IkuimVMd&WuHui
l^ij/ihj^clel%n
't Onderwijzeresje
-m;VftTa^J,do^»^™UaUUn^^3pa3Za8j8P M -*■ f uiopjhpaq",aq J8BU 'SBm pVpep^qVapuozftq'atp
r m-~mBg 'aaA a^PJO°^ *'p T i5. ^-| 'pueuxai iep 'uftz jsaaMoS apiooMaS iez joq :p9ai
Een vrouw in dienst van
de politiek
ÏN ons rustig leventje tern id o'cn van de onzen
zijn wij ons zelden bewust, dat er velen, ook
vele vrouwen zijn, die een beslaan leiden, dat
vol is van avonturen Maar het bestaan van deze
mannen en vrouwen kan haast moeilijk avon
tuurlijker zijn dan een leven als van Mary Sulli
van. het hoofd van de vrouwelijke politie te
New-York.
Van dat leven heeft zij verteld in haar boek
„Mijn dubbel leven", dat nu ook in Neder-
landsche vertaling is verschenen, en wel bij de
N.V. Drukkerij en Uitgeversmaatschappij v.h.
Kemink en Zoon te Utrecht en vertaald door de
heeren K. H. Broekhoff, w.n. Hoofdcommissaris
van politie te Amsterdam en Mr H. J P. Hem-
sing. Ons dunkt, dat dit feit alleen reeds er borg
voor is, dat de belevenissen van Mary Sullivan,
hoe avontuurlijk ook, niet met de waarheid in
strijd zijn.
Het is een hard leven het leven van een vrou'
welijke politieagent te New York, juist omdat
hot met de donkerste zijden van het leven zelf
in voortdurende aanraking komt. En van dat
harde leven, waarin zij dus steeds volop heeft
gestaan en waarvan zij zeker haar deel heeft ge
had, vertelt Mary Sullivan op haast onvrouwe
lijke, nuchtere wijze, doch men hoort telkens
een toon van medegevoel.
Hier wordt een felle strijd gestreden, zoowel
togen de bedrijvers van heel kleine diefstalletjes
als tegen de bedrijvers van ontzettende moorden.
Bedriegers, Jcwakzalvcm, winkeldieveggen, op
stellers van misleidende advertenties, «iet to
vergeten ook degenen, die verslaafd zijn aan de
verdoovingsmiddelen zij allen zijn het, op wie de
politie een voortdurend en waakzaam oog moet
houden
Het leven van Mary Sullivan is een dubbel
leven. Zij leeft temidden van de misdaden. Zij
moet den weg weten in alle kroegen. Vaak is
zij dag op dag op pad. Eens zat zij een tijdlang
in de gevangenis om zoo van een vrouwelijke ge
vangene het vertrouwen te winnen. Maar thuis,
bij haar moeder, daar is ook haar dochtertje.
Want Maiy Sullivan is jong getrouwd, doch nog
voor de geboorte van het mensje stiorf haar
man. M*arv bleef als weduwe achter. Zij kreeg
een goede betrekking als verkoopster, maar het
leven in dienst van de politie trok haar onweer
staanbaar aan. En zoo zag zij op dit gevaarlijk
terrein haar moeizamen, maar belangrijken weg
uitgestippeld.
Wij zouden van dit leven nog veel kunnen over
vertellen. Het is er interessant genoeg voor.
Maar het lijkt ons beter, zoo wij Mary Sullivan
zelf het woord geven en iets laten meededen
over een scène, een uit heel vele, welke zij mee
maakte in een kroeg, die zij, samen met een de
tective, uit hoofde van haar ambt moest be
zoeken
„Het was een klein lokaal en ik verwachtte naar
gewoonte te moeten „drinken" en op de gasten
letten terwijl ik deed, of ik er voor mijn eigen
plezier was. De detective en ik zochten een ta
feltje in een aangrenzend zaaltje in de mecning,
dat we in zoo'n besloten ruimte nog gemakke
lijker dan in de groote zaal wetsovertredingen
"zouden kunnen vaststellen.
