Van&iVööi de. l/ïotw/
OP ZIJN TIJD
Geldmunterij
Loïs
IN het onlangs verschonen dorde deel van d>e
Kuypcr-Bib'.iografie van Dr J. C- Hullmann
troffen wij een prachtige meditatie aan van Dr
Kuyper, die ook als meditator onder one wellicht
nog altijd onovertroffen Wij meenden niet
beter te kunnen handelen, dan deze meditatie
over te nemen. Zij handelt over den teket 2 Tim.
1:5: „Alt* ik mij i-n gedachtenis breng het onge
veinsd geloof, dat in u is, hetwelk eerst gewoond
heeft in uwe grootmoeder Lois en uwe moeder
Eunice, en ik ben verzekord, dat het ook in u
woont".
Wij laten de meditatie van Dr Kuyper hier vol
giet i
,,I#oih is de grootmoeder. Zij wijst ons op de
eigenaardige beteekenis, die een grootmoeder in
het familieleven heeft; ook in geestelijken zin.
Loïs was een gcloovige vrouw geweest. Toen
l'aulus zijn tweeden zendbrief aan Timotheüs
schreef, was ze waarschijnlijk reeds overleden-
Hij zegt toch, dat het ongeveinsd geloof in Loïs
gewoond heeft.
Maar al is ze reed6 voor kort of lang gestorven,
de vrucht van haar leven werkt nog na. Blijk
baar toch stelt de H. Apostel zeker verband Lus-
schen Het geloof, dat nu in Timotheüs uitblonk,
en dat vóór hem geschitterd had in zijn moeder
Eunice, en vóór haar weer in Lois.
G« ziet hier drie schakels, die in elkaar ireslo-
tcn liggen, eu een geestelijke koten vormen-
Drie geloofsopenbaringen in Timotheüs, in
Eunice en in Loïs, en die drie met elkaar in
verband gezet.
Achter die ineenschakeling nu van deze drie ge
loofsopenbaringen ligt de ineenschakeling van
drie in het bloed verwanle levens. Want ook in
de geboorte was het geweestTimotheüs uit
Eunice, en Eunice uit Loïs.
Ilp.t geestelijke en natuurl'jke leven looipt hier
dus evenwijdig. De verwantschap des geestes dekt
de verwantschap in het bloed.
Van kind op kind gaat liet bloed over en tegelijk
als van ziel op ziel het geloof.
Niet natuurlijk alsof Loïs aan Eunice, en Eunice
aan Timotheüs het geloof had ingeplant.
Dat blijft Gods werk.
Mnar bij de uilbrenging van liet „ingeplant" ge
loof tot „dadelijk" geloof, had Lois Eunice, en
deze Timotheüs met den gloed van het eigen ge
loof gekoesterd-
Dit nu is du Verbondsgenado.
God de Hecre kon even goed Zijn uitverkorenen
telkens ir. een ander huis in een ander g'czin, in
een andere familie doen geboren zijn.
Maar in den regel doet hij dit niet.
Soms wel als er zijn die uit een wild gezin tot
Christus komen. Maar niet in den regel. De regel
is, dat de uitverkorenen geboren worden in een
gezin, waar reeds een moeo'er of grootmoeder is,
die God óók uitverkoor.
Zoo omsnoert Hij Zijn verkorencn met de Ver-
bondsgenade, eerst inwendig, dan uitwendig. Dit
schittert dan in den Kinderdoop. Het bezielt de
Christelijke opvoeding- Het heiligt het Christe
lijke familieleven. Het bezegelt de Christelijke fa-
milielraditiën. Het Calvinisme tegenover het Me
thod isme, dat het noch met Eunice, noch met
thodsme, dat het noch met Eunice, noch mot
Loïs erkent, en Timotheüs apart bekeenen wil,
buiten dien familieband om.
En daarom is deze herinnering van Paulus aan
Eunice en Loïs zoo goud waard.
Ze vlecht een heiligen band ook om de geslach
ten, van ouder op kind en kleinkind.
Soms zei Si springt de verkiezing een geslasht
over, zoodat wel grootmoeder en kleinkind, maar
niet de daartusschen liggende moeder tot God
bekeerd wordt. En dan waarlijk is de taak een
roeping van grootmoeder voor haar kleinkind
een geheel cxceptionecle.
