De Nederlandsche Psalmberijmingen
II t u S tiS 8 a S_2 .Id lllliil S-S - JLa_4i-S-£ Lg ^i.KSH8S si? ...s S
De eerste werd in 1540 te Antwerpen
bij Simon Cock gedrukt
HET is thano vier eeuwen geleden, dat Jhr
Willem van Zuylen van Nijevelt
zijn Psalmberijming bij den Antwerpschen uit-
ge\er Simon Cock liet drukken, onder den titel:
„Souterliedekens gbemaect ter eeren Godts".
Deze berijming geldt als de oudste in ons land.
Het woord „souter" is een verkorting van „psau-
ter'' of „psalter"; dit is „psalmboek'
In ons artikel over het ontstaan en de ontwik
keling van bet evangelische kerklied in
Duitschl&rvd, (zie Zondagsblad van 9 November)
hebben wij gezegd, dat C a 1 v ij n bij de kerkrefor
matie, in tegenstelling met Luther, niet kon
putten uit een bestaanden voorraad geestelijke
liederen, omdat die er eenvoudig niet was. Door
de eeuwen heen had het priestergezang zóóda
nig de overhand gekregen in de romaansche
landen, dat het gezang van het volk almeer op
den achtergrond geraakte en de liederen ten
slotte nagenoeg geheel verdwenen. Calvijn was
dus genoodzaakt liederen te „bestellen", waartoe
hij dan ook in 1537 bij den Raad van Genève een
voorstel indiende. Clément Marot (1495
1544) en Théodore le Bèze (Beza) (1519—
1605) zorgden voor een berijming in het Fransch.
Marot heeft zijn berijming niet kunnen voltooien.
Hij stierf in 1544. Het werk van de berijming
werd \oortgezet door De Beza, die er in 1562
mede gereed kwam. Reeds tevoren, in 1539, was
er een gedeelte van de Fransche berijming ver
schenen, een bundel, bevattende achttien psal
men en drie gezangen, n.l. de lofzang van Simeon,
de tien Geboden en de Geloofsartikelen. Dit is
dus het eerste Gereformeerde psalmboek ge
weest (het in 1524 door Luther in Duitschland
uitgegeven gezangenboek bevatte in hoofdzaak
vrije geestelijke liederen, w.o. slechts enkele
psalmen en vas dus geen specifieke psalm
bundel.)
Nu was er dus in 1562 een psalmbundel voorhan
den en kon er gezongen worden „om onze har
ten tot God te verheffen en ons te. bewegen tot
vurigheid in het aanroepen en verheerlijken van
Zijn Naam".
Maar orn ze te kunnen zingen moet er muziek
bij zijn. In 1538 had Calvijn te Straszburg kennis
gemaakt met het koraal. Voor drie psalmen ge
bruikte Calvijn de muziek uit het Straatsburger
psalter, welke muziek afkomstig was van Duit-
sche volksliederen, n.l. voor Psalm 36 (68) en 137.
De melodie voor Psalm 36 (68) is afkomstig van
den Straatsburger voorzanger M a 11 h i e u
Greiter (+1552). De componist van de melodie,
die Calvijn voor Psalm 137 gebruikte, is onbekend,
evenals die van Psalm 103. Psalm 137 behoort
tot den reeds in 1539 gepubliceerden bundel van
achttien psalmen en drie gezangen. Voor een
ander gedeelte der psalmen werden melodieën ge
bezigd, ontleend aan Fransche en Vlaamsche
volksliederen, terwijl voor weer een ander ge
deelte nieuwe melodieën werden gebruikt, gecom
poneerd door een Parijschen musicus, Louis
Bourgeois (pl.m. 15101572) en een zekeren
Pracht-codex van Hans Mülich. Boetepsalmen van Orlando di
Lasso, 15321594. Basparty in Baritonsleutel, detail.
(Uit eigen archief)
„Maltre Pierre", een helaas onbekend geble
ven kunstenaar. Louis Bourgeois componeerde
er 81 en Maltre Pierre 40. Nu was er nog een
gedeelte over, waarvoor geen melodieën waren.