Plotseling ontstond er een diepe stilte. Do ge
sprekken stokten en een zwarte pianist hield
midden in een maat met zijn „ragtime'" op.
Door de boogopening tusschcn de beide zaaltjes
glurend, zagen we vijf kerels, a'ie veel van go
rilla's weg hadden, met opgeslagen overjas
kragen en diep in de oogen gedrukte hoeden
voorbijkomen. De detective sprong overeind.
„Dat is de bende van de Lenox-Avcnue", zei hij.
„Al die kerels worden door ons gezocht Hebt
u een revolver meegenomen Ik schudde spra
keloos het hoofd. „Hindert niet"', vervolgde hij,
„ik heb er twee" en hij legde er een op mijn
schoot. ,,U moet nu maar voor uzelf zorgen. Ik
zal die bende eens onderhanden nemen".
Lenig en vlug liep hij de zaal bi en schreeuwde:
„Handen omhoos: Politie I Allemaal legen dien
muur gaan staan
Kellners. gangsters en bezoekers, totaal verrast,
strompelden naar dep aangeduiden muur. In het
zaaltje, waar ik zat. stonden vier ruw uitziende
mannen van een tafeltje op en begaven zich
naar den doorgang. Toen pakte ik mijn revolver.
„Allemaal tegen den muur f' beval ik, trach
tend mijn stem rustig te houden. Totaal over
bluft staken de vier mannen de handen omhoog
en liepen langzaam het zaaltje door naar do
plek, waar een tiental bezoekers en kellners
reed3 tegen den muur waren gaan staan. Zoo
moesten we dus ieder een troep gevaarlijke
klanten in bedwang: houden. In de groote zaal
tegen den anderen muur bevond zich eon tele
foontoestel en mijn makker wist zich handig
zóó om te draaien, dat hij er bij kon komen en,
zonder zijn klanten uit het oog te verliezen, hulp
kon inroepen.
Radio-wagens hadden we toen nog niet en het
duurde bijna tien minuten, voordat er hulp
kwam opdagen. Nooit in mijn leven hadden tien
minuten me zoo lang geduurd. Terwijl ik daar
stond, luisterend naar het tikken van een klok
en mijn revolver zoo goed mogelijk gericht hou
dend, was het, of er tientallen jaren verliepen,
Ik vreesde ieder moment een schot, of het ge
rinkel van brekend glas te hooren, wat beteeke-
nen zou, dat mijn makker een oogenblik zijn
evenwicht verloren hda en wij aan de ongenade
der bende waren overgeleverd. Mijn hccle leven
kwam me in die oogenblikken voor den geest en
ik vroeg me in het bijzonder af, waarom ik mijn
goede baantje als verkoopster er toch ooit aan
gegeven had.
Niets klinkt een politieman, die in het nauw
zit heerlijker in de ooren, dan de naderende
voetstappen van de hulpbrigade. De jongens
van ons bureau bestormden de zaal, namen de
situatie in handen en hadden de hecle menigte
binnen enkele minuten in de gevangenwagens
overgebracht. We hoorden later, dat de bende
van de Lenox-Avenue oneenigheid rnet den
eigenaar van het lokaal had gekregen en dat ze
ongetwijfeld met moordzuchtige bedoelingen ge
komen waren".
De lofzang van een
eenvoudige vrouw
r „Belijden en Beleven", waarin Dr N. H. Rid
derbos gedeelten uit het Oude Testament be
handelt, lazen wij onlangs het volgende artikel
van zijn hand over den lofzang van Hanna bij de
geboorte van Samuël. Ook onzen lezeressen zal
deze beschouwing zeker belang inboezemen.
„Toen Hanna Samuël van den Heere had ont
vangen, dichtte zij een lofzang (1 Sam. 2 110).
By het lezen van dezen lofzang komen verschil
lende vragen bij ons op.