De vrucht, die ze dan bij haar eigen kind mocht
zien, geeft God haar in haar kleinkind-
Uil zoo gaat toch -de stroonv der genade door.
Doch ook waar de moeder' zelve God kent, heeft
ook de grootmoeder rtog eeu schoone laak.
Want, als uw kinderen uit huis en'gehuwd zijn,
kunt ge daarom nog volstrekt niet voor u zelve
gaan leven.
Ook dan blijft er een Goddelijke roeping voor u
èn tegenover uwe kinderen, èn tegenover do
kinderen uwer kinderen.
Moeder heeft het dan veelal druk, is afgewerkt
en moe Ie. Maar grootmoeder leidt een rustiger
leven. Heeft daardocr meer een uitdrukking van
kalmte en hoogeren vrede. Ja, het is of van haar
lippen het geloofsverinaan tot haar kleinkind,
uil hoogor oudheid, van het voorgeslacht, met
liet merk der eeuwen komt.
Zoo kan een grootmoeder geven, wat een moe
dor door haar jonger jaren en drukker leven
nog niet geven kan- Niot om het jonge leven te
dempen. Niet om moeder op zij te dringen. Niet
om de kleinkinderen voor zich op te eischen.
Neen, maar om de moeder en kinderen een hoo
gor, oen eigen zegen te brengen, zooals dg vrouw
van jaren van rijper geestelijk leven, met haar
éónen voet reeds in het graf, dat alleen kan".
Wat kinderen zeggen
Het volgende is van een lezeres uit Oosterbeek
„Wy vinden het altijd org leuk te lezen van „Wat
kinderen zeggen". Wij zijn ook in het bezit van
4 kinderen. Onze oudste is 7, een tweeling is 5 en
dan komt onze jongste, een zoon van 3 jaar.
Onze oudste ging verleden jaar op de kleuter
school, waarvan de Hoofd-onderwijzeres met
pensioen naar West-Indië vertrok. Toen ze onge
veer een half jaar weg was kreeg ons dochtertje
een plaat in handen, waarop een Indiaan stond.
Ze keek even en zei toen: Moeder, zou de juf
frouw nu ook al zoo bruin zijn*?....
Nu gaat het meisje sinds September op de groote
school. Een poosje geleden kwam ze heel blij
thuis met de woorden: Moeder, nu hebben wij
groote menschen-letters geschreven Ze bedoelde
namelyk schrijfletters....
Mijn Moeder woont in Zuid-Holland, dus ze komt
niet dikwijls hier. We hadden ook geen foto van
haar, totdat de pasfoto's gemaakt moesten worden.
Bij die gelegenheid kregen wij er ook een. 'k Had
die opgehangen. Opeens zei een van wc tweeling:
Nu mogen we wel heel stil zijn, want nu kan
Grootmoeder het zien als we stout zijn, en dan
mogen we nooit meer komen
Een paar dagen later kwamen ze thuis uit de
kleuterschool met een foto, waarop ze samen
stonden. De foto was erg leuk. Toen zei de frnder:
Hè, Moeder, laat Grootmoeder het ook eens zien?
'k Zei. dat dat zoo vlug niet ging, want dat ik dan
eerst een brief aan Grootmoeder moest sturen.
Welnee, zei het kind, daar is Grootmoeder toch
En wijzende naar de foto van haar Grootmoeder
zei ze: Als U de foto daarvoor houdt, ziet Groot
moeder haar toch
Mijn man heeft nogal eens de gewoonte tegen
onze jongste, als hij iets goed gedaan heeft, 4e
zeggen: Je bent een lieve vent. Nu zei het kind
pas tegen mij, toen ik het uit bed haalde: Moeder
ben een lieve vent, hoor!...."
De boodschap van een
tullen gordijn
In „Bouwen en Bewaren" schrijft Mejuffrouw
J. H. Kuyper
„Ik ga u iets vertellen van een zieke, die ver
we*< woont, maar door haar geloof onzer één is,
en voor dén troon der genade ontmoeten we elkan
der dagelijks
Zij is iemand, die uit het volle leven met druk
ken arbeid plotseling door een ongeluk machte
loos op het ziekbed werd geworpen en vee.l pijnen
moest lijden.
Goq' gaf haar telkens weer rijke vertroosting door
Zijn Woord en Zijn gemeenschap, en daarvan
schrijft zij in haar goede oogembllkken weer tot
troost voor anderen.
