IkuimVMd&WuHui l^ij/ihj^clel%n 't Onderwijzeresje -m;VftTa^J,do^»^™UaUUn^^3pa3Za8j8P M -*■ f uiopjhpaq",aq J8BU 'SBm pVpep^qVapuozftq'atp r m-~mBg 'aaA a^PJO°^ *'p T i5. ^-| 'pueuxai iep 'uftz jsaaMoS apiooMaS iez joq :p9ai Een vrouw in dienst van de politiek ÏN ons rustig leventje tern id o'cn van de onzen zijn wij ons zelden bewust, dat er velen, ook vele vrouwen zijn, die een beslaan leiden, dat vol is van avonturen Maar het bestaan van deze mannen en vrouwen kan haast moeilijk avon tuurlijker zijn dan een leven als van Mary Sulli van. het hoofd van de vrouwelijke politie te New-York. Van dat leven heeft zij verteld in haar boek „Mijn dubbel leven", dat nu ook in Neder- landsche vertaling is verschenen, en wel bij de N.V. Drukkerij en Uitgeversmaatschappij v.h. Kemink en Zoon te Utrecht en vertaald door de heeren K. H. Broekhoff, w.n. Hoofdcommissaris van politie te Amsterdam en Mr H. J P. Hem- sing. Ons dunkt, dat dit feit alleen reeds er borg voor is, dat de belevenissen van Mary Sullivan, hoe avontuurlijk ook, niet met de waarheid in strijd zijn. Het is een hard leven het leven van een vrou' welijke politieagent te New York, juist omdat hot met de donkerste zijden van het leven zelf in voortdurende aanraking komt. En van dat harde leven, waarin zij dus steeds volop heeft gestaan en waarvan zij zeker haar deel heeft ge had, vertelt Mary Sullivan op haast onvrouwe lijke, nuchtere wijze, doch men hoort telkens een toon van medegevoel. Hier wordt een felle strijd gestreden, zoowel togen de bedrijvers van heel kleine diefstalletjes als tegen de bedrijvers van ontzettende moorden. Bedriegers, Jcwakzalvcm, winkeldieveggen, op stellers van misleidende advertenties, «iet to vergeten ook degenen, die verslaafd zijn aan de verdoovingsmiddelen zij allen zijn het, op wie de politie een voortdurend en waakzaam oog moet houden Het leven van Mary Sullivan is een dubbel leven. Zij leeft temidden van de misdaden. Zij moet den weg weten in alle kroegen. Vaak is zij dag op dag op pad. Eens zat zij een tijdlang in de gevangenis om zoo van een vrouwelijke ge vangene het vertrouwen te winnen. Maar thuis, bij haar moeder, daar is ook haar dochtertje. Want Maiy Sullivan is jong getrouwd, doch nog voor de geboorte van het mensje stiorf haar man. M*arv bleef als weduwe achter. Zij kreeg een goede betrekking als verkoopster, maar het leven in dienst van de politie trok haar onweer staanbaar aan. En zoo zag zij op dit gevaarlijk terrein haar moeizamen, maar belangrijken weg uitgestippeld. Wij zouden van dit leven nog veel kunnen over vertellen. Het is er interessant genoeg voor. Maar het lijkt ons beter, zoo wij Mary Sullivan zelf het woord geven en iets laten meededen over een scène, een uit heel vele, welke zij mee maakte in een kroeg, die zij, samen met een de tective, uit hoofde van haar ambt moest be zoeken „Het was een klein lokaal en ik verwachtte naar gewoonte te moeten „drinken" en op de gasten letten terwijl ik deed, of ik er voor mijn eigen plezier was. De detective en ik zochten een ta feltje in een aangrenzend zaaltje in de mecning, dat we in zoo'n besloten ruimte nog gemakke lijker dan in de groote zaal wetsovertredingen "zouden kunnen vaststellen. Plotseling ontstond er een diepe stilte. Do ge sprekken stokten en een zwarte pianist hield midden in een maat met zijn „ragtime'" op. Door de boogopening tusschcn de beide zaaltjes glurend, zagen we vijf kerels, a'ie veel van go rilla's weg hadden, met opgeslagen overjas kragen en diep in de oogen gedrukte hoeden voorbijkomen. De detective sprong overeind. „Dat is de bende van de Lenox-Avcnue", zei hij. „Al die kerels worden door ons gezocht Hebt u een revolver meegenomen Ik