ST
E BRUIDSJAPON,
m
DAG 31 DECEMBER 1940
PAG. 5
ROTTERDAM EN DE JAARWISSELING
ERUGBLIK OP WAT
VOORBIJGING
BU|S verrijst een nieuwe
binnenstad
rRi
laasstad bouwt- aan haar
nsma
toekomst
Rotterdam, 31 December.
in van alle glorie, staat daar in de
fte de Sint Laurenstoren. Vaalgrauw
ioude kruin ten hemel. Rondom hem
verlatenheid, het sdhaduwlooze hart
pude Rotterdam. Rampspoed en wee
Ie stad heengegaan. Zij kromp ineen
striemende slagen van den oorlog,
^en nacht brak de ban met het ver-
or. Drukke winkelstraten, fabrieken,
en kerken, maar ook sloppen en
kgen ten onder in den gloed van vuur.
:de vude Shvt Laurens hield stand.
Ie eeuwen verduurd, hij zou ook dit
(dig uur doorstaan. Wel had de tand
hem geknaagd, wel stonden
:de steigers om hem heen, wèl lekten
irnielend om zijn grijzen kop,
racht van den ouden toren was niet
Hij gaf geen kamp cn hield stand,
staat hij daar, wèl deerlijk gehavend,
?t verloren. Een symbool van de
des behouds. Ook een symbool van
van het herrijzend Rotterdam Eens
.oren immers prijken in nieuwen
lij zal zich verheffen op een groot
aansluitende waterpartij. Toren èn
zullen dan niet langer omvangen
de grauwe beslotenheid van oude,
traatjes. Het is alsof de toren nu
sprake verkondigt: Houdt moed.
|we toekomst wenkt. Eens zal uit
inst geboren worden".
ïSti
>stk
TIN
W' 'arsavond in Rotterdam! Hoe ver-
digen zich de gedachten. Velen
jaarwisseling in een andere woning
aar geleden. Weemoed is er om wat
ging. En dan zijn er de gezinnen,
geliefde doode te betreuren valt,
t door het oorlogsgeweld. In stilte
wen8 S®dach',en °°k uit naar het een*
soldatengraf op Crooswijik, waar
de versche bloemen prijken voor
^vielen voor het vaderland
I ^srdam, hoe is het feestgeruisch ver-
i een weeklage. Op 7 Juni 1940 zou
.eeuwfeest vau de stad gevierd wor-
•n een maand tevoren verdween de
l bl/*' waaraan de buitenwijken het
Slankten. In de zomermaanden zag
Zgg^uizenden puinruimers wroeten in de
ten. Zij vorderden geleidelijk om in
tot in de fundamenten der oude
en van Kralingen af te dalen.
'gelijk zag men ook wat anders! De
Jlramers bleken hun oude energie niet
'\e hebben. De slag in de Mei-dagen
■p A;Ven bedwelmend hebben gewerkt,
"*'\aide de oude veerkracht op. En nog
j Jat jaareinde, zien we daarvan de
rtp/errazen de eerste nieuwe fabrieken
/nUaatsen. In Blijdorp en op Dijkzicht
•wve winkelcentra gekomen. Tal van
zetten hun zaken voort in nood-
selfs daar, waar de oude stad troos-
■laten ligt. Maar de klanten bleven
i de „trek" naar de noodwinkel-
Is niet gering.
'sespereert niet! Dat was het parool
PpiCoen. Dat is odk het parool van de
LElsche zakenlieden. En de burgerij
ezen, dat zij niet behoeven te wan-
i trouw is reeds gebleken!
allg
*lanaven' kron van wélvaart van Rot-
a verleden en toekomst, heerscht
groote scheepvaart ligt in boeien
#i. Er varen geen zeeschepen meer
^en als we soms al de doffe bas of
^gefluit van een schip hooren, dan
onwennig aan. Hoofdzaak is echter,
dat de haven ongeschonden is gebleven, ge
reed om op elk oogenblik het lied van den
arbeid tie hervatten. Als eens aan deze wor-
srteling der volken een einde zal gekomen zijn,
zal ook de Rotterdamsche haven den weg naar
welvaart weer betreden en in onstuimig jonge
kracht opwaarts streven naar oorden van
voorspoed en geluk.