Vooreerst wekt het op zichzelf reeds verwonde
ring, dat Hanna, die toch een eenvoudige vrouw
uit het volk schijnt geweest te zijn, bij deze gele
genheid zoo ineens een gedicht maakL Er zou op
gewezen kunnen worden, dat Hanna bij het ma
ken van dit gedicht gedreven zal zyn door den
Heiligen Geest. Maar daardoor zou onze verwon
dering toch maar zeer tendeele weggenomen zijnt
de Heilige Geest pleegt zich aan te sluiten by da
aanwezige gaven.
En onze verwondering stijgt nog aanmerkelijk,
wanneer we kennis nemen van den inhoud van
dezen lofzang. We zouden in vele opzichten een
anderen inhoud verwacht hebben. Op de geboorta
van Samuël wordt alleen maar gezinspeeld, en er
worden vele uitspraken, die niet zooveel met de
situatie, waarin deze lofzang werd uitgesproken,
te maken hebben. Zoo lezen we in vs 4v.: „Da
boog der helden is verbroken, en die struikelden,
zijn omgord met kracht. Die verzadigd waren,
hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig
waren, zijn het niet meer". Dit heeft toch slechts
een zeer indirecte verbinding met Samuëls ge
boorte. En ditzelfde geldt van een groot deel van
de uitspraken, die hier worden gedaan.
Den vorigen keer herinnerden we reeds aan
Davids klaagzang bij den dood van Saul en
Jonathanhoe onvergelijkelijk veel beter sluit
die klaagzang aan bij de situatie, waarin hij thuis
hoort. dan Hanna's lofzang dat doet. In denzelfden
zin kunnen we verwijzen naar Debora's lofzang.
Om een antwoord te geven op de vragen, dia
hier rijzen, meenen we ook hier weer te moeten
verwijzen naar de verhouding van Psalmen en
eeredienst. Er zijn wel gronden voor aan te voe
ren, dat, toen Israël Kanaan binnentrok, bij de
Kanaanietische heiligdommen de gewoonte be
stond. Psalmen in dén eeeredienst te gebruiken.
We kunnen ons zeer goed voorstellen, dat dit ook
bij de Israëlietische heiligdommen, zooals er in
Silo één was, in zwang is gekomen; onnoodig te
zeggen, dat die Israëlietische Psalmen een geheel
anderen inhoud zullen gehad hebben dan de Ka
naanietische.
ruexien van
HET ijswat schuilt daarin voor geheim
zinnige kracht, dat het oude hoofden
nog op hol kan brengen en oude harten vu
riger kan doen kloppen. Wij hebben dit jaar.
zeker niet naar ijs verlangd. Bij alle narig
heid die wij reeds bezitten, hadden wij zeker
geen behoefte aan een hongerige veelvraat
van een kachel. Daarvoor is het laagje voed
sel, dat wij voor haar in ons kolenhok be
zitten te dun en de ravitailleering te onge
wis.
Maar dat neemt niet weg dat, wanneer er
eenmaal weer een ijsvloer op de singels en
vaarten begint te komen, de oude toover-
macht van het ijs, ondanks alles, vat op ons
krijgt. Als het eigenaardig gerucht van een
schaatsenrijdende menigte vanaf de nabije
singel zwak en vaag in mijn winkel komt
binnendringen, als ik jongere en oudere men-
schen voor de toonbank krijg met een vurige
blos op dé wangen van de prikkelende kou,
de schaatsen onder den arm en de ijstrui aan,
als mijn eigen kinderen rusteloos worden,
gauw moeten eten en gauw het allernood
zakelijkste werk afdoen om zoolang mogelijk
van eiken nieuwen ijsdag te profiteeren, dan
raak ik zelf ook een beetje mijn evenwicht
kwijt. Ik weet eerst mijzelf nog wel voor te
houden, dat het hier tn den winkel lekker
warm is en daarbuiten bitter koud, dat ik
zelf lang en schraal ben, zoodat ik spoedig
geneigd ben te bibberen als een juffershondje
en het toch zeker dwaasheid zou zijn als ik
de felle Oostenwind toe zou staan zijn volle
kracht op mijn oude botten te probeeren, dat
ik nu toch al over de zestig ben en dat men
op dien leeftijd er genoegen mee moet kun
nen nemen een welwillend en geresigneerd
toeschouwer te zijn, naar al deze wijze over
leggingen helpen niet afdoende tegen die
eigenaardige onrust in mijn bloed. Er komt
een moment, waarop ik naar boven, naar den
zolder sluip, om daar bij het licht van een
dakraam te inspecteeren of mijn oude Frie-
sche doorloopers met hun tuigje nog in orde
zijn. De aanblik van deze verweerde trouwe
schaatsen met het koperen knopje op de
punt is niet meer te weerstaan. Ik zit al op
de slaapkamer om wat warms aan te doen
en een poosje later sta ik wat verlegen, maar
toch vastberaden voor Daatje om haar te
vertellendat ik nog een streekje ga probee
ren.
