieg tot een nieuwe wijs en bij de nieuwe me lodie kwamen er woorden, en van zijn lippen klonk: „Vom Himmel hoch, da komm Ich her Ich bring euch gute neue Mar. Later heeft Luther het nieuwe lied op geschreven en zijn vrouw Kathe op Nieuwjaarsdag met de zyther voorgezon gen. Toen heeft dat lied voor het eerst geklonken, om daarna als kerklied, èn kinder- èn volkslied, nog immer te be koren, want bij alle eenvoud en kinder lijkheid heeft het de recht priesterlijke toon, die als een blijde boodschap, maar ook als een aanroeping klinkt. Bij Gezang 12 hebben we in het „Looft God, gij Christ'nen, maakt Hem groot" met een lied te doen, dat door Nikolaus Herman (ca. 14801561) gecomponeerd en gedicht is. Ongetwijfeld hebben we hier een z.g. „Kranslied". Destijds, toen de mensen nog over veel vrije tijd be schikten en men na een feestavond elkaar in de dorpen opzocht voor een gemoe delijk gesprek en een lustig spel, kwa men de jongens en meisjes bijeen onder de dorpslinde. Daar trachtten de jongens in soms oeroude raadsel versjes het kransje te bezingen van het meisje, op wie ze een oogje hadden. Hoe ernstig en ver van alle uitbundigheid dit krans- zingen was, blijkt wel uit de titel, welke de oude schoolmeester Nikolaus Herman aan zyn lied gaf: „Christlicher Abendrei- hen von Johannes dem Taufer, für christ- liche, züchtige Jungfraulein". In ons lied, dat in het refrein niets anders wil weten, dan „God zy lof, eer en prijs!", treft een bijzondere beko ring. Het oud-Nederlandse „Nu zyt welle kome" (Gez. 14) is een onvolprezen Kerstlied. Deze „leis" (uit het slotwoord „Kyrie eleison" in de volksmond zo ge noemd) was reeds voor het jaar 1000 be kend en bekoort nog steeds door haar eenvoudige Nederlandse voorreformato- rische melodie en haar naïeve woordkeus. In Gezang 15 treft de kracht van de beweeglijk blijde melodie van het „Komt verwondert u hier, mensen", dat even eens in de middeleeuwen is ontstaan. Bij Gezang 21 hebben we ongetwijfeld één der schoonste Kerstliederen. De drie coupletten van het „Ik kniel aan uwe kribbe neer" zijn ontleend aan het on gewoon innig klinkende lied van Paulus Gerhard „Ich steh' an deiner Krippen hier". „Komt en laat ons Christus eeren" (Gez. 22) is ontsproten aan de oud-ker kelijke melodie uit de 14de eeuw, waar toe Paul Gerhardt de woorden dichtte. In feite is het een bewerking van het mid deleeuwse Kerst-lied „Quem pastores lau- davere", dat destijds zo populair was, dat het kortweg als Quempas werd aange duid. Bij de plechtige Hoogmis in de kerstnacht werden in de kerk vier koran opgesteld, die tegenover elkaar stonden en nadat enkele stemmen het hadden aangeheven, klonk spoedig uit alle mon den het Quempas-lied. Ook dit lied kreeg een schone .melodie, die na de be werking van Paul Gerhardt haar plaats na de Reformatie behield. Het is een frappant herderslied, waarvan de melo die onwillekeurig doet denken aan blok fluiten en schalmeien. Het adventslied „Hoe zal ik U ontvan gen" (Gez. 1) van Paulus Gerhardt ver scheen voor 't eerst in 1653. Over dit lied is ons een bijzonder verhaal bewaard: In een dorpje van Zuid-Duitsland werd een gelovig man plotseling zo ernstig ziek, dat de kundige dorpsarts alle hoop op gaf. De familieleden van de zieke waren er echter zo ernstig van overtuigd, dat bij God geen ding onmogelijk is en dat Hij de zieke zeker redden zou, dat zij aan het ziekbed knielden en God om uitkomst baden. Spoedig kwam een twee de dokter, maar ook deze zag duidelijk in dat met de ziekte de dood gemoeid zou zijn. En reeds na korte tyd scheen alle leven geweken. Toch hielden de blddenden vol: „God zou zeker helpen; Hij wil slechts ons geloof beproeven". Na 24 