Daar men echter in 1562 een completen bundel,
geheel voorzien van melodieën, wilde uitgeven,
wachtte men niet tot er voor deze overgeschoten
psalmen melodieën werden geschreven, maar liet
het restant voorzien van bestaande melodieën uit
denzelfden bundel. Vandaar de z.g. dubbele en
zelfs driedubbele zangwijzen in dezen psalmbun
del.
Dat er zoodoende van eenheid tusechen woord
en toon maar weinig sprake kon zijn. althans
niet bij het gedeelte, waarvan de melodieën ont
leend zijn aan andere psalmen, zal voor ieder
duidelijk zijn. Eén voorbeeld slechtsDe melo
die van P6alm 36 en 68 komt in den reeds eer
der genoemden Straatsburger bundel voor als
klaaglied, n.l. voor „Super flumina Babylonia"
(Aan de wateren van Babel) en is ook gebruikt
\oor het Duitsche koraal „O Mensch, bewein'
dein Sünde grosz", dus óók als klaaglied. In den
psalmbundel wordt ze gebruikt voor een over
wegend loflied I
De bundel, zooala hij in 1562 verscheen, was ge-
v#eklig „in trek", getuigen de 62 nieuwe uitgaven
binnen een tijdsverloop van vier jaren. Verschil
lende groote componisten uit die dagen hebben
er meerstemmige zottingen van geschreven t.w.
Claude Goudimel 1572), Claude Le-
jeune pijn. 1607) en onze groote landge
noot Jan Pieterszoon Sweelinck (1562—
1621).
Zij allen schre\en hun meerstemmige bewerkin
gen echter niet voor de kerk, maar voor de huis
kamer. Daar was ook in ons land vraag naar I
Meeningen als zou b.v. Sweelinck ze alleen maar
hebben geschreven uit persoonlijke liefhebberij
strooken dan ook ni©t met de waarheid en zijn
reeds door wijlen den voorvechter voor het
Pfotestantsche koraal Jan Zwart afdoende
weerlegd.
In de kerk was en is echter voor meerstemmig
gezang geen plaats. Sweelinck meerstemmige
psalmbewerkingen moeten dan ook, naar Jan
Zwart destijds terecht opmerkte, niet gezien wor
den als Protestantsche kerkmuziek, maar als
Protestantse he HUIS-muziok.
Cahijn stond n.l. geen meerstemmig gezang in
de kerk toe. Waarom.? Misschien wel uit practi-
sche overwegingen.
Op Sweelinck maakte de dichter Hooft het vol
gende grafschrift
„Hier leidt die atelde wijz' den Conincklijcken
woordo,
En Sion galmen deed, dat men 't in Holland
hoorde".
En zoo komen we tot de „Souterliedekens". Zij
hadden waarschijnlijk Willem van Zuylen van
Nijevelt tot auteur en vormden, merkwaardig
genoeg, geen specifieke Cal-
vkvistiechen bundel, want
ook de Roomschcn, Luther-
schen en Dooperschen plach
ten ze gaarne te zingen. Het
waren echte volksliederen,
bestemd vóór en gezongen
dóór Alle Christenen. Ook
deze souterliedekens. die op
melodieën van bekende
volksliedjes van Franschen
en Vlaamsöhen oorsprong
werden gezongen, vonden bij
het volk grif ingang en wer
den nA hun uitgaven in 1540,
tot 1613 vele malen herdrukt
Zij dienden om „de jonghe
Lieden (die doch tot singen
veel gheneljgt zijn) een oor
sake te geven, om in die
plaetee van sotte vleessche-
lijcke lieó'ekens, wat goets te
moghen singhen daer God
door gehert ende si door go-
sticht mogen worden, haer
ghenochte ut eenen ghceste-
liken sanck sceppen moghen".
Ook déze bundel werd later
meerstemmig gezet, en wel
door den beroemden Nen'er-
landsohen oomponiist Cle
mens von Papa plm.
1556), die een driestemmige
bewerking ervan in 1556 en
1567 bij Tij 1 man Susato te
Antwerpen het licht deed
zien, Zooals gezegd werden
Nog een pracht-codex van Hans Mülich
to Souterliedekens op melodieën van wereldlijken
oorsprong gezongen bijv. op de wijs van „Gho-
quetst ben ic van binnen", enz.
