Van&iVööi de. l/ïotw/ OP ZIJN TIJD Geldmunterij Loïs IN het onlangs verschonen dorde deel van d>e Kuypcr-Bib'.iografie van Dr J. C- Hullmann troffen wij een prachtige meditatie aan van Dr Kuyper, die ook als meditator onder one wellicht nog altijd onovertroffen Wij meenden niet beter te kunnen handelen, dan deze meditatie over te nemen. Zij handelt over den teket 2 Tim. 1:5: „Alt* ik mij i-n gedachtenis breng het onge veinsd geloof, dat in u is, hetwelk eerst gewoond heeft in uwe grootmoeder Lois en uwe moeder Eunice, en ik ben verzekord, dat het ook in u woont". Wij laten de meditatie van Dr Kuyper hier vol giet i ,,I#oih is de grootmoeder. Zij wijst ons op de eigenaardige beteekenis, die een grootmoeder in het familieleven heeft; ook in geestelijken zin. Loïs was een gcloovige vrouw geweest. Toen l'aulus zijn tweeden zendbrief aan Timotheüs schreef, was ze waarschijnlijk reeds overleden- Hij zegt toch, dat het ongeveinsd geloof in Loïs gewoond heeft. Maar al is ze reed6 voor kort of lang gestorven, de vrucht van haar leven werkt nog na. Blijk baar toch stelt de H. Apostel zeker verband Lus- schen Het geloof, dat nu in Timotheüs uitblonk, en dat vóór hem geschitterd had in zijn moeder Eunice, en vóór haar weer in Lois. G« ziet hier drie schakels, die in elkaar ireslo- tcn liggen, eu een geestelijke koten vormen- Drie geloofsopenbaringen in Timotheüs, in Eunice en in Loïs, en die drie met elkaar in verband gezet. Achter die ineenschakeling nu van deze drie ge loofsopenbaringen ligt de ineenschakeling van drie in het bloed verwanle levens. Want ook in de geboorte was het geweestTimotheüs uit Eunice, en Eunice uit Loïs. Ilp.t geestelijke en natuurl'jke leven looipt hier dus evenwijdig. De verwantschap des geestes dekt de verwantschap in het bloed. Van kind op kind gaat liet bloed over en tegelijk als van ziel op ziel het geloof. Niet natuurlijk alsof Loïs aan Eunice, en Eunice aan Timotheüs het geloof had ingeplant. Dat blijft Gods werk. Mnar bij de uilbrenging van liet „ingeplant" ge loof tot „dadelijk" geloof, had Lois Eunice, en deze Timotheüs met den gloed van het eigen ge loof gekoesterd- Dit nu is du Verbondsgenado. God de Hecre kon even goed Zijn uitverkorenen telkens ir. een ander huis in een ander g'czin, in een andere familie doen geboren zijn. Maar in den regel doet hij dit niet. Soms wel als er zijn die uit een wild gezin tot Christus komen. Maar niet in den regel. De regel is, dat de uitverkorenen geboren worden in een gezin, waar reeds een moeo'er of grootmoeder is, die God óók uitverkoor. Zoo omsnoert Hij Zijn verkorencn met de Ver- bondsgenade, eerst inwendig, dan uitwendig. Dit schittert dan in den Kinderdoop. Het bezielt de Christelijke opvoeding- Het heiligt het Christe lijke familieleven. Het bezegelt de Christelijke fa- milielraditiën. Het Calvinisme tegenover het Me thod isme, dat het noch met Eunice, noch met thodsme, dat het noch met Eunice, noch mot Loïs erkent, en Timotheüs apart bekeenen wil, buiten dien familieband om. En daarom is deze herinnering van Paulus aan Eunice en Loïs zoo goud waard. Ze vlecht een heiligen band ook om de geslach ten, van ouder op kind en kleinkind. Soms zei Si springt de verkiezing een geslasht over, zoodat wel grootmoeder en kleinkind, maar niet de daartusschen liggende moeder tot God bekeerd wordt. En dan waarlijk is de taak een roeping van grootmoeder voor haar kleinkind een geheel cxceptionecle. De vrucht, die ze dan bij haar eigen kind mocht zien, geeft God haar in haar kleinkind- Uil zoo gaat toch -de stroonv der genade door. Doch ook waar de moeder' zelve God kent, heeft ook de grootmoeder rtog eeu schoone laak. Want, als uw kinderen uit huis en'gehuwd zijn, kunt ge daarom nog volstrekt niet voor u zelve gaan leven. Ook dan blijft er een Goddelijke roeping voor u èn tegenover uwe kinderen, èn tegenover do kinderen uwer kinderen. Moeder heeft het dan veelal druk, is afgewerkt en moe Ie. Maar grootmoeder leidt een rustiger leven. Heeft daardocr meer een uitdrukking van kalmte en hoogeren vrede. Ja, het is of van haar lippen het geloofsverinaan tot haar kleinkind, uil hoogor oudheid, van het voorgeslacht, met liet merk der eeuwen komt. Zoo kan een grootmoeder geven, wat een moe dor door haar jonger jaren en drukker leven nog niet geven kan- Niot om het jonge leven te dempen. Niet om moeder op zij te dringen. Niet om de kleinkinderen voor zich op te eischen. Neen, maar om de moeder en kinderen een hoo gor, oen eigen zegen te brengen, zooals dg vrouw van jaren van rijper geestelijk leven, met haar éónen voet reeds in het graf, dat alleen kan". Wat kinderen zeggen Het volgende is van een lezeres uit Oosterbeek „Wy vinden het altijd org leuk te lezen van „Wat kinderen zeggen". Wij zijn ook in het bezit van 4 kinderen. Onze oudste is 7, een tweeling is 5 en dan komt onze jongste, een zoon van 3 jaar. Onze oudste ging verleden jaar op de kleuter school, waarvan de Hoofd-onderwijzeres met pensioen naar West-Indië vertrok. Toen ze onge veer een half jaar weg was kreeg ons dochtertje een plaat in handen, waarop een Indiaan stond. Ze keek even en zei toen: Moeder, zou de juf frouw nu ook al zoo bruin zijn*?.... Nu gaat het meisje sinds September op de groote school. Een poosje geleden kwam ze heel blij thuis met de woorden: Moeder, nu hebben wij groote menschen-letters geschreven Ze bedoelde namelyk schrijfletters.... Mijn Moeder woont in Zuid-Holland, dus ze komt niet dikwijls hier. We hadden ook geen foto van haar, totdat de pasfoto's gemaakt moesten worden. Bij die gelegenheid kregen wij er ook een. 'k Had die opgehangen. Opeens zei een van wc tweeling: Nu mogen we wel heel stil zijn, want nu kan Grootmoeder het zien als we stout zijn, en dan mogen we nooit meer komen Een paar dagen later kwamen ze thuis uit de kleuterschool met een foto, waarop ze samen stonden. De foto was erg leuk. Toen zei de frnder: Hè, Moeder, laat Grootmoeder het ook eens zien? 'k Zei. dat dat zoo vlug niet ging, want dat ik dan eerst een brief aan Grootmoeder moest sturen. Welnee, zei het kind, daar is Grootmoeder toch En wijzende naar de foto van haar Grootmoeder zei ze: Als U de foto daarvoor houdt, ziet Groot moeder haar toch Mijn man heeft nogal eens de gewoonte tegen onze jongste, als hij iets goed gedaan heeft, 4e zeggen: Je bent een lieve vent. Nu zei het kind pas tegen mij, toen ik het uit bed haalde: Moeder ben een lieve vent, hoor!...." De boodschap van een tullen gordijn In „Bouwen en Bewaren" schrijft Mejuffrouw J. H. Kuyper „Ik ga u iets vertellen van een zieke, die ver we*< woont, maar door haar geloof onzer één is, en voor dén troon der genade ontmoeten we elkan der dagelijks Zij is iemand, die uit het volle leven met druk ken arbeid plotseling door een ongeluk machte loos op het ziekbed werd geworpen en vee.l pijnen moest lijden. Goq' gaf haar telkens weer rijke vertroosting door Zijn Woord en Zijn gemeenschap, en daarvan schrijft zij in haar goede oogembllkken weer tot troost voor anderen. Iloe wonderbaar kan de Heere ons troosten op allerlei wijze. Niet al-leen