uren, gedurende welke men geen enkel geluid van de stervende had vernomen, bewoog deze zich onverwachts en heel zachtjes vroeg hij: Zing mij toch het lied „Hoe zal ik U ontvangen". Engel met portatief, een draagbaar órgeltje, dat met de rechterhand bespeeld werd en waarbij de linkerhand de blaasbalg bediende. Zingt de Here een nieuw lied. Looft Hem met bazuingeklank Onthutst stonden de omstanders hier bij, maar toen begon hij zelf de melodie te neuriën, waarna zy het hele lied ver der zongen. Daarna nam de zieke enige spijzen en na betrekkelijk korte tijd wós hij volledig genezen. Nog tien jaren heeft hy met de zijnen mogen leven. Dat een kerklied nog tot een reclame- middel zou uitgroeien, zal men niet spoe dig denken. Toch illustreert de volgende geschiedenis dit: Omstreeks 1672 was in de stad Bran denburg een bakkersgezel in dienst ge treden. Deze, een zinggrage en vrome jongen, zong dikwijls bij zijn werk: „Wie maar den goeden God laat zorgen". De bewoners van de stad kenden dat lied niet, maar het beviel hen naar woord en melodie zo goed, dat velen klant werden van de baas van de gezel, om hem het prachtige lied te horen zin gen. Sindsdien werd dit gezang in die stad algemeen gezongen. Omtrent een ander kerklied is door een dominéé verteld: Het was Oudejaars avond. Zoals gewoonlijk brachten veel leden mijner gemeente in de herberg de avond door. Deze lag vlak naast de pas torie en de kosterswoning was met de her berg onder één dak gebouwd. Toen ik mijn huis uit kwam, stapte juist de kos ter op me af, die er over klaagde, dat juist de laatste nacht van het jaar zo zwaar voor hem was, omdat hy door het J^EEDS lang had het gedreigd, doch nu waren de sneeuwvlokken het spel op de wilde wind begonnen over de wijde eenzaamheid van ruige heidevlakten. De donkere bosruggen gingen schuil achter de dicht-witte sluiers Hetty zat veilig in het warme hol van het kleine rijtuig dat onhoorbaar over de nog ongerepte witte vacht.rolde van de smalle klinkerweg naar „De Horst". Zij zag de grote klompschoenen van de koet sier trappelbewegingen maken op de maat Van de gang van het paard plob-plob-sukkel-plob-plob-plob Met weinig animo was Hetty deze tocht vanuit Amsterdam naar het hart van de hoge Veluwe begonnen, maar desondanks was er zoiets als een blijde spanning in haar gekomen door al het nieuwe. De cirkelgang van haar gedachten, waarin zij reeds jaren gevangen leefde en die haar geestelijk zo vermoeide, werd nu onderbroken. Dat gaf, zo vaak als zij iets dergelijks ervaarde, een wonderlijk ge voel van rust. Ze wist zeker dat die vermoeienis zóu terugkeren, zo gauw als ook het nieuwe weer terugzakte tot de sleurgang van elke dag. Daarom was zij dan ook telkens op zoek naar het nieuwe; was zij op vlucht voor zichzelf, voor haar opstand tegen het lot dat haar alleen had getroffen en ook dit, het werk in het kinderhuis „De Horst", zou niet de oplossing geven waar naar zij al zolang had verlangd. Straks als haar dagen, precies in uren verdeeld als een klok zouden lopen, zouden ook de avonden en slapeloze nachten van ein deloze strijd tegen het knagende verdriet om Karei, die in een wilde ruk door de Duitsers van haar was weggescheurd, de smart om haar baby, die God haar na een half jaar uit de armen had genomen, weer terugkeren. Hetty schrok uit haar gedachtengang op toen het rijtuig stil stond. Door de besneeuwde ruit ontdekte zy het brede klaphek met de woorden: „Kinderhuls De Horst". De koetsier, die de grendels van het hek schoof, was herschapen in een levende kerstman. Aan zijn rustige en zekere bewegingen was te speuren dat hij hier kind in huis was. Toen hij het klaphek open had riep hy naar het zingen en