Van de hand van Corn. Buscop, een Rooin-
schen musicus te Delft, verscheen in 1568 even
eens een meerstemmige bewerking van de Souter
liedekens.
Zooals blijkt stond de uitgave van de Souter
liedekens in 1540 los van de uitgave der Geneef-
sche psalmberijming \an Marot en Beza, die
eerst in 1562 voltooid was. Weliswaar waren er
reeds in 1539 18 psalmen en 3 gezangen versche
nen, doch deze uitgave droeg slechts een voor*
loopig karakter. Ook droeg de Geneefsche psalm
berijming een uitgesproken Calvinistisch karak
ter, de Souterliedekens, zooals wij reeds opmerk*
ten, daarentegen niet.
Langzamerhand begon men ook in ons land be
hoefte te gevoelen aan een specifiek Calvinis
tische psalmberijming. Ook Duitschland doolde
dit gevoelen en verkreeg ó'oor Ambrosius
Lobwasser 1585) een vertaling van het
Geneefsche Psalter.
In ons land was het Petrus Dathenus (1511
1588), die zich met groote haast aan het werk
zette, om de psalmen van Marot en Beza uit het
Fransch te vertalen en te berijmen. Hoé hij dat
deed en wat het resultunt was, zullen we thans
bezien. Datheen hield zich, over het algemeen,
(zij het slordig 1) aan de rbyti. 'ek dar melodieën
van het Geneefsche psalter en bediende zich, ge
heel in het kader van zijn tijd. van krasse uit
drukkingen.
Ook bezigde hij, in tegenstelling met anderen, de
volksche taal en spelling. Als voorbeeld van een
en ander geven wij Psalm 78 33 in de berijming
van Datheen
„Macr gelijck een dronckig mensch hem opmaket,
Als de wijn wel verteert ia en ontwaket,
Die seer luijd tiert en maeckt een eeldsaam
wezen»
Alzoo is ook onze Godt opgeresen
En sloeg H achterdeel der vijanden quaedt
't Welck hem een eeuwige schand is en smeedt*
Ook was Datheen er nog wel eens naast wat da
beteekenis aangaat van een bepaalde uitdruk
king in de Heilige Schrift. Daar lezen we bijv*
in Psalm 60 vers 10 o.a.„Op Edom zal ik mijn
schoen werpen". Nu weten wij, dat met deze uit
drukking een symbolische handeling bedoeld
wordt, die ,,in bezit nemen" beteekent. Had Da-
thecn deze passage nu maar, zooals de Staten
berijming van 1573 later heeft gedaan, ongewij
zigd overgenomen, dan was er niets aan dc hand
geweest. Doch ziet, wat doet Datheen Hij gaat
hetzelve „uitleggen". Het resultaat van die „exe-
getischen" arbeid was bij Psalm 60 verg 5 als
volgt
Verwarrende uitdrukkingen vinden wij bijv. in(
zijn berijming van Ps. 3 3 „lek zal des mor
gens klaer Ontwaken sonder vaer", (gevaar
wordt hier waarschijnlijk bedoeld). Of bijv. iiï
Ps. 78 ver6 2, waar het hee'
„Die ons onze grootvaders hebben verkondet
Dat de kindoren ook wisten alvoren,
Die nog na hen aouden worden geboren (Tl A
EO
Geen wonder, dat deze psalmberijming door
znenschen, die behalve zingen, óók nog nadenken
over wat ze zangen, fel werd gecritiseerd. Vooral
Constantijn Huygens stond in de rij der
critici vooraan. Hij schreef het volgende punt
dicht
Ja, dat een van Datheen, daar is de
we rel i zot na.
Hoe zoo 't Is 't oudste kind en daarom
goeden zoet.
De vromen zijn er mee te vreen in haar
gemoed.
't Mag wezen maar ik \Tees, 't is al
tevreénop God na.
Hot is niet om den vromen en in zijn dagen zoo
geliefden Petrus Datheen belachelijk voor le stel
len, dat we eenigszins breedvoerig de fouten in
zijn berijming hebben uitgemeten, fouten, die
nog vermeerderd worden door het feit, dat het
Woordaccent vaak beelemaal niet klopt met bet
accent van de melodieën, waarop deze psalmen
werden gezongen. Eén voorbeeld hiervan. We
drukken hieronder af den eersten regel van
Ps. 78 \ers 33
De gespatieerde lettergrepen hebben, als men
dezen regel zingt, den klemtoon.