schudde spra keloos het hoofd. „Hindert niet"', vervolgde hij, „ik heb er twee" en hij legde er een op mijn schoot. ,,U moet nu maar voor uzelf zorgen. Ik zal die bende eens onderhanden nemen". Lenig en vlug liep hij de zaal bi en schreeuwde: „Handen omhoos: Politie I Allemaal legen dien muur gaan staan Kellners. gangsters en bezoekers, totaal verrast, strompelden naar dep aangeduiden muur. In het zaaltje, waar ik zat. stonden vier ruw uitziende mannen van een tafeltje op en begaven zich naar den doorgang. Toen pakte ik mijn revolver. „Allemaal tegen den muur f' beval ik, trach tend mijn stem rustig te houden. Totaal over bluft staken de vier mannen de handen omhoog en liepen langzaam het zaaltje door naar do plek, waar een tiental bezoekers en kellners reed3 tegen den muur waren gaan staan. Zoo moesten we dus ieder een troep gevaarlijke klanten in bedwang: houden. In de groote zaal tegen den anderen muur bevond zich eon tele foontoestel en mijn makker wist zich handig zóó om te draaien, dat hij er bij kon komen en, zonder zijn klanten uit het oog te verliezen, hulp kon inroepen. Radio-wagens hadden we toen nog niet en het duurde bijna tien minuten, voordat er hulp kwam opdagen. Nooit in mijn leven hadden tien minuten me zoo lang geduurd. Terwijl ik daar stond, luisterend naar het tikken van een klok en mijn revolver zoo goed mogelijk gericht hou dend, was het, of er tientallen jaren verliepen, Ik vreesde ieder moment een schot, of het ge rinkel van brekend glas te hooren, wat beteeke- nen zou, dat mijn makker een oogenblik zijn evenwicht verloren hda en wij aan de ongenade der bende waren overgeleverd. Mijn hccle leven kwam me in die oogenblikken voor den geest en ik vroeg me in het bijzonder af, waarom ik mijn goede baantje als verkoopster er toch ooit aan gegeven had. Niets klinkt een politieman, die in het nauw zit heerlijker in de ooren, dan de naderende voetstappen van de hulpbrigade. De jongens van ons bureau bestormden de zaal, namen de situatie in handen en hadden de hecle menigte binnen enkele minuten in de gevangenwagens overgebracht. We hoorden later, dat de bende van de Lenox-Avenue oneenigheid rnet den eigenaar van het lokaal had gekregen en dat ze ongetwijfeld met moordzuchtige bedoelingen ge komen waren". De lofzang van een eenvoudige vrouw r „Belijden en Beleven", waarin Dr N. H. Rid derbos gedeelten uit het Oude Testament be handelt, lazen wij onlangs het volgende artikel van zijn hand over den lofzang van Hanna bij de geboorte van Samuël. Ook onzen lezeressen zal deze beschouwing zeker belang inboezemen. „Toen Hanna Samuël van den Heere had ont vangen, dichtte zij een lofzang (1 Sam. 2 110). By het lezen van dezen lofzang komen verschil lende vragen bij ons op. Vooreerst wekt het op zichzelf reeds verwonde ring, dat Hanna, die toch een eenvoudige vrouw uit het volk schijnt geweest te zijn, bij deze gele genheid zoo ineens een gedicht maakL Er zou op gewezen kunnen worden, dat Hanna bij het ma ken van dit gedicht gedreven zal zyn door den Heiligen Geest. Maar daardoor zou onze verwon dering toch maar zeer tendeele weggenomen zijnt de Heilige Geest pleegt zich aan te sluiten by da aanwezige gaven. En onze verwondering stijgt nog aanmerkelijk, wanneer we kennis nemen van den inhoud van dezen lofzang. We zouden in vele opzichten een anderen inhoud verwacht hebben. Op de geboorta van Samuël wordt alleen maar gezinspeeld, en er worden vele uitspraken, die niet zooveel met de situatie, waarin deze lofzang werd uitgesproken, te maken hebben. Zoo lezen we in vs 4v.: „Da boog der helden is verbroken, en die struikelden, zijn omgord met kracht. Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zijn het niet meer". Dit heeft toch slechts een zeer indirecte verbinding met Samuëls ge boorte. En ditzelfde geldt van een groot deel van de uitspraken, die hier worden gedaan. Den vorigen keer herinnerden we reeds aan Davids klaagzang bij den dood van Saul en Jonathanhoe onvergelijkelijk veel beter sluit die klaagzang aan bij de situatie, waarin hij thuis hoort. dan Hanna's lofzang dat doet. In denzelfden zin kunnen we verwijzen naar Debora's lofzang. Om een antwoord te geven op de vragen, dia hier rijzen, meenen we ook hier weer te moeten verwijzen naar de verhouding van Psalmen en eeredienst. Er zijn wel gronden voor aan te voe ren, dat, toen Israël Kanaan binnentrok, bij de Kanaanietische heiligdommen de gewoonte be stond. Psalmen in dén eeeredienst te gebruiken. We kunnen ons zeer goed voorstellen, dat dit ook bij de Israëlietische heiligdommen, zooals er in Silo één was, in zwang is gekomen; onnoodig te zeggen, dat die Israëlietische Psalmen een geheel anderen inhoud zullen gehad hebben dan de Ka naanietische. ruexien van HET ijswat schuilt daarin voor geheim zinnige kracht, dat het oude hoofden nog op hol kan brengen en oude harten vu riger kan doen kloppen. Wij hebben dit jaar. zeker niet naar ijs verlangd. Bij alle narig heid die wij reeds bezitten, hadden wij zeker geen behoefte aan een hongerige veelvraat van een kachel. Daarvoor is het laagje voed sel, dat wij voor haar in ons kolenhok be zitten te dun en de ravitailleering te onge wis. Maar dat neemt niet weg dat, wanneer er eenmaal weer een ijsvloer op de singels en vaarten begint te komen, de oude toover- macht van het ijs, ondanks alles, vat op ons krijgt. Als het eigenaardig gerucht van een schaatsenrijdende menigte vanaf de nabije singel zwak en vaag in mijn winkel komt binnendringen, als ik jongere en oudere men- schen voor de toonbank krijg met een vurige blos op dé wangen van de prikkelende kou, de schaatsen onder den arm en de ijstrui aan, als mijn eigen kinderen rusteloos worden, gauw moeten eten en gauw het allernood zakelijkste werk afdoen om zoolang mogelijk van eiken nieuwen ijsdag te profiteeren, dan raak ik zelf ook een beetje mijn evenwicht kwijt. Ik weet eerst mijzelf nog wel voor te houden, dat het hier tn den winkel lekker warm is en daarbuiten bitter koud, dat ik zelf lang en schraal ben, zoodat ik spoedig geneigd ben te bibberen als een juffershondje en het toch zeker dwaasheid zou zijn als ik de felle Oostenwind toe zou staan zijn volle kracht op mijn oude botten te probeeren, dat ik nu toch al over de zestig ben en dat men op dien leeftijd er genoegen mee moet kun nen nemen een welwillend en geresigneerd toeschouwer te zijn, naar al deze wijze over leggingen helpen niet afdoende tegen die eigenaardige onrust in mijn bloed. Er komt een moment, waarop ik naar boven, naar den zolder sluip, om daar bij het licht van een dakraam te inspecteeren of mijn oude Frie- sche doorloopers met hun tuigje nog in orde zijn. De aanblik van deze verweerde trouwe schaatsen met het koperen knopje op de punt is niet meer te weerstaan. Ik zit al op de slaapkamer om wat warms aan te doen en een poosje later sta ik wat verlegen, maar toch vastberaden voor Daatje om haar te vertellendat ik nog een streekje ga probee ren. Ach, wat is daar een weemoedige vreugde in ons met de schaatsen langs je knieën slin>- gerend naar het ijs te loopen en over een besneeuwde walkant de ijsvloer te bereiken. De oude kunstgrepen van het stevig onder binden gaan je werktuigelijk af. Dan sta je een minuut met de ijzers onder naar de baan te kijken. Een paar onzekere stre ken brengen je tusschen de menigte en daar ga je dan. Je knieën buigen zich licht, je lichaam komt in den