Vcut&tlhüï de. Vföuud
I
TOT HIERTOE
^)sLieven van
ftljnJijedicte/yari
i J
l3ll HU uoninjqaS j3|bm nfifagoui SturoM ooz sg
uiiwtB .ijiHM at pfn
De deugdelijke huisvrouw
IN „Timotheus", schreef Mevrouw H. Kuyper
van Oordt een interessante beschouwing
o\er „De deugdelijke huisvrouw". Wij nemen
het hier over. Maar dit beteekent niet, dat wij
het met haar, overigens heel algemeen gehouden,
opmerkingen over de „Vrouwenhoekjes" geheel
eens zouden zijn. Doch dat is een afzonderlijk
onderwerp en wij komen daarop nog wel eens
terug.
Het stuk zelf volgt hier
„Het zal een vijftig jaar geleden zijn, dat het
eervol beroep van huisvrouw ir. discrediet
raakte. Tegen 't eind der oeuw zette de vrou
wen-emancipatie door, .en bracht zelfs de zacht
ste gemoederen in bero(*ring. Daar was al wel
veel aan \oorafgegaan, maar dat heb ik niet
beleefd. Doch de strijd, de opwinding, de idea
len ook, welke vooral de laatste vijf jaren van
1800 hebben gekenmerkt, staan mij nog als van
gisteren voor den geest.
Van die echte,, raszuivere feministen zijn er
niet zoo veel meer over, de tijd heeft haar rijen
gedund. Ze waren trouwens, toen al, niet zoo
zeer te vinden onder de heel jonge meisjes en
vrouwen. Maar zoo'n enkele, vijf en zeventig
of tachtig-jarige vrouw leeft toch nog, en is,
wonderlijk genoeg, haar principe in haar lang
durig bestaan niet kwijt geraakt, al valt er
thans van eenige achteruitzetting der vrouw op
welk gebied ook, niets meer te bespeuren. Ik
wil uit mijn eigen ervaring wel iets vdrtellen,
want ik heb de dames, gelaarsd en gespoord,
met eigen oogen aanschouwd, en haar martiale
voordrachten gehoord met deze mijne ooren.
Het waren geen plezierige dames, die femi
nisten. Ten eerste hielden zij er over den man
als zoodanig vreemde beschouwingen op na.
Moet men haar gelooven, dan was de man een
on-wezen bijna schrijf ik een ondier. Door hun
onmenschelijke zelfzucht en machtswellust ge
dreven hadden „de mannen" de zwakke, weer-
looze vrouwen verdrukt, door al de eeuwen
heen; als hoofdmiddel'daartoe had gediend, dat
z ij de wetten maakten, welke altijd even voor-
deelig voor hen zelf, als schadelijk voor de
vrouw uitvielen. Maar eigenlijk, aldus de dweep
zieke feministen, was dat alweer een bewijs van
hun mipderwaardigheid ze durfden namelijk
op hun eigen erf een eerlijke concurrentie met
de vrouw niet aan, begrijpend, dat zij het alsdan
verliezen moesten. Dat was ook bijvoorbeeld de
reden, waarom zij de deuren der Universiteit
voor haar gesloten hielden. Want kreeg men een
maal gegradueerde vrouwen, dan was de man
minstens de helft van zijn terrein kwijt. De
vrouwen zouden de hooge ambten en posten in
Staten en Raden wel weten te bezetten. Daarom
VQrwezen zij haar veiligheidshalve naar huife-
kamer en keuken. En namen gedurig het woord
op de lippen „Och kind, daar heb jij immers
geen verstand van".
Het was natuurlijk geen aangenaam samenwo
nen met zoo'n feministe. Ze gunden „een man"
niets, de onnoozelsbe genoegens niet, soms niet
eens zijn pijpje, laat #daan zijn kegelcllub.
Buitensporig gestreng zagen zij toe op de toch
wel vergeeflijke overtreding van te morsen met
asch. De ware, doctrinaire feministen waren
echter meestal ongehuwd. Maar velen hadden
toch broers, neven of zwageiw en dezen zagen
zij met geen goed oog aan. En een vader al
thans had elk barer bezeten, goedschiks, kwaad
schiks.