het gejoel in de herberg niet in slaap zou kunnen komen. Ik bezon me, hoe hem te helpen en plotseling kwam ik op een idee: „We zullen een eind aan de zaak maken. Zet de kerk maar open en luid de klokken". De man keek me verbaasd aan, maar deed wat ik hem gezegd had, terwijl ik zo snel mogelijk voor de verlichting in de kerk zorgde. Toen nu de klokken luidden, stroomde al het volk uit het café en uit de huizen, met de angstige roep: „Waar is de brand?!" Nergens! maar de verlichte kerk wees hen de weg. Ik trok mijn toga aan en spoedig was de kerk vol. Langzaam heb ik toen het lied op gezegd: „Sei Lob und Ehr dem höchsten Gut" en daarna sprak ik de mensen toe, waarbij ik er op wees hoe Simeon in vrede was heengegaan, omdat zijn ogen de Zaligheid gezien hadden. Toen vroeg ik de mensen of zij het oude jaar niet in werkelijke boete en met dankzegging wilden beëindigen, in plaats van met het oppervlakkige feestvieren. En nadat de dienst beëindigd was gingen slechts twee mensen weer naar de herberg; al de anderen keerden huiswaarts en zy ontbraken niet in de kerkdienst op Nieuwjaarsmorgen. Sedert dien is de Oudejaarsavond bij ons in de kerk, ïn plaats van in de herberg gevierd." Het is, zo wordt bij een ander verhaal gezegd, een genade Gods, dat de blind heid dank zij de vooruitgang der oog heelkunde aanmerkelijk is verminderd. Van zo velen uit vroeger tijd is ons be kend, dat ze tegen het einde van hun leven blind werden. Tot hen behoort ook Johann Sebastian Bach. Op Nieuwjaarsdag 1750 kwam een zeer trouwe vriend, pastor Deyling, bij hem om zich op de hoogte te stellen van zijn toestand. „Ik ben het nieuwe jaar met Gods hulp goed ingegaan" sprak de grijze toonkunstenaar; „toch zal dit wel mijn laatste jaar zijn, want toen ik van morgen met myn gezin Gerhardt's lied zong: „Nun laszt uns gehn und treten", kwamen wij bij de regels: „Wees de we zen een Vader, de dwalenden een raad, de onverzorgden gave, de armen goed, en have", kwam mij opeens in ge dachten: „Dat zullen spoedig je kinderen alleen moeten bidden". Onophoudelijk klonk het in mijn ziel na: „Wees de we zen een Vader". Maar ik weet, dat God inderdaad een Vader voor mijn kinderen en een trooster voor mijn vrouw zal zijn". Pastor Deyling trachtte Bach te troos ten en hem moed in te spreken door er op te wijzen, dat God in Zijn almacht hem ook door de doktershulp weer het volledige gezicht kon geven. Maar God had anders beschikt: Einde Juli werd de blinde kunstenaar opgeroe pen in het land van het Licht. Kerst HERM. STEGGERDA Zij zag de grote klompschoenen van de koetsier paard: „Kom an mien jung", en rustig stapte het dier achter hem aan de lange oprylaan door tot waar een warm licht uit huis straalde. „Welkom op de Horst", was het eerste geluid dat Hetty opving toen mevrouw Veltman zelf het portier van het rijtuigje opendeed. „Kom gauw mee naar binnen, daar is het lekker warm. Wat een sneeuw hé! Dat wordt een prachtige witte kerst." Zo druk pratend nam ze Hetty gezellig bij de arm de lichte hal binnen. „We zaten al op je te wachten. Je koffer? Daar zorgt Jan wel voor, hy zal de ba gage wel naar je kamer brengen." Hetty kreeg weinig tijd om te wenneh aan het licht en aan het rumoer van kin derstemmen. Ergens in het huis speelde een piano kinderliedjes. Mevrouw zag dat Hetty luisterde en zei: „Ja kind, hier is altijd vrolijkheid en plezier." Even later bracht de nog steeds babbelende directrice haar gast in de grote zitkamer waar een kring van jonge meisjes opstond om Hetty te ver welkomen. „Dat is Hetty Klarenbeek," zei ze, „en ze is eens komen kijken hoe gezellig het hier is en als alles goed gaat, blijft ze bij ons. Is 'et niet?" Met een