Ach, wat is daar een weemoedige vreugde in
ons met de schaatsen langs je knieën slin>-
gerend naar het ijs te loopen en over een
besneeuwde walkant de ijsvloer te bereiken.
De oude kunstgrepen van het stevig onder
binden gaan je werktuigelijk af. Dan
sta je een minuut met de ijzers onder naar
de baan te kijken. Een paar onzekere stre
ken brengen je tusschen de menigte en
daar ga je dan. Je knieën buigen zich licht,
je lichaam komt in den gewenschten stand,
je beenen slaan uit en je rijdt. Je hart gaat
een paar slagen vlugger uit vreugde, omdat
je het nog niet verleerd hebt. Het mag dan
een beetje stroever en strammer gaan, niet
meer zoo lenig en zoo soepel als in lang ver
vlogen dagen, maar het gaat en het gaat goed.
De wind suist om je gloeiend geworden
ooren. Hij prikkelt op je warme gezicht. Het
bloed stroomt dunner en feller door je ade
ren.
Zoo heb ik van 't jaar weer een streekje ge
daan. Ik heb tal van baantjes alleen gere
den en daarna heb ik opgelegd met Katie
en Ketie, Janneke en Frederïk, de brigadier,
twee buurmeisjes en eenige onbekende lie
den, een heele ris, die suisende over de baan
vloog en met geweld om de bocht gierde.
Tot bekroning van den middag heb ik dit
gezelschap aan een grappig tentje op gloeien
de anijsmelk uit niet al te propere koppen
getracteerd. Tot slot heb ik, als een goed
cavalier, een aardig buurmeisje thuis ge
bracht, waarvan overigens niemand kwaad
mag denken, want we hebben, mijn meisje
en ik, Daatje in het spionnetje toegewuifd.
Zoo teeken ïk dan
MIJNHEER DE MAN.
U
..„u Mnaa apgj ua
«Pil op in jjaoq jitfjOA jjfqajgaaS ]3H aii:ez8u«r
J0)t|30 UO|BUl SUO[Om gpop "UQgja.M
door Trudy van Hille
EEN mooie stille middag in 't begin van Juni.
Nan heeft de ramen van d'r kla« wijd
open gegooid. Zooals ze daar staat in d'r nieuw
gebloemd japonnetje, het haar wat nonchalant
kroosend haar om d'r hoofd, voelt ze zich voor het
eerst in dit dorpje blij en gelukkig. Nog maar
enkele dagen op school, was plots de oorlog uit
gebroken Angstig had ze zich in dezen somberen
tijd in d'r pensionkamer opgesloten. Eenzaam
en ver van alle vrienden en bekenden. Vooral
ver van huis. Mevrouw van 't hoofd was een
paar maal opgeloopen en had haar op 't hart
gedrukt, dat ze ten allen tijde bij hen mocht
aankloppen. Doch ze had aan deze gulle uit-
noodiging, hoe goed ook bedoeld, slechts een
paar maal gehoor gegeven. Mevrouw had ook
haar gezin en veel 1c slellen met haar 8, zegge
acht jongens, vond ze. Ook een collega, een wat
oudere onderwijzeres van bijna veertig, was een
paar maal geweest. Contact had ze niet met haar
kunnen krijgen. Die bleef zich zoo echt de oudere
voelen, en liet zich nog steeds „juffrouw de
Haan" noemen. Aan tutoyeren dacht ze zelfs
niet. Néé, die kon je steeds zoo echt laten voelen,
dat je nog maar een piep-jong onderwijzeresje
inet nog geringe ervaring was. Ze had haar wat
lectuur gebracht en dit was dan ook het eenige
wat haar in deze moeilijke dagen verkwikt had.