Maer ge-lijck een dron-c k i g mensch hem op
maket
Als men dezen regel leest, vallen de accenten
heel anders, m.a.w. er is hier geen overeenstem
ming tusechen den klemtoon van het gesproken
en gezongen woord, tusechen het accent van
woord en toon.
Men probeere dezen regel eens te zingen. Onmid-
dollijk zal men het hortende en stootende ge
waar worden.
Toch vond Datheen's psalmberijming die in 1566
verscheen en in 1574 door de Synode der Ned.
Herv. Kerk werd ingevoerd een wartn onthaal.
Het waa het eerate kerkboek onzer vaderen, want
Datheen voegde bij de psalmberijming ook nog
de Catechismus en de Liturgie. Voorts sprak Da
theen méér tot het *olk dan bijv. de dichter
Marnix van St. Aldegonde, die veertien
jaar na de psalmen van Datheen, een berijming
uitgaf, naar den oorspronkelijken Hebreeuwsclien
tekst, welke berijmintr nesthetiseh veel hooger
stond.
Men vond Marnix' berijming ie hoogdravend, te
deftig. Datheen's psalmen zaten „erin" en bleven
erin tot 1773, toen de Staatsberijming kwam, die
zelfs met geweld moest worden ingevoerd I En
ook daarnA zelfs hebben sommige kerkgroepen
zich langen tijd krampachtig vastgeklemd aan
Datheen's psalmberijming. Datheen's psalmen
hebben de strijdenden gesterkt, de lijdenden ver
kwikt, de treurenden getroost, dc martelaren door
het dal der schaduwen des doods geleid.
Hel waren liederen, vol historische herinnerin
gen en dAt moet de voornaamste reden geweest
zijn waarom men dezen bundol zoo moeiiijk prijs
kon geven. Ook Joost van den Vondel,
(1587—1678) heeft een berijming gemaakt„Ko
ning Davids Harpzangen", maar ook die is nooit
populair geworden, evenmin als die van Camp-
huizen, (1586—1626). Jacob Revius (1586—
1658) gaf in 1640 een verbeterde uitgave van Dn-
theens psalmen.
In 1773 werd een nieuwe berijming ingevoerd, de
Staatsberijming, die wij helaas nóg steeds zingen,
hoewel ons door Ds Hasp er een in alle op
zichten (d.w.z. èn wat tekst, èn wat melodie aan
gaat) veel beteren bundel in 1936 is geschonken.
We komen hier aanstonds op terug.
Deze Staatsberijming was inderdaad een verbe
tering.
Er werd een keus gedaan uit drie berijmingen,
n.1. uit die van den heer Johannes Euse-
bius Voet, van het genootschap „Laus Deo,
salus populo", (door de Remonstranten in zijn
geheel overgenomen), en van Hendrik G h ij -
sen. Welke psalmen dit precies, zijn kan men
«chter in ieder psalmboek vinden. In deze berij
ming is echter geen rekening gehouden met do
oorspronkelijke rhytmiek van het Geneefsche
Psalter. Wel kloppen de woordaccenten over het
algemeen met de accenten van de melodienoten,
die tóen sedert Datheen ev- lanc werden ge
zongen.
De invoering heeft heel wat strijd gekost. We
sparen u deze lijdensgeschiedenis, die trouwens
bekend genoeg is. Wij vinden het niet noodig,
verschillende gebreken, die óók dézen bundel
aankleven breedvoerig te bespreken. Dit is de
laatste jaren nA 1936 al herhaaldelijk in dc ker
kelijke pers door theologen en musicologen ge
daan.
In 1936 verscheen een nieuwe psalmberijming
van de hand van Ds Has per. Deze berijming is
oorspronkelijk, dus naar het Hebreeuw6ch, be
werkt, evenals die van Philips Marnix van St.
Aldegonde.
We hopen echter, dat dit psalter niet hetzelfdo
>lot van Marnix berijming zal blijven deelen, n.l.
wèl keurig verzorgd uitgegeven, een pronkjuweel
zelfs voor boekenkasten van enkele ingewijden,
anaar nimmer geestelijk eigendom van de geheelo
Christenheid.