Toch is de klad in het mooie beroept van huis
vrouw gekomen. Kopjes wasschen, verstellen,
sokken stoppen, op den pot lettenwat was
dat allemaal geestdoodend. Ik heb, toentertijd,
zeer smakelijk, zeer hoonend over huishoudelijk
werk hooren spreken, a,ls zijnde dit alleen ge
schikt voor de domrrien de laag-bij-de-grond-
schen de menschjes mot een klein verstand en
een bekrompen horizon, die tenslotte nog maar
het gelukkigst waren tusschen haar boenders
en wrijflappen. Dat is heel slecht en verkeerd
geweest voor menig meisje, want al leerde ze
het later wel anders, als ze in haar eigen huis
houden kwam, woorden als „huiasloofje" bloven
haar toch nog jaren in de ooren naklinken.
Inlueschen, het is eigenlijk met die verovering
van het publieke erf, hot dingen naar hooge
plaatsen, niet erg meegevallen. Over het alge
meen heeft de openbare mooning gezond gerea
geerd. De meisjes mochten dan studecren, en
zooz:ch de gelijken van haar mannelijke ver
wanten loeren gevoelen; ze hebben zich als arts,
jurist, ambtenaar, wat niet al, verdienstelijk ge-
30
maakt, haar ontwikkeling is haar in het levea
een steun geweest maar het ideaal der ouder-
wctsche feministen is niet bereikt. Die wilden
tusschen man en vrouw eigenlijk geen verschil
zien. En dat is klinkklare onnatuuren van
God veroordeeld.
En thans, op dit tijdstip, zijn we, zoover, dat een
deugdelijke huisvrouw weer in waardij verre
boven de robijnen geacht wordt. Wat moet een
man met al die ingewikkeldheden van bonnen
en punten beginnen, als zijn vrouw nonchalant
of slordig is, of zich niet ten volle geven wil,
voor wat in dien ouden tijd „huisslavernij" of
iots dergelijks werd genoemd. De heele zaak
liep immers in het honderd Ik ben geen
erge vriend van „vrouwenhoekjes", ik weet ook
ten naaste bij wat de daarin vervatte raadge
vingen, vooral op cullinair gebied waard zijn
ik heb een jonge vrouw gekend, die zich, door
protectie, met zoo'n vrouwenrubriek zag bevoor
recht, en deze met tastbaren onzin vervulde, om
dat de meest elementaire begrippen haar ont
braken. Ik behoef van „vrouwenhoekjes" dus
niet meer te praten, de enkele goede, verstan
dige, niet te na gesproken. Maar het feit dat ze
er zijn, is goed symptoom ze zijn er blijkbaar
op wensch van a'e lezeressen. En dat zou i.n dien
boozen, althans dwazen, „ouden tijd" niet voor
gekomen zijn. De doctrinaire feministe zou geen
„vrouwenhoekje", hoe aardig ook verzorgd, ge
duld hebben, 't "Was volkomen strijdig met haar
doctrina van gelijkheid. Ze zou, en van hóór
standpunt zeker niet zonder recht, gevraagd
hebben, waarom er dan ook in dekbladen geen
„mannenhoek stond".
Het behoud van de
voedingswaarde
EEN halve eeuw geleden bekommerde men
zich nog niet zoo zeer om het vitamine-
gehalte van verschillende voedingsmiddelen, daar
men met het bestaan van deze stoffen hoe-ge«
naamd niet op de hoogte was. Ook bij de spijsbe
reiding werden vanzelfsprekend geen maatregelen
getroffen om do waarde van dergelijke stoffen
voor de voeding te behouden.