En toen ze na de capitulatie van vader en
moeder, broeiw, zusters en bekenden vernam,
dat ze gelukkig allen nog in leven waren, was
de school ook spoedig weer begonnen.
Het gewone dagclijk6che leven, zonder eenige
afwisseling had z'n gang weer hervat.
Gisteren echter 't kwam door een samenloop
van omstandigheden had ze met Diet de
Wilde kennisgemaakt. Diet, het vlot sportieve
meiske van den overkant. Bijna gelijktijdig
waren ze om half negen beide het hekje uit
gekomen en op hun diverse fietsen gestapt.
„We moeton zeker dcnzelfden kant uit, hé
't Was Diet, die spontaan naar haar toe kwam.
„Zullen we samen gaan Wacht laat ik me eerst
even aan je voorstellen. Ik ben Diet..... en jij?'
„Nandaof liever kortwegNan
Onderweg was het Diet weer, die vlot het ge
sprek op gang wist te houden. ,',k Heb al eens
eerder geprobeerd je te spreken te krijgen", ver
telde ze eerlijk. „Maar 't is me steeds niet ge
lukt I 'k Vind het afschuwelijk voor je, dat je
hier zoo moederziel alleen zit. Je kunt best eens
bij ons aanloopen. Wij zijn bijna altijd thuis".
Het was een vriendelijk hartelijk meisje", vond
Nan al direct. En wat kon ze leuk over d'r
werkkring in de stad babbelen. De boekhandel
had al haar belangstelling. „Je moet eens komen
kijken zog I Als je een boekenliefhebster bent als
lk. kun je genieten hoor i En heb je een aardige
klas getroffen, zeg Grappige kinderen „Ja,
er zijn er wel leuke onderJe moet natuur
lijk eerst even aan alle» wennen. Weet je wat
Ik heb toch iedere week een vrije middag, ik
kom eens naar je peuters kijken", beloofde ze
direct grif
Een glimlach komt er op Nan's gezicht, als ze
over dit alles nadenkt Wat verrassend is deze
kennismaking opeens geweest. Dddr had ze hier
in 't allerminst op gerekend.
't Is hall twee.
Een jongen van de hoogste klas luidt de bel<
Al gauw komen nu de kleuters binnen vliegen.
„Dag juffrouwdag jufdag juf I" De één
wat onhandig en verlegen. Een ander druk en
vrijmoedig.
„Hèjuf wat ziet u er beeldig uit" dweept
Jettie van der Linde opeens. „Zeker een nieuwe
hè zegt ze wijzend op Nan's japonnetje, 'k Heb
h'm tenminste nog heel niet gezien". Het eerste
halfuurBijbetsche Geschiedenis. Dat is hier
zoo de gewoonte 's middags.
Vunmiddag zal Nan moeten vertellen van da
discipelen, die met den Heere Jezus in een schip
op zee waren, toen er een groote storm opkwam,
liet schip dreigde te zinken. En de Heere Jezus
lag maar beneden te slapen, Die hoorde niets.