Iloe wonderbaar kan de Heere ons troosten op
allerlei wijze. Niet al-leen menschen, maar ook
dingen gebruikt Hij daartoe, als het Hem belieft.
En nu kwam voor onze zieke de boodschap van
Hem, ó'oor middel van een tullen gordijn I
Zij vertelt:
In de kamer waar ik lig, is voor het raam vlak
tegenover mijn bed een lila tullen gordijn gehan
gen. Een scherm aan hfet voeteneinde van mijn
bed verbergt de helft van dit gordijn voor mija
gezicht, maar dc bovenste helft kan ik zien en op
dagen als er weinig licht is buiten, is ied'er
plooitje in het gordijn zichtbaar. Maar wanneer
'PjtLeJOen. van
WIJ hebben als Nederlanders één slechte
eigenschap. We hebben er natuurlijk
wel meer (hoewel niet zoo heel veel; ik ben
tegenwoordig uitgesproken verwaand op het
Nederlandsche volk en met reden) maar dit
is een eigenschap, die ons in de huidige om
standigheden parten speelt en daarom dient
er de aandacht op te worden gevestigd. Ik
bedoel, dat wij op straat te nieuwsgierig zijn.
Wij zien te veel. Als Katie of Ketie of Cor-
nelis thuis komen, dan hebben ze honderd
maal iets gezien, waarover zij heele verhalen
kunnen vertellen. Als er op straat een wiel
van een handwagen afloopt, dan krijgen we
daar ter plaatse onmiddellijk een volks
oploop. Als er een mijnheer uitglijdt over een
bananenschil (bananen, ach, bestaan die
vruchten eigenlijk nog dan vormt zich
oogenblikkelijk een kring om het slachtoffer
heen, daarom heen weer een kring, die tus-
schen de hoofden van den eersten kring heen
kijkt, daaromheen weer een kring, die op z'n
teen'en staat om over de hoofden heen te
kijken en daaromheen nog enkele kringen die
niets anders dan achterhoofden en ruggen
zien. En de arme man, die langzaam en pijn
lijk weer overeind tracht te komen, durft,
met zooveel oogen op zich gerichtniet eens
zijn zitvlak te wrijven, waarop hij in dit
oogenblik toch recht heeft. Ik weet wel dat
deze nieuwsgierigheid op straat niet voort
komt uit een slecht gemoed. O nee! Misschien
is het zelfs wel een uiting van een belang
stellend en meelevend hart. Dikwijls ook is
het een gevolg van onze behoefte om niets
aardigs en plezierigs te missen. Wij lachen,
glimlachen, grinniken, monkelen graag. Wij
hebben graag een binnenpretje. Wij zijn nu
eenmaal een volk, dat de kleine dingen van
het dagelijksch leven weet te waardeeren,
daaraan zijn vreugde beleeft, daarvan de ver
rassende humor ziet.
Vandaag-de-dag echter moeten wij ons in
deze dingen inbinden. Er zijn op 't oogen
blik telkens van die kleine volksoploopjes,
die er heelemaal niet moesten zijn. Er zijn
van die kleine gebeurtenissen op straat waar
aan men beter deed heelemaal niet de min
ste aandacht te besteden. Een wiel van een
handwagen, een mijnheer die over een bana
nenschil uitglijdt, dat zijn tenminste nog din
gen, nu ja) verschrikkelijk onbelangrijk, maar
er kan een aardige noot aan zijn en als die
er al niet aan is, dan maken de slagersjon
gens er haar wel aan. Maar men dromt tegen
woordig dikwijls al samen als er gewoon
maar een paar menschen l'oopen, die er wat
uitzonderlijk uitzien, maar toch niet zoo uit
zonderlijk, dat wij er ons nu nog aan ver
gapen moeten. Er is ook heelemaal niets
aardigs aan, er valt ook heelemaal niet om
te lachen, althans niet zóó als wij Nederlan
ders graag lachen.
Ik zie niets meer op straat dat ik niet zien
wil. Als bepaalde menschen op straat graag
op bepaalde manier optreden, welnu, dan
moeten zij dat weten, ik zie de etalages, ik
zie mijn vrienden en kennissen, ik zie wat
ik zien wil en voor de rest zie ik niets. Ik
heb mijn kinderen vriendelijk vermaand in
dit opzicht in de voetstappen van hun vader
te loopen.