Thanu heeft de wetenschap op dit gebied belang
rijke vorderingen gemaakt op een moderne voe-
dingstabel (dit is een lijst waarop de samenstel
ling van allerlei voedingsmiddelen voorkomt)
vinden we naast getallen betreffende het gehalte
aan eiwitten, vetten koolhydraten (meel en sui
ker) en zouten, ook aanduidingen betreffende het
gehalte aan verschillende vitamines 1).
Op de huisvrouw rust nu de taak om te zorgen,
dat het voedsel, dat zij op tafel brengt, niet meer
dan noodzakelijk in voedingswaarde verschilt
van do op de tafel aangegeven waarde; deze heb
ben n.I. betrekking op niet toebereide producten.
Welke maatregelen moet de huisvrouw nemen
om deze taak zoo goed mogelijk te volbrengen
In het kort komen deze hierop neer
*1. groente en aardappelen zuinig schoonmaken,
en dit zoo kort mogelijk voor de bereiding
WIJ praten thuis natuurlijk wel eens
over de politiekook over den eigenaar-
digen politieken toestand, waarin wij, als
land, na de Duitsche bezetting, verzeild zijn
geraakt. Ik denk, dat er op 't oogenblik in
vele huiskamers intensiever aan politiek
wordt gedaan dan vroeger ooit, zelfs in de
heetste verkiezingsdagen, het geval is ge
weest.
Ik zal natuurlijk niet op gaan lepelen wat wij
thuis over die politieke kwesties allemaal in
't midden brengen. De doorsnee-meening van
de familie de Man daarover kan niet zoo be
langrijk zijn, dat het gewenscht is haar-
wereldkundig te maken. Zij zou bovendien
geen groot opzien baren, omdat zij voor de
meeste menschen niets nieuws zou bevatten.
Er is echter een puntje in onzen nieuwen en
verouderden tijd, waarin ik mij, om paedago-
gische redenen, bijzonder geinteresseerd ge
voel en dat is de gemeenschapsgedachte. Mijn
zoon uit Hendrik Ido Ambacht is een beste
jongen, maar ik kan er soms akelig van wor
den als ik hem over zijn werk hoor praten,
want daaruit blijkt, dat hij behoort tot de
z.g.n. ik-zeggers, een menschensoort, dat ik
maar kwalijk uit kan staan. Hij is opzichter
bij de Provinciale Waterstaat. Wanneer hij
b.v., sprekende over den voortgang van zijn
dagelijksch werk, zegt: i k ben van de week
klaar gekomen met dat stuk weg tusschen
de Paulusbrug en het Verlaat en de volgende-
week begin i k aan die wegomlegging bij 't
Zwaantje, dan krijg ik daar de kriebel van.
Want behalve zijn persoontje, de opzich
ter, zijn met dat werk klaar gekomen en be
ginnen met dat andere werk nog eenige
andere ambtenaren van de Provinciale Wa
terstaat, een aannemer, een uitvoerder, een
heele serie w'erkmenschen enz. Dat „ik" is
eenvoudig een gevolg van het feit, dat hij zich
misschien onbeioust, abstraheert van de ge
meenschap en alle dingen op zijn eigen per
soon betrekt. Misschien doet het ook alleen
omdat het branie-achtig staat.
De kleine Cornelis heeft dat ook al, als hij
door de telefoon staat te kweelen: Neen,
mijnheer, dat heb i k op 't oogenblik niet,
maar ik kan het iedere dag krijgen, of: ik
heb' ddar een flinke partij van ingekocht,
omdat ik wel dacht, dat het schaarsch zou
worden, of: i k zal het direct voor U be
stellen, mevrouw. De snotneus. Hij koopt
niets in, noch bestelt hij iets.
Nu spreek ik nog niet eens van Frederik Hin-
kelman, die ook al van die opmerkingen kan
maken als: ik zit op blik te wachten, eer
der kan ik niet vooruit, of: i k verkoop ge
noeg, maar kan niets afleveren, alsof de heele
vleeschwarenfabriek van de fa. Hinkelman
door hem in zijn dooie eentje op gang gehou
den werd.