Bui.n.MHBD :o)9Bd jBBq fiq jam hq 'oraq fiq jaia fiz
jepiuo 'usjjeiu upi( Snj>jn[a3 jota moq aip jveq
\oudig kinderlijk vertellen, zonder „groote
woorden of teksten" denkt ze. „Ook wij zijn vaak
bang. Je west wel 's avonds in 't donker" ver
telt 7-e- ..Eu denk eens aan die vijf verschrikke-
llijke oorlogsdagen in Mei. Wat waren we toen
bang I En niet alleen jullie, maar ook veel
groote menschen. Wat waren we angstig als de
sirene ging. We wilden wel overal kruipen
Helder staat opeens deze groote werkelijkheid,
die bijna weer op den achtergrond geschoven
was, voor haar.' Hoe moeilijk, had ze 't locn wel
niet gehad. Zij, die toch bij de zoogenaamde
„groote menschan" behoorde. Bij ieder lucht
alarm was ze naar beneden gevlucht en had
hulp gezocht bij d'r hospita, een zeurderig oud
inensch, zonder eenige hartelijkheid.
Bescnamend was deze geschiedenis opeens. Blij
klinkt toch opeens haar gejubel, bo\en alles
uit
„Maar als we den Ilecre Jezus bidden, dat Hij
onze angst wil weg nemen en wij bij alles be
denken, dat Hij onder- dile omstandigheden bij
ons is en ons nooit alleen laat.. dan wor
den we stil.
Het tweede vak is rekenen. Als Nan de nieuwe
sommen uitgelegd en wat schriftelijk werk daar
over opgegeven heeft, kan ze weer heerlijk over
de veranderde omstandigheden droomen. Van
morgen had Diet weer op haar gewacht en had
den ze nog prettiger dan gisteren samen „ge
boomd".
„Vanavond moet je komen Nan. Dan kan ik je
aan onze clubleden voomtellen. Daar moet je
ook bij zijn".
Vanavond dus vanavond al zal ze met Diet's
familie en kennissen spreken. Heerlijk
Eindelijk zal ze weer eens onder jonge vroolijke
menschen zijn. Zal ze weer naar hartelust
kunnen lachen en pretmaken. Plannen maakt
ze opeens. Haar eigen kamer moet er ook wat
vroolijker uitzien, vindt ze. Een paar leuke
dingen zal ze er voor koopen. Enkele pullen en
een leeslamp voor d'r schrijfbureautje. Een on
bezorgde geest is er plots over haar gekomen.
Oorlog Watoorlog 't Was immers alles
op z'n pootjes terecht gekomen Wég angst
wég zorgen 1 Lééflééf
Het laatste half uur onder 't teekenen begint
het plotseling weer voor 't eerst. Bij 't begin
weet je 't nog niet zoo zeker. Is 't onweerof
Is t' werkelijk zoo, vraag je je zelf af?
Maar de angstige gezichten der kinderen ver
tellen het je al direct.
„O juffouw, ze schieten I Ze schieten weer".
„Of bombardeeren" weet een ander. Ze loopen
uit de banken en zullen al bang naar de deur
vliegen.
„Ilier rustig in de bank blijven", beveelt ze nog
bijtijds. De ramen dreunen. Enkele meisjes be
ginnen te huilen. Zelf bonst haar hart wild van
angst. Het afweergeschut hier en daar is flink
in actie.
„Jullie moeten denken, 't is op 't vliegveld ge
munt en dat ligt hier 3 km vandaan", zegt ze
bleekjes.
„Jullie moeten niet zoo bang zijn", 't Klinkt
zwak, hoort ze zelf. De kinderen kijken naar
haar gezicht. Ze voelt het. O, als dat bonzen ten
minste maar eens ophield. Als ze hier alleen
was geweest, had ze allang de beenen genomen,
weet ze. Maar nu Ze is de juffrouw. Ze moet
trachten kalm te blijven. Dat is de eerste ver-
eischte. Van hddr moet rust uitgaan. Anders
worden alle leerlingen bang.
Jetlie begint harder te huilen. „Mammie.... o
mainsdan toch
„Stil Jettie", sust ze moederlijk. „Kom eens hier'
kindje" Ze neemt het meisje op haar schoot.