plezierig lachje schoof ze een stoel by de haard. „Ga zitten". De wereld leek zo wonder goed en met diep behagen zakte Hetty in haar stoel, vermoeid door al de begroetingen en de rompslomp van een nieuw begin. ,en onver getelij (Vervolg van pag. 8) Zo, zonder uit te glijden ben ik er overheen. Mijn vriend wankelt, maar loopt toch weer door. „Hier is het, geloof ik, bij dat lage pisangboompje," zeg ik als ik het trapje denk te zien, wat naar beneden gaat. Ik voel dat ik reeds op de eerste tree sta. Het is glibberig. Het is ook maar in de haast 'gemaakt. Tegen de helling hier en daar wat grond weggeschept en gelijk gemaakt en de trap was klaar. Zonder uit te glijden komen we voor de zoveelste maal beneden. „Zie, zo", zeg ik, „voor vandaag heb ben we het weer gehad", en meteen sta ik al op de bamboevloer van ons huisje. Aan het eind van de kamer staat een olielampje, dat een flauw lichtschijnsel geeft. Van schrijven of lezen komt niets, want daarvoor zijn mijn ogen te kost baar. Ik ga op mijn veldbed zitten en luister naar het gesprek wat de andere jongens voeren. Ze hebben het weer over die laatste actie; hoe we 80 km afgelegd hebben door het bijna onbe gaanbare berggebied. Over de felle regen hebben ze het, die toen op ons neerviel; over het slapen met een nat pak aan. En dan herinneren ze elkaar weer aan die eerste drie weken die we hier doorgemaakt hebben. Elke dag kwam er een vliegtuig om ons van nood rantsoenen te voorzien. Eten kregen we wel, maar we lopen nu nog steeds in hetzelfde uniform, als waar we hier mee gekomen zijn. Nu alweer zes weken geleden en nog is er geen uitzicht dat we spoedig bevrijd zullen worden. Nu hebben we aan zoveel mensen de vrij heid gebracht, en nu zitten we zo ver vooruit, dat er geen mogelijkheid is dat we onze bagage hier zouden krijgen. Elke dag moet er een kleine patrouille weg om brood en andere levensmiddelen te halen bij de andere compie, die. hier 8 km van af ligt. Morgen moet ik ook weer mee. Het is een hele tippel voor de koelies, en ze krijgen heel wat te sjouwen. Maar pas waren we hier of de mensen hielpen ons aan alles waar ze ons mee van dienst konden zijn. De jongens praten door. Dan hier, dan daar over. Mijn aandacht is er niet ten volle bij. Zelf weet ik al die dingen maar al te goed. Ik ontkleed me en zoek de rust op mijn veldbed. De dekens kunnen we goed gebruiken, want het is hier kil zo op de berg. Dat was vorig jaar anders. Toen zaten we in Buitenzorg, waar het veel Dan denk ik weer aan thuis. Aan de gezellige huiskamer. Vader de krant le zend en moeder zou thee in schenken en misschien was Jo er ook wel. Dat is wel haast zeker, want in Holland is het ook Zondag. Daar is het nu middag en als het daar straks avond wordt zal de lamp branden met haar felle licht. Kersttakjes tegen het behang of hulst met rode besjes. De gezellige avondsfeer zou er straks zijn en de blijde gedachte aan het nade rend Kerstfeest. Misschien- regent het wel of zou er sneeuw in de lucht zitten, die met de Kerstdagen alles in een schitterend wit zal omtoveren? Dan slaap ik in op myn veldbed. Mijn g;weer tussen de kruislings staande poten. aar ligt het veilig en kunnen ze het niet zo gauw weghalen. Overal moet je hier op bedacht zijn, op zo'n voorpost in de bergen van ons wondermooie Java. Er is een diepe slaap over me, maar dan ineens word ik wakker, want ik hoor een stem zeggen: „Hé, het is tyd, je moet op wacht." Dan draai ik me om en antwoord: „Ja, uhhh,ik kom," en voel me weer be wust te zijn in mijn kamponghuisje, waar de dienst me roept Voor slapen is het nu geen tijd meer want de jongens boven, in de stelling, wachten weer op me. Myn ogen openen zich. Het olielampje