Daarom heb ik gezegd: Jongens, leer van
dezen tijd éenminste de gemeenschapsgedach-
te} het „Wij". Jullie maakt deel uit van de
groote Nederlandsche gemeenschap en in je
dagelijksche werk maak je deel uit van een
grootere of kleinere werkgemeenschap.
Daarin past het „wij" en niet het „ik". Meet
jullie je zelf geen bodewijk IV-allures aan,
zoo van: De Prov. Waterstaat, de kantoor
boekhandel de Man, de worstfabriek Hinkel
man, c'est moi. In het „wij", zoo heb ik ge
preekt, ligt veel meer vreugde, dan in het
„ik". Het kan geen kwaad, dat onze tijd deze
gemeenschapsgedachte weer eens op den
voorgrond brengt.
Ik heb een fout begaan. Want nu komen me
de jongens schier eiken dag aan boord met
voorbeelden en bewijzen, dat in dezen tijdt
waarin de gemeenschapsgedachte gepropa
geerd wordt, tegelijkertijd en daarmee hand
in hand het „ik" veld wint. Allerlei men
schen op allerlei vooraanstaande posten in
allerlei arbeid, gebruiken met voorliefde het
„ik". U moet daar eens op letten. Zij spre
ken veel over de gemeenschapsgedachte en
tegelijkertijd gebruiken zij blijkbaar opzette
lijk erg veel dat „ik".
Ik heb met mijn paedagogische lessen aan
de jongens dan ook alleen maar bereikt, dat
zij mij bij iedere gelegenheid treiteren met
hun „ik", waarbij zij beweren, dat ik mijn
tijd niet begrijp. Daarin kunnen zij ook wel
een beetje gelijk hebben. Er zijn niet zoo heel
veel dingen waarover ik me verbaas, maar
ik mag niet zeggen, dat ik ze allemaal be
grijp.
Overigens: met dat ik en wij mag het zijn
zooals het wil. Ik val niet over een woord.
En de jongens plagen alleen maar een beetje,
waartoe een oude vader immer een dankbaar
object is. Zij weten ook weldat een woordje
van twee letters in bepaalde gevallen
sympatomatisch kan zijn. Maar over die ge
meenschapsgedachte zijn wij het natuurlijk
roerend eens.
Zoo teeken ik dan
- MIJNHEER DE MAN,
-ujqos oq 43 jaq uajewv. 'Sbzjooa pjoomjooa
U03 UBA Jjnjp jjsj33 3p £061 m Tm m>o|) uoui
DOOR PIET GERARDS
(Slot)
„Waar ligt dat bootje vroeg ze hem zacht.
„Gindsbij dat sluisje,ja dat is zoo....
het bootje...."
Voorzichtig hielp ze hem. in het wankele roei
bootje, zelf nam ze de riemen.
Langzaam gleden ze door de diepe duisternis
alleen het zachte kabbelen vóór tegen het bootje
verbrak de stilte.
Op kleinen afstand staken eenige wilgeboomen
hun kale takken omhoog, juist even zichtbaar
tegen de witgekalkte schuur, die daar achter
stond.
„Is het hiér vroeg ze op' gedempten toon,
„Ja, aan den tweeden boom".
Even later stonden beiden op het smalle pad,
ilcpcn dan langs de nieuwe haven.
Ze zwegen.
In het licht van een lantaarn blikte ze tot hem
op. Hij zag er vermoeid uit, wezenloos stonden
zijn oogen.
Bij het viaduct reikte ze hem de hand.
Hij aarzeldedrukte dan het tengere handje.
„Morgen is u weer mijn chef, mijnheer van
Rhijn
„Jadoet u datwat ik u vroeg.... dat
vanvan m'n moederhier ie het adres
dit is haar laatste, brieftoer. heb ik
nooit meer iets gehoordomdat ik dat niet
wildeik verhuisdegaf geen nieuw adres.
Hij nam een enveloppe uit z'n portefeuille, en
reikte haar die over.
Toen ging ieder z'n eigen weg.
Bij het licht van de volgende lamp, bekeek ze
het poststempel. Ruim een jaar geleden was de
brief verzonden.