Aan die toekomst bouwt Rotterdam ook in
het heden. Daarvan is de bouw van de Maas
tunnel het sprekend bewijs. Dit grootsche
werk vordert snel en over niet al te langen
tijd zal de tweede oeververbinding een feit
zijn. Dan is er de nieuwe Beurs, die spoedig
na de Meidagen in gebruik werd genomen.
Het Museum Boymans neemt door nieuwe
aanwinsten van jaar tot jaar in beteekenis
toe. Op het land van Hoboken verrijzen
nieuwe bouwwerken. Straks zullen zij een
waardige bebouwing vormen van het Maas
tunnel complex.
Tenslotte is daar de nieuwe Diergaarde, die
gedeeltelijk in Juli, en in haar geheel enkele
dagen geleden in gebruik werd genomen.
Deze schepping van ir. S. van Ravesteyn
heeft haars gelijke niet in Europa. Wie even
verplaatst wordt uit de drukke, jachtige stad
in de moderne Rivièra-hal, komt geheel tot
zichzelf. In deze sprookjesachtige sfeer her
ademt men. Hier vloeien kunst en ontspan
ning ineen. Hier is iets gewrocht, dat tot in
verre toekomst zijn waarde behoudt
hier voor 't nageslacht". En inderdaad, veel in
de nieuwe Diergaarde zal eerst tot vollen
wasdom moeten komen, wil het in onovertrof
fen glans en luister prijken gaan. Maar dit
woord is niet alleen van toepassing op de
nieuwe Diergaarde. Het geldt voor het gan-
sche Rotterdam van onzv* dagen, dat zoo zwaar
getroffen is. Er is geen reden tot wanhoop.
Zoolang er Rotterdammers wonen in Rotter
dam, zullen ze bouwen aan de toekomst. En
dus ook voor het nageslacht.
Daarvan legt getuigenis af het plan van
ir. Witteveen, dat in groote trekken reeds
bekend is. Daarvan getuigt óók het werk
de binnenstad. Reeds ziet men wegen
wording. Zij loopen dwars door het kale land
van putten, poelen en keldergaten. Er is ge
gronde hoop, dat reeds over een jaar een deel
van het nieuwe Rotterdam ten Noorden
van de noodwinkels aan den Goudschensingel
gereed zal zijn.
Zóó blijven er ook in het Rotterdam van
onze dagen lichtende p spectieven. Op Oude-
jaarsavond werpt men in den regel een blik
terug. Het hart is weemoedig gestemd om wat
verloren ging. Maar dat mag zoo niet blijven!
Wie steeds blijft treuren om wat verloren ging,
mist de innerlijke kracht om voorwaarts te
gaan. Zijn verlies wordt tot een dagelijksch
kruis, dat hij als een looden last met zich
meezeult.
Werken èn bidden! Zoo moeten wij 6traks
in het nieuwe jaar voorwaarts gaan. Nóg
het donker om ons heen, nóg drukt de oorlog
zwaar op onze stad. MaaT in Gods kracht
komen wij ook door deze moeilijke tijden
heen en zal eens het licht aanbreken van
den nieuwen dageraad, welke ook voor i
havenstad hopelijk een nieuwe periode
welvaart en geluk zal inluiden.
Tusschen Amslel en II
EEN TERUGBLIK OP 1940
Een barre winter - De verstoorde
zomer - Onveiligheid, donkerte,
duurte en schaarschte - Velerlei
zorgen - God zij met ons in 1941
(Van onzen Amsterdamschen redacteui.)