Er is een ding, waarop wij op 't oogenblik
geen recht hebben: op het koesteren van de
hoop, dat er op straat „wat gebeuren zal".
Als wij deze hoop uit ons hart gebannen heb
ben en er zorgvuldig en hartelijk aan
meewerken, dat op de plaatsen, waar ert ten
gevolge van bepaalde omstandigheden, iets
zou kunnen gebeuren, een „niets" ontstaat,
als onze blikken op gegeven momenten een
anderen kant uitgaan, dan in de richting
waarin onze nieuwsgierigheid ze trekt, dan
spelen wij niemand in de kaart en dragen
ons steentje bij aan de rust en orde, die wij
op 't oogenblik broodnoodig hebben en waar
om de autoriteiten ons hebben gevraagd. En
nu kunt U wel „ja, maar" zeggen en met een
heele reeks bedenkingen komen, maar ik
raad U aan: eet ze op, slik ze in. Ik weet wel,
dat het moeilijk is. Maar zijn wij ordelievende,
fiere en waardige Nederlanders of niet Wel
nu dan.
Zoo teeken ik dan MIJNHEER DE MAN.
70
Het nieuwe bedrijfsregistreertoestel der Nederlandsche Spoorwegen, dat thans gemonteerd
wordt, is een juweel van techniek. Daardoor is het mogelijk de meest economische uitvoering
van den treinenloop en verkeersbediening met één oogopslag te controleeren.
(Foto Pax-Holland)
dook Piet Gerards
ZE vond het huis ledig toen ze na een moei
lijke reis aankwam. Een lichte avondnevel
hing stil en grauw tusschen de heesters in den
tuin. Toen liep ze om het huis, het grind knerpte
onder haar voeten. Het verbrak de bijna pijnlijke
stilte.
De zijdeur was niet gesloten; 't was of er juist
iemand in of uit was gegaan. Ze liep wat onwen
nig naar buiten. In huis stond alles op z'n plaats.
Ze keek rond en bleef staan staren op een foto
Ja. dat was hij, haar jongen en dat was dus z'n
vrouw Zijn vrouw, die ze nooit gezien had, die
ze nooit had willen zien.
Haar gedachten dwaalden jaren terug. Met haar
klamme vingers streelde ze over het koude glas
ze liep weer naar buiten.
Een voorbijganger wist te vertellen, dat de men
schen gevlucht waren. Ze zouden nu wel gauw
terugkomen; enkelen waren al terug.
Teleurgesteld ging ze naar binnen, angstig klop
te haar hart. GevluchtHaar jongen gevlucht 1
Weer keek ze naar zijn foto.
„O, Anton, m'n jongen, wist je dan niet dat ik
zoo naar je verlangde", mompelde ze.
Ze zou hem nu willen zeggen, dat ze al jaren
op hem gewacht had, dat ze al het oude had
weggedaan uit haar hart. Soms klonken ze nog
in haar ooren, de laatste woorden, die tusschen
hen gewisseld waren, nu jaren geleden. Ze waren
niet vriendelijk geweest. Beiden hadden strak
vastgehouden aan hetgeen ieder voor zich het
juiste standpunt achtte.
God alleen weet, hoe zij de jaren doorgeworsteld
had. Hij had ook genade gegeven om het zware
kruis te dragen. En de vergevende liefde van
Christus had haar geleerd ook te kunnen verge
ven en eigen schuld te belijden.
Zóó had ze gewacht Jaren gewachtWant hij
zóu komen, eens zou hij komen en dan zou ze
het hem zeggen. Alles zou goed zijn met hem
en met zyn vrouw.
O, hoe verlangde ze naar dat oogenblikToen
waren de heel moeilijke dagen gekomen de oor
logshei had gewoed. En in die dagen was het
verlangen zoo sterk geworden. Ze had geworsteld
en gebeden voor haar zoon en zyn vrouw. Het
was immers alles wat ze bezat
Bezat ze hen eigenlijk wel O, ja, ze wist het,
heel diep in haar hart gevoelde ze het. Eens
zouden ze elkaar weerzien. God was immers goed
en vol liefdeEn haar moederliefde overbrug
de al de jaren van scheiding.