Twee dagen na dien donkeren avond reisde juf
frouw van Dongen naar de oude mevrouw van
Rhijn. Haar gedachten waren verward aan den
eenen kant de vreugde* om te kunnen vertellen,
dut ze hem ontmoet had, sinds eenige maanden
dagelijks met hem werkte, maar dan ook de
donkere zijde.
Haar, zijn moeder, zeggen van z'n moeilijkheden
in z'n leven...-, en bovenal ook van de ontmoe
ting daar op de donkere kade.
Want daar' pas had ze werkelijk kennis met
hem gemuakt. Daar had ze hem gezien in de
diepste diepte van z'n vertwijfeling.
O, ze wist, dat ze niet alles vertellen zou zo
wist dat ze het niet zou kunnen, maar één ding
wilde haar niet uit de gedachten het moet goed
komenZe dacht aan die woorden van z'n
moedor, die ze hom meegegeven had de wereld
God had hem staande gehouden op zijn weg.
Hij zou ook verder helpen en zijzij mocht
het middel zijn
Do autobus raasdé over de nieuwe verkccrs-
baan, zocht dan zijn weg door de nauwe straten
van de oude stad.
Een oude en een jonge vrouw liepen de Hoog
straat in, verdwenen even later in een ouder-
wctsch huis.
Juffrouw van Dongen, had een moeilijken mid
dag achter den rug. Het was zwaar werk ge
weest om de oude mevrouw van Rhijn op de
hoogte te brengen van het nieuws. Werk, met
een licht- en schaduwzijde. De lichtzijde had
Nog zag ze de tranen in de oude oogen, toen het
gesprok na een grooten omweg, op haar zoon
gekomen was. En door de tranen heen was de
blijdschap gekomen, eerst twijfelend nog, toen
volkomen. Al het andere werd vergeten, hoe
zwaar het ook drukte.
Slechts dit eene stond haar voor oogen haar
Jongen, ó'ie het moeilijk hadhaar zoon, diio
over zijn moeder gesproken had.die haar
noodfg had
En allerlei vragen waren gekomen vragen waar
juffrouw van Dongen ook geen antwoord op
Wist
„Of tiij haar dan nooit herkend had, nooit ge
weien had, dat zij nog een tijd bij zijn moeder
in huis geweest was?"
Nee, hoe zou het ook kunnen, hij was wegge
gaan, en hoeveel jaren was het ai geleden 1
Zo was zoo veranderd
De oude mevrouw kon het allemaal niet ver
werken het was te veel en toch0, wat zag
ze het leven nu weer heel anders. Het was of
had ze dezen dag in een roes geleefd.
Nu pas kwam ze weer tot het werkelijke leven
terughaar hart was onrustighet zong
in haar
Bezwaren.... ze waren er, maar ze wilde die
Ze
iet
Zij drukte hem een enveloppe in de hand.
„De brief, die u me gaf", zei ze, toen,wat
u noodig hebt morgen, zit er bij in...."
Ze sprak deze woorden op gedempten toon, toen
veranderde de klank van haar stem.
Onhandig stopte hij de enveloppe in z'n zak
stamelde eenige woorden van dank.
„Komt u mee naar binnen, mijnheer van Rhijn"
„Ik v\ildc maar lieverdirect weer
„U ainkt toch een kopje koffie, m'n grootmoe
der weet van uw komst".
Hij keek haar even doordringend aan „Woont
u hier met uw grootmoeder
„Ja, sedert ik werk gevonden heb, woon ik hier.
Al dien tijd bent u mijn chef geweest, mijnheer
van Rhijn".
Ze trachtte hem wat op z'n gemak te stellen.
„Ja.... uw chef", zei hij schamper.
Ze ging hem voor, opende een deur en liet hem
in een schemer-verlichte kamer.
„Juffrouw van Dongen, hoe...."
1-Iij keek om en zag niemand. Hij was alleen....