gewenschten stand, je beenen slaan uit en je rijdt. Je hart gaat een paar slagen vlugger uit vreugde, omdat je het nog niet verleerd hebt. Het mag dan een beetje stroever en strammer gaan, niet meer zoo lenig en zoo soepel als in lang ver vlogen dagen, maar het gaat en het gaat goed. De wind suist om je gloeiend geworden ooren. Hij prikkelt op je warme gezicht. Het bloed stroomt dunner en feller door je ade ren. Zoo heb ik van 't jaar weer een streekje ge daan. Ik heb tal van baantjes alleen gere den en daarna heb ik opgelegd met Katie en Ketie, Janneke en Frederïk, de brigadier, twee buurmeisjes en eenige onbekende lie den, een heele ris, die suisende over de baan vloog en met geweld om de bocht gierde. Tot bekroning van den middag heb ik dit gezelschap aan een grappig tentje op gloeien de anijsmelk uit niet al te propere koppen getracteerd. Tot slot heb ik, als een goed cavalier, een aardig buurmeisje thuis ge bracht, waarvan overigens niemand kwaad mag denken, want we hebben, mijn meisje en ik, Daatje in het spionnetje toegewuifd. Zoo teeken ïk dan MIJNHEER DE MAN. U ..„u Mnaa apgj ua «Pil op in jjaoq jitfjOA jjfqajgaaS ]3H aii:ez8u«r J0)t|30 UO|BUl SUO[Om gpop "UQgja.M door Trudy van Hille EEN mooie stille middag in 't begin van Juni. Nan heeft de ramen van d'r kla« wijd open gegooid. Zooals ze daar staat in d'r nieuw gebloemd japonnetje, het haar wat nonchalant kroosend haar om d'r hoofd, voelt ze zich voor het eerst in dit dorpje blij en gelukkig. Nog maar enkele dagen op school, was plots de oorlog uit gebroken Angstig had ze zich in dezen somberen tijd in d'r pensionkamer opgesloten. Eenzaam en ver van alle vrienden en bekenden. Vooral ver van huis. Mevrouw van 't hoofd was een paar maal opgeloopen en had haar op 't hart gedrukt, dat ze ten allen tijde bij hen mocht aankloppen. Doch ze had aan deze gulle uit- noodiging, hoe goed ook bedoeld, slechts een paar maal gehoor gegeven. Mevrouw had ook haar gezin en veel 1c slellen met haar 8, zegge acht jongens, vond ze. Ook een collega, een wat oudere onderwijzeres van bijna veertig, was een paar maal geweest. Contact had ze niet met haar kunnen krijgen. Die bleef zich zoo echt de oudere voelen, en liet zich nog steeds „juffrouw de Haan" noemen. Aan tutoyeren dacht ze zelfs niet. Néé, die kon je steeds zoo echt laten voelen, dat je nog maar een piep-jong onderwijzeresje inet nog geringe ervaring was. Ze had haar wat lectuur gebracht en dit was dan ook het eenige wat haar in deze moeilijke dagen verkwikt had. En toen ze na de capitulatie van vader en moeder, broeiw, zusters en bekenden vernam, dat ze gelukkig allen nog in leven waren, was de school ook spoedig weer begonnen. Het gewone dagclijk6che leven, zonder eenige afwisseling had z'n gang weer hervat. Gisteren echter 't kwam door een samenloop van omstandigheden had ze met Diet de Wilde kennisgemaakt. Diet, het vlot sportieve meiske van den overkant. Bijna gelijktijdig waren ze om half negen beide het hekje uit gekomen en op hun diverse fietsen gestapt. „We moeton zeker dcnzelfden kant uit, hé 't Was Diet, die spontaan naar haar toe kwam. „Zullen we samen gaan Wacht laat ik me eerst even aan je voorstellen. Ik ben Diet..... en jij?' „Nandaof liever kortwegNan Onderweg was het Diet weer, die vlot het ge sprek op gang wist te houden. ,',k Heb al eens eerder geprobeerd je te spreken te krijgen", ver telde ze eerlijk. „Maar 't is me steeds niet ge lukt I 'k Vind het afschuwelijk voor je, dat je hier zoo moederziel alleen zit. Je kunt best eens bij ons aanloopen. Wij zijn bijna altijd thuis". Het was een vriendelijk hartelijk meisje", vond Nan al direct. En wat kon ze leuk over d'r werkkring in de stad babbelen. De