Behalve een Schriftuurlijke berijming, (daaro\er
zijn vrijwel alle theologen het eens) is het de ver
dienste van dit psalter, d«t ook de prachtige oudo
melodieën van Louis Bourgeois en Maitrc Pierre
In"eerê zijn "hersteld, fl.w.z. "één tföriscïië"mélodie-"
is weer een dorische melodie geworden, een pbry-
gische weer een phirygische, enz. Dit geldt óók van
het rhythme der psalmen.
Dit psalter 1936 voldoet in alle opzichten aan de
eischen, die men een Nederlandsche psalmberij
ming in den Calvinistischen zin kan en mag stel
len. Daarover zijn de deskundigen van Alle groe
pen, die bij een berijming der psalmen hun aan
deel bchooren te hebben, en metterdaad hebben
gehad, n.l. theologen (tevens hebra'ici) literato
ren en musicologen, het eens.
We kunnen 't slechts betreuren, dat, terwijl wU
in deze uitgave zoo'n voortreffelijk psalter heb
ben de algemeene invoering hiervan (als die nog
ooit plaats heeft/, zoolang op ziih laat wachten
en we ons blijkbaar tevreden stellen met een on
geveer voor de helft bruikbaren en dan nog ge-
brekkigen psalmbundel, dan gretig te grijpen
naar 'n superieur psalmboek als het Psalter '36.
inderdaad is, ofschoon wij aan den anderen
kant grif toegeven, dat onze berijming van 1773,
als ze nu moest worden ingevoerd, geen kon#
zou hebben. Wonderlijke inconsequentie I
Men kome niet aan met de tegenwerping, dat ons
volk zijn psalmbundel van 1773 zoo lief heeft en
zoo goed kent, want al moge het eerste waar zijn.
het lAAtste in geen geval. Onze organisten zou
den u wel beter kunnen vertellen, over het ge
zang der gemeente bij een „onbekend vers". Al
is het, dat men met dezen laatsten term meer
het oog heeft op de melodie, (die behoort tocb
óók tot den „bekenden en geliefden" psalmbun
del niemand zal toch kunnen beweren, dat hij
de (Zond.ags-)school verlaten heeft, bijv. Psalm
10 vera 5 kennende, Al of niet uit het hoofd,
En welke predikant, met een «enigermate sterk
ontwikkeld voorstellingsvermogen, zou het dur
ven wagen, bijv. dit vens (er zijn er méér zoo)
met een effen gezicht de gemeente vanaf den
kansel op de lippen te 'eggen Men kan tocb
niet Alles laten
zingen" krijgt u
ten antwoord, als
ge vraagt hoe het
komt dat e»r nA
ruim anderhalve
eeuw nog zooveel
„onbekende" en
dus onbeminde
psalmverzen zijn.
Inderdaad, men
kan niet Alles
laten zingen (uit
het thans alge
meen in gebruik
zijnde psalm
boek). Want daar
voor moet men
een bundel heb
ben, die in zijn
geheel goed is, en
dat is de Staats
berijming niet I
Men kan echter
wèl alles laten
zingen en voor
wat betreft den
tekst zeggen we
dit mede op theo
logisch gezag
uit het psalter
19361 Men ver-
"geilJKe oen leasi van KC1.W1MUCH raa.u.
5, volgens de berijming van 1773 eens met die van
van Psalm 10 vers 4 (waar het over dezelfde
zaak gaat) naar de berijming van 1936 (Ds Has-
por). Onmiddellijk zal het verschil tueschen het
ongelukkige gerijmel in het vers van 1773 en do
sublieme weergave in dat van 1936 in het oog
springen I
En desondanks houdt men, tot nog toe, d.w.z. na
reeds vier jaren een beteren bundel beschik
baar te hebben, vast aan den ouden niet geheel
bekenden en met een platonische liefde gekoes-
terden psalmbundel. En nóg raakt het ons niet,
dat buitenstaandera (en niet alleen zij 1) het
psalm-zingen als iets akeligs, iets onnatuurlijks
beschouwen en mitsdien dien term gebruiken,
om er een vervelend karweitje (bijv. dek-schrob-
ben bij de scheepvaart) mee te betitelen, zoodat
ons psalmgezang afstootend inplaats van aanlok
kend blijkt te werken. En nóg steeds weigeren
wij, alleen het beste waardig te achten voor den
Eeredienst, (d.i. voor de plaats waar wij God ont
moeten!), maar meenen, al zeggen we dat niet,
het aldaar ook wel met minder te kunnen stel
len. „Psalmen-zingen", zegt Ds Hasper in het
voorwoord van zijn „Boek der Psalmen", „moet
niet langer een minachtende uitdrukking der
woreld zijn voor onnatuurlijkheid en onwaar
achtigheid. De gansche wereld moet weten, dat
wie psalmen zingt, medezingt in het lied van de
gebeden der heiligen".