Plotseling keek hij naar één punt en bleef daar
op staren, t Was alsof alles 0111 hem draaide,
hij greep zich vast aan het ouderwetsche orgel
„Moedermoederhoé...."
Zijn hoofd zakte op z'n borst.
Mevrouw, van Rhijn stond bij hem, de oude
handen streelden zenuwachtig zijn zwarte haar.
Langzaam bracht ze hem bij d,en divan, waar
ze geruimen tijd zwijgend naast elkaar zaten.
Met betraande oogen keek hij naar haar op.
„Moederwaarom... kwam u hier....
hoe
„Om jou m'n jongen, om jou".
„En u wist allesen tóch gekomen.... naar
mij
„Ja, ik ben gekomen, omdat ik zoo blij ben, dat
ik je heb weergevondenmijn zoon..,.''
„Mooderwist u dan ookdat...."
„Ik weet genoeg, Hermanmaar je blijft tóch
m'n jongen".
Strak staart hij eenige oogenblikken voor zich
uit.
„Maar moeder, ik deed niets voor u, ik heb u
verwaarloosdzoover was ik afgezakt
toen durfde ik niets meer laten hoorenstgeds
ging ik dieperwist geen anderen weg meer.
toen zou het gebeuren0,
Hij liet z'n hoofd in zn handen rusten „en nu
u hieru is gekomennaar mij...."
„Maar eerst kwam er een ander naar jou m'n
jongentoen je heelemaal geen uitzicht meer
had, toen kwam Hij je tegen op je weg
„O, die woordenmoederdie waren het
U hebt die eerder ook al tegen me gezegd
toen ik weggingweg wildeik be
grijp dat niet moeder, en tochja, ik geloof
dit het waar isik geloof, dat ik al eerder
die stem hoordeik wilde nooit luisteren
kon niet meer terugtoen kwam zij bp dien
avondnog juist op tijd
„God komt als wij Hem het meest noodig heb
ben, als wij geen uitweg meer weten, dan staat
Hij naast ons".
„Ik begrijp ook niet, waarom ik toen alles aan
haar vertelde, ik moést sprekenen de vol
gende dagen weer gewóón doenop de zaak
ik weet ook niet waarom juffrouw van
Dongen dat allemaal deed.... het is allemaal
htig keek ze af en toe naar de klok.
Haar lichaam schokte, toen de bel ging.'
Juffrouw van Dongen liep door de lange gang,
deed open. Wat schuchter stond mijnheer van
Ithijn tegenover haar, het was geen gemakkelijk
uur voor hem 'alles wat vooraf gegaan was,
stormde weer op hem aan....
Mevrouw van Rnïjn ging naast~hem zitten, zo
keek naar zijn gebogen gestalte, legde hakr
hand op zijn schouder.
„Ik kan tiet bijna niet gelooven mooder, dat u
werkelijk hier isdit u gekomen bent naar
mijterwijl ik u verstoottenooit iels
liet hoorenuw brieven zelfs terugstuurde..
waarom dan
„Hoe zou ik jou kunnen vergeten, m'n jongen
steeds heb ik aan je gedachtvoor je ge
beden, mijn hart ging naar je uit, maar je weet
wat nog meer is, Herman, ook Gods hart ging
„Maar moeder, ik was slechti^ zou juist
m'n handen uitstrekkenen toen
..Ja juist toen heeft God jou gegrepen, m'n
jongenv
Zwijgend zaten ze weer geruimen tijd naast cl*
In de kamer er naast hoorde hij gepraat en af
en toe den stap van juffrouw van Dongen. Het
drong tot hem door, dat ze toch hiet zoo konden
blijven zitten.
„Nu zijn we hier, moeder, bij vreemde menschen,
moeten we niet
„Herman, herinner jij je nog dien grooten brand?"
Ilij zog z n moeder aan, een glimlach was om
haar mond en haar stem klonk anders dan ge-
„Het is nu juist twintig jaar geleden, weet je
het nog
„Ja, moeder, waarom begint u daar nu over Ja,
ik weet, we hebben nog staan kijken op de stoep
van fiet postkantoor, maar
„En weet je nog, dat je vader toen thuis kwam
met een klein meisjehaar ouders waren ver
ongeluktze is toen een hcelen tijd bij ons in
huis gebleven".