boekhandel had al haar belangstelling. „Je moet eens komen kijken zog I Als je een boekenliefhebster bent als lk. kun je genieten hoor i En heb je een aardige klas getroffen, zeg Grappige kinderen „Ja, er zijn er wel leuke onderJe moet natuur lijk eerst even aan alle» wennen. Weet je wat Ik heb toch iedere week een vrije middag, ik kom eens naar je peuters kijken", beloofde ze direct grif Een glimlach komt er op Nan's gezicht, als ze over dit alles nadenkt Wat verrassend is deze kennismaking opeens geweest. Dddr had ze hier in 't allerminst op gerekend. 't Is hall twee. Een jongen van de hoogste klas luidt de bel< Al gauw komen nu de kleuters binnen vliegen. „Dag juffrouwdag jufdag juf I" De één wat onhandig en verlegen. Een ander druk en vrijmoedig. „Hèjuf wat ziet u er beeldig uit" dweept Jettie van der Linde opeens. „Zeker een nieuwe hè zegt ze wijzend op Nan's japonnetje, 'k Heb h'm tenminste nog heel niet gezien". Het eerste halfuurBijbetsche Geschiedenis. Dat is hier zoo de gewoonte 's middags. Vunmiddag zal Nan moeten vertellen van da discipelen, die met den Heere Jezus in een schip op zee waren, toen er een groote storm opkwam, liet schip dreigde te zinken. En de Heere Jezus lag maar beneden te slapen, Die hoorde niets. Bui.n.MHBD :o)9Bd jBBq fiq jam hq 'oraq fiq jaia fiz jepiuo 'usjjeiu upi( Snj>jn[a3 jota moq aip jveq \oudig kinderlijk vertellen, zonder „groote woorden of teksten" denkt ze. „Ook wij zijn vaak bang. Je west wel 's avonds in 't donker" ver telt 7-e- ..Eu denk eens aan die vijf verschrikke- llijke oorlogsdagen in Mei. Wat waren we toen bang I En niet alleen jullie, maar ook veel groote menschen. Wat waren we angstig als de sirene ging. We wilden wel overal kruipen Helder staat opeens deze groote werkelijkheid, die bijna weer op den achtergrond geschoven was, voor haar.' Hoe moeilijk, had ze 't locn wel niet gehad. Zij, die toch bij de zoogenaamde „groote menschan" behoorde. Bij ieder lucht alarm was ze naar beneden gevlucht en had hulp gezocht bij d'r hospita, een zeurderig oud inensch, zonder eenige hartelijkheid. Bescnamend was deze geschiedenis opeens. Blij klinkt toch opeens haar gejubel, bo\en alles uit „Maar als we den Ilecre Jezus bidden, dat Hij onze angst wil weg nemen en wij bij alles be denken, dat Hij onder- dile omstandigheden bij ons is en ons nooit alleen laat.. dan wor den we stil. Het tweede vak is rekenen. Als Nan de nieuwe sommen uitgelegd en wat schriftelijk werk daar over opgegeven heeft, kan ze weer heerlijk over de veranderde omstandigheden droomen. Van morgen had Diet weer op haar gewacht en had den ze nog prettiger dan gisteren samen „ge boomd". „Vanavond moet je komen Nan. Dan kan ik je aan onze clubleden voomtellen. Daar moet je ook bij zijn". Vanavond dus vanavond al zal ze met Diet's familie en kennissen spreken. Heerlijk Eindelijk zal ze weer eens onder jonge vroolijke menschen zijn. Zal ze weer naar hartelust kunnen lachen en pretmaken. Plannen maakt ze opeens. Haar eigen kamer moet er ook wat vroolijker uitzien, vindt ze. Een paar leuke dingen zal ze er voor koopen. Enkele pullen en een leeslamp voor d'r schrijfbureautje. Een on bezorgde geest is er plots over haar gekomen. Oorlog Watoorlog 't Was immers alles op z'n pootjes terecht gekomen Wég angst wég zorgen 1 Lééflééf Het laatste half uur onder 't teekenen begint het plotseling weer voor 't eerst. Bij 't begin weet je 't nog niet zoo zeker. Is 't onweerof Is t' werkelijk zoo, vraag je je zelf af? Maar de angstige gezichten der kinderen ver tellen het je al direct. „O juffouw, ze schieten I Ze schieten weer". „Of bombardeeren" weet een ander. Ze loopen uit de banken en zullen al bang naar de deur