menschen, maar ook dingen gebruikt Hij daartoe, als het Hem belieft. En nu kwam voor onze zieke de boodschap van Hem, ó'oor middel van een tullen gordijn I Zij vertelt: In de kamer waar ik lig, is voor het raam vlak tegenover mijn bed een lila tullen gordijn gehan gen. Een scherm aan hfet voeteneinde van mijn bed verbergt de helft van dit gordijn voor mija gezicht, maar dc bovenste helft kan ik zien en op dagen als er weinig licht is buiten, is ied'er plooitje in het gordijn zichtbaar. Maar wanneer 'PjtLeJOen. van WIJ hebben als Nederlanders één slechte eigenschap. We hebben er natuurlijk wel meer (hoewel niet zoo heel veel; ik ben tegenwoordig uitgesproken verwaand op het Nederlandsche volk en met reden) maar dit is een eigenschap, die ons in de huidige om standigheden parten speelt en daarom dient er de aandacht op te worden gevestigd. Ik bedoel, dat wij op straat te nieuwsgierig zijn. Wij zien te veel. Als Katie of Ketie of Cor- nelis thuis komen, dan hebben ze honderd maal iets gezien, waarover zij heele verhalen kunnen vertellen. Als er op straat een wiel van een handwagen afloopt, dan krijgen we daar ter plaatse onmiddellijk een volks oploop. Als er een mijnheer uitglijdt over een bananenschil (bananen, ach, bestaan die vruchten eigenlijk nog dan vormt zich oogenblikkelijk een kring om het slachtoffer heen, daarom heen weer een kring, die tus- schen de hoofden van den eersten kring heen kijkt, daaromheen weer een kring, die op z'n teen'en staat om over de hoofden heen te kijken en daaromheen nog enkele kringen die niets anders dan achterhoofden en ruggen zien. En de arme man, die langzaam en pijn lijk weer overeind tracht te komen, durft, met zooveel oogen op zich gerichtniet eens zijn zitvlak te wrijven, waarop hij in dit oogenblik toch recht heeft. Ik weet wel dat deze nieuwsgierigheid op straat niet voort komt uit een slecht gemoed. O nee! Misschien is het zelfs wel een uiting van een belang stellend en meelevend hart. Dikwijls ook is het een gevolg van onze behoefte om niets aardigs en plezierigs te missen. Wij lachen, glimlachen, grinniken, monkelen graag. Wij hebben graag een binnenpretje. Wij zijn nu eenmaal een volk, dat de kleine dingen van het dagelijksch leven weet te waardeeren, daaraan zijn vreugde beleeft, daarvan de ver rassende humor ziet. Vandaag-de-dag echter moeten wij ons in deze dingen inbinden. Er zijn op 't oogen blik telkens van die kleine volksoploopjes, die er heelemaal niet moesten zijn. Er zijn van die kleine gebeurtenissen op straat waar aan men beter deed heelemaal niet de min ste aandacht te besteden. Een wiel van een handwagen, een mijnheer die over een bana nenschil uitglijdt, dat zijn tenminste nog din gen, nu ja) verschrikkelijk onbelangrijk, maar er kan een aardige noot aan zijn en als die er al niet aan is, dan maken de slagersjon gens er haar wel aan. Maar men dromt tegen woordig dikwijls al samen als er gewoon maar een paar menschen l'oopen, die er wat uitzonderlijk uitzien, maar toch niet zoo uit zonderlijk, dat wij er ons nu nog aan ver gapen moeten. Er is ook heelemaal niets aardigs aan, er valt ook heelemaal niet om te lachen, althans niet zóó als wij Nederlan ders graag lachen. Ik zie niets meer op straat dat ik niet zien wil. Als bepaalde menschen op straat graag op bepaalde manier optreden, welnu, dan moeten zij dat weten, ik zie de etalages, ik zie mijn vrienden en kennissen, ik zie wat ik zien wil en voor de rest zie ik niets. Ik heb mijn kinderen vriendelijk vermaand in dit opzicht in de voetstappen van hun