„Ja, dat was Annie, o ja, ik weet het allemaal
Hij sprong plotseling opeen schok ging door
hem heen.
„Moeder, nou weet ikdat is Annieonzo
kleine Anniehoe is dat
Hij sprak die woorden zoo met klemtoon, dat ze
in de andere kamer-gemakkelijk hoorbaar waren.
Toen kwam juffrouw van Dongen de kamer'bin-
Met verwonderde oogen keek hij haar aan, het
was hem als zag hij haar voor 't eerst na jaren
weer terug.
Hij keek naar z'n moeder en riep: „Jamoe
der.... dat is Annie.... onze Annie!"
Eenige oogenblikken was het heel stil, de oude
pendule mat regelmatig den tijd.
Oude herinneringen vlogen door z'n hoofd.
Opeens greep hij haar beide handen.
„Annie.... ik dank je. waarom deed je dat
allesvoor mijjij hebt me
„Ik was alleen maar degene, die het mocht uit
voeren Hermantoen op dien avond, heb je
het mezelf gezegd, dat God ons tegen komt op
onzen weg.... als wij geen raad weten".
„Dat waren geen woorden van mezelf. ik heb
ze nooit willen geloovennu weet ik dat zo
waar zijn
Engelenzang
Van nabij gezien is een reiger wel een heel
mooi dier. (Illustratie Vogeljaar
Eens heb ik engelen'zien zingen. Hooren zingen,
zegt U Neen zién zingen.
Het waren er misschien acht of tien en ze ston
den in een hoek van mijn huiskamer dicht bij
elkaar, de kleinsten vooraan, daar achter de groo
teren, .en zij zongen. Zij zongen vol overgave mèt
ernstige gezichten, hun hoofd wat opzij, en hun
oogen keken naar het papier in hun handen of
ergens de kamer in of ze zagen me aan neen,
ze keken door alles heen tot in de verre verte,
ze keken zoo den hemel binnen. En onderwijl
zongen ze met het orgel hun kerstliederen mee.
Och, zegt iemand een beetje teleurgesteld, dat
waren geen engelen, dat waren gewone kinderen
Neen, het waren èngelen Later, toen ze met een
stuk speculaas in hun hand door elkaar drongen
om jassen en mantels te krijgen, of toen ze joe
lend de stoep afspsongen, toen waren het ge
wone kinderen, kinderen van de Zondagsschool,
die hun Kerstliederen hadden gerepeteerd. Maar
op dat oogenblik daar binnen waren het engelen.
Ik zal U zeggen waarom, zoo schrijft R. v. d. M.
in Hervormd Kerkblad voor Eindhoven en Om
streken.
Wie weten wil, hoe een engel er uitziet, die moet
dat gaan vragen aan kleine kinderen of aan grooto
kunstenaars.
Van de beroemde schilders de gebroeders Van
Eyck heb ik een afbeelding uit hun Gentsche
altaarstuk, daar staan zingende engelen op. Di®
zingen met dezelfde stille, ernstige gezichten,
met dezelfde overgave in hun blik, in hun hou
ding, als de kinderen hadden in de hoek van mijn
kamer. En toch werd dat stuk al rond 1430 ge
schilderd.
Het eenige wat er bij mij aan ontbrak, dat waren
de lange, met goud bestikte gewaden, en de met
paarlen bezette tiara's. En dat was maar goed
ook. Daarmee getooid hadden ze zeker hun bést
gedaan om op engelen te lijken en dan was er
niets van terechtgekomen. Want op een engel
lijk je alleen, als je niet meer aan jezelf denkt,
als je „zelf niet weet hoe".
Na dien eersten keer heb ik geen engelen meer
gezien. Maar misschien heeft dat wel aan mezelf
gelegen. <v
27