„A'.s jullie.... die rij dddr bij 't raambe
doel ik, eens wat nuar 't midden schoven", be
veelt ze nerveus, ,,'t Is zóó over".
Doch Jettie blijft huilen. Troosteloos. Dan is 't
Jan. Jan de Geus, de wildbras, de aanvoerder
van de wildste spelletjes. Hij lacht haar niet
uit. O neezachtjes sluipt hij naar Jettie toe
en neemt stil haar handje in de zijne.
„Jettie, jij hebt 't toch straks met Bijbelles ook
gehoord, dat de Heere Jezus altijd bij je is
Dus ook nu". Het klinkt als een belijdenis.
Met wijd open oogen beziet Nart opeens deze Jan.
Jan de Geus, die ze zóó niet kent.
„Jongen" denkt ze „jongen wat benijd ik jou
om dit eenvoudige geloof. Het jouwe dat géén
lippentaal is. Mijn vertelling, mijn woorden
waren daarbij vergeleken slechts klankmeer
niet.
Van jou.. m'n jongen.... kunnen wij groote
ren xoo heel veel leeren. Jouw geloof, beschaamt
ons. Wat zijn wij
Het schieten is inmiddels opgehouden.
ONZEN HEER OP ZOLDER
VREEMDE, oneerbiedige titel zoo op hei eer
ste gehoor. Maar zoo heet een huis in Am
sterdam. Aan een van de grachten staat het,
aan zoo'n stil stadswater, droomend van de lang-
verlea'en tijden, waarin het zijn naam ontving.
Het was in de dagen, dat daar in dat huis, hoog
op den zolder, stiekum de Mis bediend werd.
Dat mocht eigenlijk niet. De vroede vaderen aer
A\ jjv "«a aoA3[ J3H uua j[opn«
Joop 'ijjuaoui qfnadeiJSaquo u.
uaair noog i*wn m oat tiuis. oaarora Tioemaen
ze het „Onzen Heer' op zolder".
Een huis draagt oen naam, maar tienduizend
huizen hebben de daad. Want er zijn duizenden
Christenen, wier geloof op zolder is geïnstalleerd.
Dat hoeft nog niet te beteekenen, dat het onder
het stof op den rommelzolder begraven is. O neen,
veel erger zou ik haast zeggen, zoo schreef G. 1',
Klijn in „De Graafschapper Het beteekent, dat
ze liet hoog boven den began-en grond houden,
dat het op een verheven plaats ergens ver buiten
het slijk en het puin der wereld woont, hun ge
loof, zoo ver van de dagelijksohe dingen, de moei
ten en zorgen van vandaag.
De wereld is een puinhoop, het is een chaos van
Ineengestorte idoalen, verwachtingen en teleur
stellingen. Da.tr vallen de menschen je telkens
weer tegen, daar val je jezelf ook telkens weer
togen. Daar is het eigenlijk een wereld zonder
God'. Er wordt gespot, er wordt gevloekt, er ge
beuren de ergste dingen, schrille lasteringen van
Hem, die de liefde is. Temidden daarvan moet
men zich zoo goed en zoo kwaad als dat gaat
„zurecht finden". En het beste en eenvoudigste
lijkt dan maar om liier een burger met de bur
gers ie zijn neutraal met de neutralen, bezorgd
met de bezorgden, negatief met de anderen mee.
Zoo is het leven op den beganen grond.