vader te loopen. Er is een ding, waarop wij op 't oogenblik geen recht hebben: op het koesteren van de hoop, dat er op straat „wat gebeuren zal". Als wij deze hoop uit ons hart gebannen heb ben en er zorgvuldig en hartelijk aan meewerken, dat op de plaatsen, waar ert ten gevolge van bepaalde omstandigheden, iets zou kunnen gebeuren, een „niets" ontstaat, als onze blikken op gegeven momenten een anderen kant uitgaan, dan in de richting waarin onze nieuwsgierigheid ze trekt, dan spelen wij niemand in de kaart en dragen ons steentje bij aan de rust en orde, die wij op 't oogenblik broodnoodig hebben en waar om de autoriteiten ons hebben gevraagd. En nu kunt U wel „ja, maar" zeggen en met een heele reeks bedenkingen komen, maar ik raad U aan: eet ze op, slik ze in. Ik weet wel, dat het moeilijk is. Maar zijn wij ordelievende, fiere en waardige Nederlanders of niet Wel nu dan. Zoo teeken ik dan MIJNHEER DE MAN. 70 Het nieuwe bedrijfsregistreertoestel der Nederlandsche Spoorwegen, dat thans gemonteerd wordt, is een juweel van techniek. Daardoor is het mogelijk de meest economische uitvoering van den treinenloop en verkeersbediening met één oogopslag te controleeren. (Foto Pax-Holland) dook Piet Gerards ZE vond het huis ledig toen ze na een moei lijke reis aankwam. Een lichte avondnevel hing stil en grauw tusschen de heesters in den tuin. Toen liep ze om het huis, het grind knerpte onder haar voeten. Het verbrak de bijna pijnlijke stilte. De zijdeur was niet gesloten; 't was of er juist iemand in of uit was gegaan. Ze liep wat onwen nig naar buiten. In huis stond alles op z'n plaats. Ze keek rond en bleef staan staren op een foto Ja. dat was hij, haar jongen en dat was dus z'n vrouw Zijn vrouw, die ze nooit gezien had, die ze nooit had willen zien. Haar gedachten dwaalden jaren terug. Met haar klamme vingers streelde ze over het koude glas ze liep weer naar buiten. Een voorbijganger wist te vertellen, dat de men schen gevlucht waren. Ze zouden nu wel gauw terugkomen; enkelen waren al terug. Teleurgesteld ging ze naar binnen, angstig klop te haar hart. GevluchtHaar jongen gevlucht 1 Weer keek ze naar zijn foto. „O, Anton, m'n jongen, wist je dan niet dat ik zoo naar je verlangde", mompelde ze. Ze zou hem nu willen zeggen, dat ze al jaren op hem gewacht had, dat ze al het oude had weggedaan uit haar hart. Soms klonken ze nog in haar ooren, de laatste woorden, die tusschen hen gewisseld waren, nu jaren geleden. Ze waren niet vriendelijk geweest. Beiden hadden strak vastgehouden aan hetgeen ieder voor zich het juiste standpunt achtte. God alleen weet, hoe zij de jaren doorgeworsteld had. Hij had ook genade gegeven om het zware kruis te dragen. En de vergevende liefde van Christus had haar geleerd ook te kunnen verge ven en eigen schuld te belijden. Zóó had ze gewacht Jaren gewachtWant hij zóu komen, eens zou hij komen en dan zou ze het hem zeggen. Alles zou goed zijn met hem en met zyn vrouw. O, hoe verlangde ze naar dat oogenblikToen waren de heel moeilijke dagen gekomen de oor logshei had gewoed. En in die dagen was het verlangen zoo sterk geworden. Ze had geworsteld en gebeden voor haar zoon en zyn vrouw. Het was immers alles wat ze bezat Bezat ze hen eigenlijk wel O, ja, ze wist het, heel diep in haar hart gevoelde ze het. Eens zouden ze elkaar weerzien. God was immers goed en vol liefdeEn haar moederliefde overbrug de al de jaren van scheiding. Wat er geweest was wilde ze vergeten, heele maal uit haar hart wegdoen. En ze hoopte, dat ook hij vergat. In die verwachting