vliegen. „Ilier rustig in de bank blijven", beveelt ze nog bijtijds. De ramen dreunen. Enkele meisjes be ginnen te huilen. Zelf bonst haar hart wild van angst. Het afweergeschut hier en daar is flink in actie. „Jullie moeten denken, 't is op 't vliegveld ge munt en dat ligt hier 3 km vandaan", zegt ze bleekjes. „Jullie moeten niet zoo bang zijn", 't Klinkt zwak, hoort ze zelf. De kinderen kijken naar haar gezicht. Ze voelt het. O, als dat bonzen ten minste maar eens ophield. Als ze hier alleen was geweest, had ze allang de beenen genomen, weet ze. Maar nu Ze is de juffrouw. Ze moet trachten kalm te blijven. Dat is de eerste ver- eischte. Van hddr moet rust uitgaan. Anders worden alle leerlingen bang. Jetlie begint harder te huilen. „Mammie.... o mainsdan toch „Stil Jettie", sust ze moederlijk. „Kom eens hier' kindje" Ze neemt het meisje op haar schoot. „A'.s jullie.... die rij dddr bij 't raambe doel ik, eens wat nuar 't midden schoven", be veelt ze nerveus, ,,'t Is zóó over". Doch Jettie blijft huilen. Troosteloos. Dan is 't Jan. Jan de Geus, de wildbras, de aanvoerder van de wildste spelletjes. Hij lacht haar niet uit. O neezachtjes sluipt hij naar Jettie toe en neemt stil haar handje in de zijne. „Jettie, jij hebt 't toch straks met Bijbelles ook gehoord, dat de Heere Jezus altijd bij je is Dus ook nu". Het klinkt als een belijdenis. Met wijd open oogen beziet Nart opeens deze Jan. Jan de Geus, die ze zóó niet kent. „Jongen" denkt ze „jongen wat benijd ik jou om dit eenvoudige geloof. Het jouwe dat géén lippentaal is. Mijn vertelling, mijn woorden waren daarbij vergeleken slechts klankmeer niet. Van jou.. m'n jongen.... kunnen wij groote ren xoo heel veel leeren. Jouw geloof, beschaamt ons. Wat zijn wij Het schieten is inmiddels opgehouden. ONZEN HEER OP ZOLDER VREEMDE, oneerbiedige titel zoo op hei eer ste gehoor. Maar zoo heet een huis in Am sterdam. Aan een van de grachten staat het, aan zoo'n stil stadswater, droomend van de lang- verlea'en tijden, waarin het zijn naam ontving. Het was in de dagen, dat daar in dat huis, hoog op den zolder, stiekum de Mis bediend werd. Dat mocht eigenlijk niet. De vroede vaderen aer A\ jjv "«a aoA3[ J3H uua j[opn« Joop 'ijjuaoui qfnadeiJSaquo u. uaair noog i*wn m oat tiuis. oaarora Tioemaen ze het „Onzen Heer' op zolder". Een huis draagt oen naam, maar tienduizend huizen hebben de daad. Want er zijn duizenden Christenen, wier geloof op zolder is geïnstalleerd. Dat hoeft nog niet te beteekenen, dat het onder het stof op den rommelzolder begraven is. O neen, veel erger zou ik haast zeggen, zoo schreef G. 1', Klijn in „De Graafschapper Het beteekent, dat ze liet hoog boven den began-en grond houden, dat het op een verheven plaats ergens ver buiten het slijk en het puin der wereld woont, hun ge loof, zoo ver van de dagelijksohe dingen, de moei ten en zorgen van vandaag. De wereld is een puinhoop, het is een chaos van Ineengestorte idoalen, verwachtingen en teleur stellingen. Da.tr vallen de menschen je telkens weer tegen, daar val je jezelf ook telkens weer togen. Daar is het eigenlijk een wereld zonder God'. Er wordt gespot, er wordt gevloekt, er ge beuren de ergste dingen, schrille lasteringen van Hem, die de liefde is. Temidden daarvan moet men zich zoo goed en zoo kwaad als dat gaat „zurecht finden". En het beste en eenvoudigste lijkt dan maar om liier een burger met de bur gers ie zijn neutraal met de neutralen, bezorgd met de bezorgden, negatief met de anderen mee. Zoo is het leven op den beganen grond. Daarboven hoog boven de platte werkelijkheid van allen dag uit, hebben velen ook nog een ander levei^ het leven des geloofs. Dat hebben zo „op zolder". Daar bidden ze, daar lezen zo uit den bijbel, daar durven ze ook nog wel een lied Ie zingen. De zolo'er, dat is dan die aparts verdieping, die spec a.»