laat nog een klein lichtschijnsel zien. Het kletteren van de regen is opgehouden en tussen de wanden door, komt licht naar binnen. Ik kleed me, neem mijn geweer en sta weer klaar om op wacht te gaan. Myn vriend is ook al gereed en dan gaan we weer de zo bekende weg naar de stelling. De mist is opgetrokken en een klein stuk je maan geeft een flauw schijnsel. Net genoeg om te zien, waar we onze voeten plaatsen. Zo gaan we weer de twee uren in de stelling tegemoet Helemaal wakker zyn we nog niet. Maar nu het iets lichter is, za 1 het wel gaan. De jongens in de stelling hebben ons al opgemerkt en staan gereed de stel ling te verlaten «m verder te gaan slapen. Het is nu twaalf uur. Vier uurtjes heb ben we kunnen slapen, toen kwam die Ik voel me weer bewust te zijn in mijn kamponghuisje korporaal weer met zijn onverbiddelijk: „Wordt eens wakker, het is tijd voor de aflossing." Nu zitten we dan weer hier op dezelfde plaatsen als vier uur geleden. De nieuwe dag heeft pas ingezet. Enkele minuten zijn reeds verlopen in een stil, zwygend voor ons heen kijken. Een klein stukje maan verlicht het terrein voor ons, al zien we er niet veel van. Maar wie het wagen zal te dicht in onze nabijheid te komen, zal onvermijdelijk het slachtof fer worden van de vuurspuwende bren. Maar wie zou het wagen? De tegenstander weet precies waar de stelling staat en heeft er een groot ontzag voor, want hoe we de nacht al instaren, geen die het ons lastig maakt. Ik kijk in vt rond. Vóór ons op de lage heuvels staan de bomen. Hun takken wijzen wild in 't rond. Boven die heuvels is de onveranderlijke hemel met zijn on telbare sterren en sterretjes. Zij schitte ren nu meer dan ooit. Over tien dagen is het Kerstfeest Verscheen niet eens boven Efratha's velden de zingende Engelenschaar aan de herders? Zij hielden ook wacht, die herders, net als wy. Zij hielden wacht over hun kudde. Wy houden wacht over het rustende pele- ton en verzekeren tot ver in de omtrek de inlanders van rust, veiligheid en vrede. Die engelen zongen het toen ook al: „Vrede op aarde, in de mensen een wel behagen!" En de herders, die de wacht hadden, hoorden het. God verscheen aan hen, juist aan die eenvoudige herders, die wacht hielden. Niemand dacht aan hen. Maar de Hoogste Majesteit was hen niet vergeten. Zo peins ik en het stemt me blij en te vreden, want ook ik weet dat er Eén is, die macht heeft over hemel en aarde, die alles bestuurt en Zijn wakend oog niet aan ons voorby laat gaan. En hier in de verlatenheid van Java's bergstreek, temid den van eenzame kampongs en afgebran de ondernemingen, dringt Gods woord door. Over nog slechts enkele dagen is het Kerstfeest. En ik denk aan dat heer lijke van nooit eenzaam of verlaten te zyn. Dan zullen mijn gedachten gaan naar Holland. Naar huis, naar mijn verloofde, naar alle vrienden en kennissen. Hoe zij dit Kerstfeest zullen gedenken in afwe zigheid van één van de hunnen en niet zullen weten hoe die ene deze dag in Indië door zal brengen, temidden van de rimboe en misschien wel van onrust. De vaderlandse plicht eist dit van ons en wij hier in Indië zullen dit Kerstfeest ook vieren met blijheid en opgewektheid omdat het vaderland het vraagt. Een groot deel van Indië's bevolking al weten ze van Kerstfeest weinig of Mistletoe Zoals wij aan de Duitsers de Kerst boom danken, hebben wij de gewoonte met Kerstmis, behalve hulst, ook mist letoe te gebruiken, overgenomen uit En geland. Met Kerstmis worden boven de deu ren en aan de kronen bossen mistletoe opgehangen, en als een meisje zich daar onder bevindt, heeft de jongeman het recht, haar een kus te geven. Is het won der, dat het gebruik van mistletoe met Kerstmis