We moeten niet vasthouden aan het oude, om
dat het oud is, maar omdat het goed is. En dat
laatste kan van onze psalmberijming van 1773,
helaas niet tenvolle gezegd worden.
W. P. VERHEUL.
1) Spurgeon xcido eens na een bezoek aan een
onzer Hollandsche kerken gebracht te hebben
„Nu heb ik de stieren van Bazan hooren loeien"»
Zingen van psalmen by het clavichord
(Uit eigen archief)
Lofzang van Simeon
Neem nou maar, Heer. U kneg,
na U belofte weg,
en laat hom gaan in vrede
nou hij die saalge dag,
so lank deur hom verwag,
Gesien het op sy bede.
'n Lig het opgegaan
'n helder stralebaan
skiet deur die donker wolke
Dit is Immanuel,
die Vors van Israel,
die Lig van alle volke.
TOTIUS
(Uit het Afrikaanse Psalmboek)
HOE DE CHINEESCHE WINKELS ZIJN
Wie zich de Chineezen voorstelt als een nijver
volk, en China als een menschelijke mierenhoop,
zal ontgoocheld zyn wanneer hij een aantal Chi-
neesche winkels heeft bezocht. Steeds weer het
zelfde verschijnsel: een merkwaardige overvloed
van bediening. De smalle huizen strekken zich
ver in de diepte uit. Van het eene vertrek komt
men in het andere. En vaak ontdekt men voort
durend meer bewoners in dat winkelcomplex. Dat
zijn allen leden van de familie, die van den win
kel leven. Van nut zijn de meeste hunner niet.
Veelal bestaat hun taak voornamelijk in het dom-
gapend erbijstaan, als de bezoeker met het intel-
lectueele hoofd van het bedrijf onderhandelt.
Komt men in een groote familie terecht, dan kan
net zijn dat vier, vijf menschen tegelijk zich met
één klant bemoeien
De Chinees werkt niet harder dan strikt noodig
is, en hij vermijdt dat zelfs gaarne als hij maar
kans ertoe ziet. Waarom zou hij zich ook druk
maken Handenarbeid wordt in zijn land zóó
slecht betaald, en met handel is zóóveel te ver
dienen, dat slechts 'n dwaas den familiewinkel
zou loslaten om veel slechter betaalde, inspan
nende arbeid te gaan verrichten.
DE OPAAL
Dr Virgin van New York vertelde eens 't vol
gende:
Ik bezocht eens met een vriend een der grootste
juweliers. Hij toonde my een prachtigen diamant,
geel schitterend, en menig anderen kostbaren
steen. Verder gaande zag ik een steen liggen, die
geheel glansloos was en ik maakte de opmerking:
„Deze steen heeft toch hoegenaamd geen schoon
heid", doch mijn vriend nam hem in de holte van
zijn hand, die hij een oogenblik sloot; toen hij
haar weder opende, stond ik in stomme verba
zing; er was geen plekje ter grootte van een spel
denprik, dat niet schitterde met al de kleuren van
den regenboog.
„Wat hebt gij er mede gedaan?" vroeg ik.
Mijn vriend antwoordde: ,,'t Is een opaal. Hij
heeft slechts de menschelijke warmte noodig om
zyn wonderbare schoonheid te voorschijn te
brengen."
By hoeveel menschen is er slechts warmte noo
dig, bestaande in de aanraking met het Evange
lie, of met een waar oprecht Christen, om het
goede, dat in 't hart verborgen is, te voorschijn
te brengen en in Godsdienst en tot Gods eer te
gebruiken.
21