Daarboven hoog boven de platte werkelijkheid
van allen dag uit, hebben velen ook nog een
ander levei^ het leven des geloofs. Dat hebben
zo „op zolder". Daar bidden ze, daar lezen zo
uit den bijbel, daar durven ze ook nog wel een
lied Ie zingen. De zolo'er, dat is dan die aparts
verdieping, die spec a.»! aan het godsdienstig®
leven is gewijd, dal is de afdeeling van den Zon
dair, van de kerk, van het geestelijk leven. Onzen
Heer' op Zolder, dat is het dubbele leven, Go4
ingeperkt tot een bepaald gebied. God bijvoor
beeld 's morgens in het ochtendgebed, 's middags
m het lezen aan tafel, 's avonds in het danken
voor den dag. Dan wordt Hij als het ware even
naar beneden gehaald in het leven op den bega
nen grond, of liever: wij klimmen even op den
Zolder, waar Hij verblijft. Daarna dalen we weer
af tot het lage vlak van het dagelijksche werk
en al zijn bedoening en daar moet een
mensoh zich toch met zijn eigen handen en zijn
eigen wijsheid zien te redden.
Daar kan men niet veel anders dan meedoen
met wal de gewone belangstelling der menscheu
heeft: de fluistercampagne, het verspreiden van
ideote geruchten, het klagen over de schaarscht®
aan dit en aan dat. Zou het niet Gods be
doeling kunnen zijn. dat Hij ook daarin naast ons
was, dat Hij ons leidde in al die gewone dingen
van eiken dag, dat elk woord, elke gedachte, elk
gesprek, elk stukje omgang met menschen stond
in het teeken van de vraag: Heer wat wilt Gij
dat ik doen zal
Ik denk aan Kees van de Evangelisatie, waar
ik onlangs van las. Het is waar. hij zat drie
jaar geleden voor verduistering. Hij dronk als
een ketellapper in zijn onbekeerde dagen. Hij
was de grofste vloeker van de buurt. Maar op den
dag van heden werkt hij zijn rug krom in het
puin en hij zingt er onvervaard de liederen uit
Sion bij.
En als Arie, zijn maat, vloekt, dan zegt ie
„Zeg maat dot zei je ook niet toen de bommen
op je kelder vielen. God heeft je toen gespaard,
kom op, help mee even met het omtrekken van
dat muurtje en zing mee: Als ik maar weet,
dat hier mijn weg. Door U, Heer wordt geleid.
Dat is, in alle eenvoudigheid, niet: Onzen Heer
op zolder, maar oat is, om zoo te zeggen: onzen
Heer in het puin. Geloof is pas geloof, wanneer
het Jezus kan nawandelen door het puin dezer
wereld. Als het weet: Hij is ook hier. Hij staat
ook nu naast mij, in de moeite, in de zorgen,
in de platvloerschheid van eiken dag. Ik moet en
mag ook hier en nu doen, wat Hij zegt.
Stanley Jones, de bekende Amerikaansche zen
deling, heeft ons, toen hij eens hier tn Holland
was, het beeld van het Christelijk leven geleerd,
zooals het eigenlijk moet zijn. Het leven van vel®
Christenen is daarom zoo koud, zoo zeide hij. om
dat het geloof niet in het centrum van hun leven
brandt Zij zijn niet zonder geloof, maar het staat
ergens apart in hun leven, het kacheltje van het
Evangelie brandt ergens op een bovenkamer en
Q'e rest van hun levenshuis blijft koud en on
bereikbaar voor d-e warmte van het leven met
Christus. Het leven van den échten discipel van
irdt
in I r
n d. En
van een centrale \erwarming staat de ketel niet
op zolder, maar in den kelder, en van daaruit
wordt bet heele huis verwarmd.
Do bron van leven en levenswarmte, waar staat
die in ons leven Ergens apart ergens op zolder,
in een afgeschoten vertrekje, het heilig kamertje,
waar wij stickum en verscholen ons lekker zit
ten te warmen bij het kacheltje van het Evan
gelie Terwijl het daardoor in de rest van ons
leven, in onze omgeving, iin het dagelijksch be
slaan van Maandag en Vrijdag zoo koud is cn zoo
doodsch.
Of de bron van alle geloofsleven Christus, de
Hoer in ons waarlijk centraal gesteld, in Q'e
diepte van ons bestaan, als fundament, waarop
het heele dagelijksche leven rust zoodot van daar
uit het vuur en de warmte al onze dagen door
trekt
ei