Wat er geweest was wilde ze vergeten, heele
maal uit haar hart wegdoen. En ze hoopte, dat
ook hij vergat.
In die verwachting was ze afgereisd zoodra de
mogelijkheid daartoe bestond. Alles had ze er
voor over om haar kinderen te ontmoeten. Ze
kon niet langer wachten voortgedreven werd ze
door de vreugde van het weerzien.
Zóó kwam ze in het huis en vond niet waar
naar ze verlangde.
Ze bleef eenige dagen in de eenzame woning-,
dagen van spannend uitzien. Ze kwamen niet,
nóg niet.
Teleurgesteld reisde ze terug naar haar eigen
huis. Tusschen kranten en drukwerken vond ze
een brief van het Roode Kruis. Haar vingers
trilden toen ze het dunne papier ontvouwde.
Het Roode Kruis; allerlei gedachten vlogen door
haar hoofd. Wat voor onheils-bericht zou dit voor
haar bevatten
Ze wankelde naar de kamer, zakte op een stoel
neer. Haar gezicht was krijtwit. Haar oogen
staarden strak op het papier. Veel van de woor
den kon ze niet lezen, maar ze zag een naam. De
naam van haar jongen en daarbij dien van zijn
vrouw. Daarop bleef ze staren, haar oogen hielden
die namen vast. Ze wist niet of het vreugde of
verdriet beteekende, maar bij het lezen van die
namen voelde ze een schok door zich heen gaan.
Haar oogen dwaalden verder, totdat ze staan
bleven bij slechts enkele woorden.
O, in hoevel jaren had ze zulke woorden niet ge
hoord. Nu stonden ze daar op dat vreemde papier.
„Lieve Moeder, beiden gezond, we zijn in Zuid-
Frankrijk. Hopen gauw te kunnen komen. Dag
van Anton en Gerda".
„Lieve Moeder", herhaalde ze steeds en dan weer
„Anton en Gerda". Haar kinderen.
„O God, heb dank", sprak ze. De woorden klon
ken door de stille kamer.
Toen zat ze langen tijd stil, de brief tusschen
de half gevouwen handen.
Haar kinderen, ze hadden dus aan haar gedacht,
haar jongen, hy was dus zijn Moeder niet verge
ten. O, wat was het heerlijk, nu zou alles weer
goed zyn. Nu zou het wachten van zoovele jaren
spoedig voorbij zijn.
„O God, wat zijt Gy goed. Breng ze thuis, Heere,
op Uw tyd", bad ze.
Weer reisde ze naar de grensplaats. Ze kon het
in haar eigen huis niet uithouden. Hier wilde ze
op haar kinderen wachten.
Ze werkte in huis en in den tuin, alles moest
immers in orde wezen als ze kwamen.
Het gewone leven hernam weer zijn loop. Groe
pen menschen keerden terug. Nu zouden zij ook
komen, haar kinderen. Met gespannen aandacht
keek ze naar de menschen, die met allerlei ver
voermiddelen het stadje doortrokken.
't Ging allemaal voorbij; nog waren ze er niet.
Ze informeerde bij hen, die teruggekomen waren,
doch hoorde niets van Anton.
Een groentekar bolderde over den weg, de man
prees luidkeels zyn waren aan. De zon deed de
frissche groenten en het fruit glinsteren; het lokte
tot koopen.
Pas nu zag ze hoe feestig alles buiten was en in
haar hart zong hetze komen, nu zullen ze gauw
komen.
Ze deed de gekochte appelen in de fruitschaal.
<Jc zon speelde in de roode kleuren van de vruch
ten. Dan zat ze weer stil en wachtte, 's Nacht*
hoorde ze elk geluid, met meer dan gewone aan
dacht luisterde ze. Ze meende, dat er menschen
om het huis liepen. Haastig stond ze op daar
zouden ze zijn, ja nu zouden ze het wezen. Ze
wachtte even, maar hoorde geen deur open gaan.
Anton zou immers de sleutels hebben van zijn
eigen huis. Ze opende de deur en keek om zich
heen in den maanverlichten nacht. Alles was stil,
volkomen stil.
„Nee nog niet", zuchtte ze, „weer niet".
In de kamer ging ze zitten, het hoofd steunde
op haar armen, die op de tafel lagen.
Zoo vond haz» het meisje 's morgens.