was ze afgereisd zoodra de mogelijkheid daartoe bestond. Alles had ze er voor over om haar kinderen te ontmoeten. Ze kon niet langer wachten voortgedreven werd ze door de vreugde van het weerzien. Zóó kwam ze in het huis en vond niet waar naar ze verlangde. Ze bleef eenige dagen in de eenzame woning-, dagen van spannend uitzien. Ze kwamen niet, nóg niet. Teleurgesteld reisde ze terug naar haar eigen huis. Tusschen kranten en drukwerken vond ze een brief van het Roode Kruis. Haar vingers trilden toen ze het dunne papier ontvouwde. Het Roode Kruis; allerlei gedachten vlogen door haar hoofd. Wat voor onheils-bericht zou dit voor haar bevatten Ze wankelde naar de kamer, zakte op een stoel neer. Haar gezicht was krijtwit. Haar oogen staarden strak op het papier. Veel van de woor den kon ze niet lezen, maar ze zag een naam. De naam van haar jongen en daarbij dien van zijn vrouw. Daarop bleef ze staren, haar oogen hielden die namen vast. Ze wist niet of het vreugde of verdriet beteekende, maar bij het lezen van die namen voelde ze een schok door zich heen gaan. Haar oogen dwaalden verder, totdat ze staan bleven bij slechts enkele woorden. O, in hoevel jaren had ze zulke woorden niet ge hoord. Nu stonden ze daar op dat vreemde papier. „Lieve Moeder, beiden gezond, we zijn in Zuid- Frankrijk. Hopen gauw te kunnen komen. Dag van Anton en Gerda". „Lieve Moeder", herhaalde ze steeds en dan weer „Anton en Gerda". Haar kinderen. „O God, heb dank", sprak ze. De woorden klon ken door de stille kamer. Toen zat ze langen tijd stil, de brief tusschen de half gevouwen handen. Haar kinderen, ze hadden dus aan haar gedacht, haar jongen, hy was dus zijn Moeder niet verge ten. O, wat was het heerlijk, nu zou alles weer goed zyn. Nu zou het wachten van zoovele jaren spoedig voorbij zijn. „O God, wat zijt Gy goed. Breng ze thuis, Heere, op Uw tyd", bad ze. Weer reisde ze naar de grensplaats. Ze kon het in haar eigen huis niet uithouden. Hier wilde ze op haar kinderen wachten. Ze werkte in huis en in den tuin, alles moest immers in orde wezen als ze kwamen. Het gewone leven hernam weer zijn loop. Groe pen menschen keerden terug. Nu zouden zij ook komen, haar kinderen. Met gespannen aandacht keek ze naar de menschen, die met allerlei ver voermiddelen het stadje doortrokken. 't Ging allemaal voorbij; nog waren ze er niet. Ze informeerde bij hen, die teruggekomen waren, doch hoorde niets van Anton. Een groentekar bolderde over den weg, de man prees luidkeels zyn waren aan. De zon deed de frissche groenten en het fruit glinsteren; het lokte tot koopen. Pas nu zag ze hoe feestig alles buiten was en in haar hart zong hetze komen, nu zullen ze gauw komen. Ze deed de gekochte appelen in de fruitschaal. <Jc zon speelde in de roode kleuren van de vruch ten. Dan zat ze weer stil en wachtte, 's Nacht* hoorde ze elk geluid, met meer dan gewone aan dacht luisterde ze. Ze meende, dat er menschen om het huis liepen. Haastig stond ze op daar zouden ze zijn, ja nu zouden ze het wezen. Ze wachtte even, maar hoorde geen deur open gaan. Anton zou immers de sleutels hebben van zijn eigen huis. Ze opende de deur en keek om zich heen in den maanverlichten nacht. Alles was stil, volkomen stil. „Nee nog niet", zuchtte ze, „weer niet". In de kamer ging ze zitten, het hoofd steunde op haar armen, die op de tafel lagen. Zoo vond haz» het meisje 's morgens. „Ik dacht, dat ze vannacht aan de deur waren", vertelde ze. „Ze zullen nu toch gauw komen". Het meisje antwoordde niet, al zoo dikwijls had ze hetzelfde