met graagte van onze Engelse naburen werd overgenomen? De mistletoe is een woekerplant, die in ons land alleen maar in Limburg voorkomt. Ze groeit zowel op loofbomen als op coniferen. Op eiken komt ze slechts bij uitzondering voor. De bessen worden graag door lijsters gegeten. De vogel veegt zijn snavel aan de takken der bomen af, het zaadje blijft aan de tak kleven, gaat ontkiemen, het wor teltje boort zich een weg in de bast van de boom, groeit verder en verder en vormt er ten slotte een onafscheidelijk geheel mee, zodat zelfs door afsnijden van de tak de boom niet van de parasiet verlost wordt. Van oudsher stond de mistletoe in hoog aanzien. Bij de Germanen vereerde men ze en vooral, die bij uitzondering op een eik was gegroeid werd heilig verklaard. De mistletoe-takken zijn zeer decoratief en kunnen bij de kerstversiering op vele manieren van dienst zyn. Geplaatst in zwarte of in witte vazen maken ze een prachtig effect. In winterpracht niets af zal door onze aanwezigheid in vrede hun weg kunnen gaan. Alleen door de waakzaamheid van Neêrlands man nen kunnen ook zij nu in vrede en vei ligheid leven. Vrede gaf God ons op de allereerste Kerstdag, toen Zijn engelen het blyde nieuws brachten aan de herders, die de wacht hielden: „Ere zij God, in de hoogste hemelen en Vrede op aarde, in de mensen een welbehagen". Zo klonk eens het Engelenlied over Efratha's velden. En wij, die hier einde loze uren op wacht vertoeven, zullen dit lied ook hier horen ruisen, tussen de palmen, zoals eens die herders het hoor den, toen die wacht hielden over de kudde. En dit lied zal doordringen tot in de verste posten, waar Hollands zonen vertoeven. Rustig Hollands winterlandschap ze was doorgegaan en 't ergste was, dat Jante haar stilletjes de hand boven het hoofd hield en z ij n verdriet niet wilde zien. Als hy driftig opspeelde, vermaande zij hem, zich in te binden: 't Is oen kind, oen eing'n vlees en bloed. Jawel, dat was juist het ergste. Toen.... nu ja, dat was te voorzien, toen óp een keer was het zover, ze trouwden. Geluk kig kreeg de schoonzoon een aanstelling op een ver afgelegen dorp. Na een klein jaar werd het dochtertje geboren. En ook dat gaf ergernis, want de naam van zijn Jante was niet mooi genoeg. Jantje, o nee, Jantina moest het zijn en ze noemden het kind Tineke. Jante verbood hij, naar de kleine te gaan kij ken. Ze was, zelf in haar wiek geschoten, ook niet gegaan. Even leek het, of hij weer steun aan haar zou krijgen, maar zoetjes aan keerde ze zich weer van hem af. Ieder jaar in de vacantie lo geerden de kinderen op 't spul- legien achter de karke. Bij hen brachten ze een vluchtig bezoek. Hij, Harm, zat dan in de hooiing en eiste, dat Jante ook haar plicht zou doen. Hele dagen was hij in het veld en de kant van 't spullegien keek hij niet uit Alle toenadering sneed hij af. Zo dreven hun levens uiteen. Twee jaar na het meisje was er een zoon geboren. Harm, naar hem. Het had hem, al wilde hij 't niet bekennen, wel even ge streeld, dat hij toch voorging, maar al gauw was deze vertede ring in zyn hart versmoord en kwam de wrok weer boven. En toen hij eens op zo'n zo merse vacantiedag achter de schuur stond, stilletjes toch even glurend naar het boerderijtje om de kleine jongen te zien, misschienoh, misschien later toch een boer.toen die hoop in zyn hart postvatte, hoorde hy een welbekende stem' het kind toeroepen: Harry, Harry. de rest ging verloren. Harry, oh, het kreunde in hem. Zo ver minkten ze zijn boerennaam! Toen zwoer hy, nooit meer zulke gedachten te voeden en.... vloekte! Naar de kerk ging hy sinds dien niet meer. Z'n wrok groeide zo hoog, dat hij deze niet alleen meer koesteren kon tegen