„Ik dacht, dat ze vannacht aan de deur waren",
vertelde ze. „Ze zullen nu toch gauw komen".
Het meisje antwoordde niet, al zoo dikwijls had
ze hetzelfde gehoord.
Ze was opgestaan en keek door het raam.
„Anton riep ze opeens.
„O God.... ja.... dan tóch....".
Om den hoek van de straat kwamen twee fiet
sers, een man en een vrouw. Ze vloog naar bui
ten en stond aan het tuinhek. Ja, dat was hij,
dezelfde jongensachtige beweging had hij nog.
En dat was dus zijn vrouw. Zou ze hen tegemoet
gaan, 't wachten duurde nu byna te lang.
De twee stapten af, de man bukte zich en deed
iets aan de bagagedrager achter op de fiets.
„Loop dat laatste stukje dan", wilde ze hem toe
roepen, „weet je dan niet, hoe je Moeder wacht".
Neen, hoe zouden ze weten, hoe konden ze weten,
dat zij hier gewacht had en dat nu alles voor
hen klaar stond.
Waarom kwamen ze niet verder nu
De twee stapten weer op hun fietsei»; het ging
langzaam, moeizaam trapten ze als hadden ze een
langen reis achter den rug.
„Wat zullen ze vermoeid zijn", dacht ze, „hoe
heerlijk, dat ze nu kunnen gaan rusten. Rusten
zoolang ze maar willen; zij zal immers voor alles
zorgen
De afstand werd kleiner. Ze zou willen roepen
„Anton, m'n jongen Maar ze kon niet, ze
staarde met wijd-open oogen naar den man, haar
handen omklemden het hek, alle spanning ver
dween van haar gezicht.
Toen fietsten die twee langs het hek voorbij
„O, mijn God", stamelde ze, „ook nu weer niet
Heere, leer mij wachten op Uw tijd".
Weken gingen voorbij, weken van spannend ver
wachten en teleurstellende hoop.
Groote autobussen kwamen toen langs het huis,
stopten op het plein. Het anders zoo stille stadje
w^as vol beweging. Veel menschen verdrongen
zrch om de auto's.
Kseten klonkenvreugde over het weer
zien na angstige weken.
Zenuwachtig liep ze van de eene auto naar de
andere. Toen stond ze tegenover twee menschen,
„Anze kon den naam nauwelijks uitspre
ken.
Zijn sterke armen hielden haar staande.
„Mooder, U hier 1"
Ze tastte met haar handen, vond den arm van
zyn Moeder.
„Gerda", stamelde ze, „Gerda, myn kind".
Ze hoorde een zachte stem
„Moeder".
Het klonk als muziek in haar ooren.
Op het plein was het druj* beweeg van menschen
en het geluid van autobussen, die wegreden.
te Gorinchem
HET geld is steeds een onmisbaar ruilmiddel
geweest in het maatschappelijk leven en hel
vergemakkelijkt de ruiling der voortbrengselen
van den arbeid zeer. Het surplus van de vruchten
van den arbeid kan zoo gemakkelijk worden in
geruild, voor wat men zelf behoeft.
De geschiedenis leert, dat in Abessinië vroeger
zout als ruilmiddel werd aangemerkt, in de tabak-
landen tabak en in andere landen weer andere
producten, maar dat langzamerhand het metaal
als ruilmiddel opkwam: ijzer, koper, zilver en
goud.
De Romeinen gebruikten als baren koper.
Oudtijds telde men het geld niet af in muntstuk
ken, maar men woog het. Soms had men de me
talen brokken een bepaalden vorm gegeven, een
diervorm b.v. Bedrog bleef hierbij niet uit en
daarom was het noodzakelijk, dat de staat in
greep en door het stempelen der metalen „mun
ten" de waarde garandeerde en zelf het recht be
hield gemunt geld uit te geven.
In het jaar 1583 evenwel had de stad Gorinchem
een Munt opgericht „op den naam van Don An
tonio, Koning van Poortugal", zegt Van Zomeren.
Het munten van geld was echter een „eminiteit"
van de Staten des lands en geen enkele stad
mocht zich dat recht aanmatigen, zonder Staten-
toestemming. De Gorkummers meenden evenwel
beschermd te zullen worden door den Portugee-
schen Koning.
Direct werd nu door de stad Dordrecht en dem
muntmeester de stad Gorinchem aangeklaagd, te»
g1