gehoord. Ze was opgestaan en keek door het raam. „Anton riep ze opeens. „O God.... ja.... dan tóch....". Om den hoek van de straat kwamen twee fiet sers, een man en een vrouw. Ze vloog naar bui ten en stond aan het tuinhek. Ja, dat was hij, dezelfde jongensachtige beweging had hij nog. En dat was dus zijn vrouw. Zou ze hen tegemoet gaan, 't wachten duurde nu byna te lang. De twee stapten af, de man bukte zich en deed iets aan de bagagedrager achter op de fiets. „Loop dat laatste stukje dan", wilde ze hem toe roepen, „weet je dan niet, hoe je Moeder wacht". Neen, hoe zouden ze weten, hoe konden ze weten, dat zij hier gewacht had en dat nu alles voor hen klaar stond. Waarom kwamen ze niet verder nu De twee stapten weer op hun fietsei»; het ging langzaam, moeizaam trapten ze als hadden ze een langen reis achter den rug. „Wat zullen ze vermoeid zijn", dacht ze, „hoe heerlijk, dat ze nu kunnen gaan rusten. Rusten zoolang ze maar willen; zij zal immers voor alles zorgen De afstand werd kleiner. Ze zou willen roepen „Anton, m'n jongen Maar ze kon niet, ze staarde met wijd-open oogen naar den man, haar handen omklemden het hek, alle spanning ver dween van haar gezicht. Toen fietsten die twee langs het hek voorbij „O, mijn God", stamelde ze, „ook nu weer niet Heere, leer mij wachten op Uw tijd". Weken gingen voorbij, weken van spannend ver wachten en teleurstellende hoop. Groote autobussen kwamen toen langs het huis, stopten op het plein. Het anders zoo stille stadje w^as vol beweging. Veel menschen verdrongen zrch om de auto's. Kseten klonkenvreugde over het weer zien na angstige weken. Zenuwachtig liep ze van de eene auto naar de andere. Toen stond ze tegenover twee menschen, „Anze kon den naam nauwelijks uitspre ken. Zijn sterke armen hielden haar staande. „Mooder, U hier 1" Ze tastte met haar handen, vond den arm van zyn Moeder. „Gerda", stamelde ze, „Gerda, myn kind". Ze hoorde een zachte stem „Moeder". Het klonk als muziek in haar ooren. Op het plein was het druj* beweeg van menschen en het geluid van autobussen, die wegreden. te Gorinchem HET geld is steeds een onmisbaar ruilmiddel geweest in het maatschappelijk leven en hel vergemakkelijkt de ruiling der voortbrengselen van den arbeid zeer. Het surplus van de vruchten van den arbeid kan zoo gemakkelijk worden in geruild, voor wat men zelf behoeft. De geschiedenis leert, dat in Abessinië vroeger zout als ruilmiddel werd aangemerkt, in de tabak- landen tabak en in andere landen weer andere producten, maar dat langzamerhand het metaal als ruilmiddel opkwam: ijzer, koper, zilver en goud. De Romeinen gebruikten als baren koper. Oudtijds telde men het geld niet af in muntstuk ken, maar men woog het. Soms had men de me talen brokken een bepaalden vorm gegeven, een diervorm b.v. Bedrog bleef hierbij niet uit en daarom was het noodzakelijk, dat de staat in greep en door het stempelen der metalen „mun ten" de waarde garandeerde en zelf het recht be hield gemunt geld uit te geven. In het jaar 1583 evenwel had de stad Gorinchem een Munt opgericht „op den naam van Don An tonio, Koning van Poortugal", zegt Van Zomeren. Het munten van geld was echter een „eminiteit" van de Staten des lands en geen enkele stad mocht zich dat recht aanmatigen, zonder Staten- toestemming. De Gorkummers meenden evenwel beschermd te zullen worden door den Portugee- schen Koning. Direct werd nu door de stad Dordrecht en dem muntmeester de stad Gorinchem aangeklaagd, te» g1

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1941 | | pagina 11