men sen. Op 't kleine boerderijtje was eerst Aaltje en toen ook Klaas gestorven. Naar beide begrafe nissen had hy niet gewild, maar de burenplicht gebood hem, zyn werk daar te doen. Zelf had hij het paard van Klaas gereden en achter zich, op de boerenwagen, snikkend boven de kist, had hy zyn dochter geweten, als dichtst- nabestaande. Aan het begrafenis maal zat hij mee aan, maar ge sproken tot de schoonzoon en de dochter had hij niet. Nu, enkele weken geleden, was er een brief gekomen van Geesse, of ze met de Kerstdagen over mochten komen, Vader en Moeder waren er nu nog.... Nooit, had hij gebulderd en was nijdig aan 't werk gegaan, maar Jante had hem achtervolgd, over al waar hij ging, totdat hy moe en wrevelig gezegd had: Ie goan oe gang maar. Het was geen toestemming, maar zij had het wel zo opgevat Het had hem wel geschokt, dat: zijn er nu nog.Hij was toch nog niet versleten? Langzaam draaide de oudé boer zich om. hy moest nu maar naar binnen gaan. Voor hem lag zijn boer derij, een grote, donkere hoop in de witte wereld. Zijn bedrijf, zijn mooie bedrijf, wie zou het voortzetten als hij er niet meer was? Hij voelde zich klein wor den bij deze grote gedachte: wie na hem? Dan schudde hij deze gedachte van zich af. Hij was nog niet zo oud, maar sterk en gezond. Plotseling hoorde hij gerucht En naast hem stond de jonge Harm. De oude man voelde zich betrapt. Moest het kind hem soms zoeken? Groo-va, zei de jongen stuntelig, Groo-va, ik wol oe wat vraag'n. De oude ant woordde niet. Ik wil boer word'n, stootte het kind uit. De oude Harm Mulder gaf dit gezegde geen vreugde. Ie, vroeg hy bit ter, ie, mit oen witte haand'n, ie mut mar onderwiezer word'n. Onderwiezer, klonk 't min achtend. Verrast keek de oude boer de jongen aan. Die toon was zo vol afschuw, dat het hem ver baasde. En even, heel even kwam er een bitter-wrange blijheid in hem op om de schoonzoon, die nu misschien hetzelfde zou moe ten doormaken, wat hij had doorgemaakt Dan doofde deze bitterheid toch weer snel. Dat het de jongen ernst was, daaraan twijfelde hy niet Hevig streden in de oude boer wrok en blijdschap hun koppige strijd, maar langzaam, langzaam gloorde het licht in zijn donkere hart. Diep beschaamd boog hij het hoofd. Wou God dan toch nog gedoente met hem hebben, met hém, Harm Mulder, die niet meer rekende met Zijn gebod, omdat zijn eigen berekening niet klopte met Gods rekening? Was het mogelijk, dat God het toch nog goed wou maken in zyn le ven? Het kind naast hem besefte niet, wat er omging in het hart van de oude grootvader. Voor hem was deze stugge oude man de enige waarvan hij hulp ver wachtte bij de vader. Misschien moest grootvader er ernstig over denken, of hy een kind van de vader, waar hij niet van hield, wel wilde helpen. Hy wachtte geduldig zyn vonnis at Maar voor de oude man ge beurde er een wonder. Het won der. Soms breekt God het hart van een mensenkind, door hem te geven wat hij vurig hoopt, maar waaraan hij niet meer ge looft. Want zó goed en zó genadig is God, dat Hij, ondanks wrok en haat, in Zijn grote liefde, Zijn Zoon liet geboren worden om deze zondige wereld te redden. Oh, God, jubelde het in zijn hart, ook voor mij, toch ook nog voor mij. Met Gods hulp zal ik een goede boer van oe maak'n, zei hij ontroerd. De jongen veer de op. Maak ie 't in orde met mien vaar? Ie kunt er op reke nen. In de grote woonkeuken, waar ze allen rond de tafel zaten, ver telde die avond een oude man van het wonder aan hem ge schied. Buiten goot de maan haar licht voluit over de aarde, die bedekt was met een glanzend-wit kleed. Margreet Pool-Mcindertsma.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1947 | | pagina 10