! aan het godsdienstig® leven is gewijd, dal is de afdeeling van den Zon dair, van de kerk, van het geestelijk leven. Onzen Heer' op Zolder, dat is het dubbele leven, Go4 ingeperkt tot een bepaald gebied. God bijvoor beeld 's morgens in het ochtendgebed, 's middags m het lezen aan tafel, 's avonds in het danken voor den dag. Dan wordt Hij als het ware even naar beneden gehaald in het leven op den bega nen grond, of liever: wij klimmen even op den Zolder, waar Hij verblijft. Daarna dalen we weer af tot het lage vlak van het dagelijksche werk en al zijn bedoening en daar moet een mensoh zich toch met zijn eigen handen en zijn eigen wijsheid zien te redden. Daar kan men niet veel anders dan meedoen met wal de gewone belangstelling der menscheu heeft: de fluistercampagne, het verspreiden van ideote geruchten, het klagen over de schaarscht® aan dit en aan dat. Zou het niet Gods be doeling kunnen zijn. dat Hij ook daarin naast ons was, dat Hij ons leidde in al die gewone dingen van eiken dag, dat elk woord, elke gedachte, elk gesprek, elk stukje omgang met menschen stond in het teeken van de vraag: Heer wat wilt Gij dat ik doen zal Ik denk aan Kees van de Evangelisatie, waar ik onlangs van las. Het is waar. hij zat drie jaar geleden voor verduistering. Hij dronk als een ketellapper in zijn onbekeerde dagen. Hij was de grofste vloeker van de buurt. Maar op den dag van heden werkt hij zijn rug krom in het puin en hij zingt er onvervaard de liederen uit Sion bij. En als Arie, zijn maat, vloekt, dan zegt ie „Zeg maat dot zei je ook niet toen de bommen op je kelder vielen. God heeft je toen gespaard, kom op, help mee even met het omtrekken van dat muurtje en zing mee: Als ik maar weet, dat hier mijn weg. Door U, Heer wordt geleid. Dat is, in alle eenvoudigheid, niet: Onzen Heer op zolder, maar oat is, om zoo te zeggen: onzen Heer in het puin. Geloof is pas geloof, wanneer het Jezus kan nawandelen door het puin dezer wereld. Als het weet: Hij is ook hier. Hij staat ook nu naast mij, in de moeite, in de zorgen, in de platvloerschheid van eiken dag. Ik moet en mag ook hier en nu doen, wat Hij zegt. Stanley Jones, de bekende Amerikaansche zen deling, heeft ons, toen hij eens hier tn Holland was, het beeld van het Christelijk leven geleerd, zooals het eigenlijk moet zijn. Het leven van vel® Christenen is daarom zoo koud, zoo zeide hij. om dat het geloof niet in het centrum van hun leven brandt Zij zijn niet zonder geloof, maar het staat ergens apart in hun leven, het kacheltje van het Evangelie brandt ergens op een bovenkamer en Q'e rest van hun levenshuis blijft koud en on bereikbaar voor d-e warmte van het leven met Christus. Het leven van den échten discipel van irdt in I r n d. En van een centrale \erwarming staat de ketel niet op zolder, maar in den kelder, en van daaruit wordt bet heele huis verwarmd. Do bron van leven en levenswarmte, waar staat die in ons leven Ergens apart ergens op zolder, in een afgeschoten vertrekje, het heilig kamertje, waar wij stickum en verscholen ons lekker zit ten te warmen bij het kacheltje van het Evan gelie Terwijl het daardoor in de rest van ons leven, in onze omgeving, iin het dagelijksch be slaan van Maandag en Vrijdag zoo koud is cn zoo doodsch. Of de bron van alle geloofsleven Christus, de Hoer in ons waarlijk centraal gesteld, in Q'e diepte van ons bestaan, als fundament, waarop het heele dagelijksche leven rust zoodot van daar uit het vuur en de warmte al onze dagen door trekt ei

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1941 | | pagina 11