Ook op Oudejaarsavond 1940 past het terug
te zien op de vele dagen die gingen. Me
nigeen zal hierop niet bijster gesteld zijn. Wie
verdiept zich gaarne in doorleefde rampen?
Toch zal wie dieper ziet de herinneringen^
die vanavond opkomen, niet willen terugdrin
gen, want het rampjaar 1940 kwam ons toe
uit de hand Gods.
Evenals overal in ons land zijn wij hier
geneigd een dikke streep te zetten onder den
datum 9 Mei 1940.
Niemand onzer was zich aan den avond
van dien dag bewust te vertoeven „op de grens
van twee werelden". In de nachtelijke uren
en bij het krieken van den dageraad werd
het den bewoners aan de uiterste Westgrens
der stad het eerst duidelijk. En sedert hebben
we herhaaldelijk vergelijkingen getroffen tus-
schen vóór en na 10 Mei. Vooral vanavond,
aLs zoovele stemmen opnieuw in onze her
innering doorklinken, zouden we dit telkens
willen doen.
Het jaar begon met een winter, die ons lang
zal heugen. Het spreekwoord „strenge heeren
regeeren niet lang" liet ons in Januari een
paar maal in den steek, want telkens als we
meenden, dat Koning Winter afscheid zou
nemen, keerde Z.M. in grimmige hevigheid
terug, tot groote vreugde van de schaatsen
rijders.
Deze ouderwetsche winter bezorgde ons ver
der gladde wegen, ijzige kou en veel sneeuw.
Men heeft berekend, dat te Amsterdam toen
2 millioen ms sneeuw is gevallen, die 25 cm
hoog lag. Het heeft dan ook buitengewone
moeite gekost de stad van de zware sneeuw
vacht te bevrijden, doch dat lag niet zoozeer
aan de sneeuw dan wel aan het tekort van
sneeuwruimers. Hierdoor bood de stad ge-
ruimen tijd een modderig, rommelig aanzien,
Amsterdam onwaardig.
Dat de gestolde waterwegen niet zoo spoe
dig voor het verkeer opnieuw geschikt wa
ren, ondervonden de ijsbrekers, die menigen
gedurfden, niet steeds geslaagden tocht on
dernamen. Einde Februari nam de vorst af,
hoewel het tot half Maart duurde voor de
het Aquarium van Artis te Amsterdam worden thans duizend eieren van de
ilifornische regenboogforel gekweekt, hetgeen op verkleinde schaal een beeld
indiiW v«n het bedrijf en do verzorging in een lorellen- en zalmenkweekerij
(Foto Pax-Holland)
Op den strengen winter volgde de liefelijke
lente. Slechts kort hebben we van het schoone
voorjaar werkelijk genoten, want toen de oor-
logsschadtiwen over ons land vielen, hadden
we geen oog voor de ontluikende natuur, die
ook in de stad kwistig haar gaven verspreidde.
Rotterdam om ons tot de groote steden
te bepalen heeft echter een dag doorleefd,
waarvoor Amsterdam is gespaard gebleven.
En bijgevolg heeft het oorlogsleed hier ter
stede niet zulke diepe voren getrokken als
aan de Maas. 't Is eenvoudig niet te verge
lijken. Wie in de vreeselijke dagen na de
ramp van 14 Mei onze zusterstad bezocht,
kwam diep onder den indruk van hetgeen de
bevolking daar had moeten doormaken. Als
men stil en verdrietig in de hoofdstad terug
keerde, leefde men hier weer op. De ramp
aan den Blauwburgwal, hoe ernstig ook, was
gering in vergelijking met de catastrophe in
Rotterdam.
Na de historische gebeurtenis van het bin
nentrekken der Duitsche troepen is Amster
dam echter nog menigmaal opgeschrikt door
het oorlogsgeweld uit de lucht. Niet zoo spoe
dig. Van begin Augustus ongeveer tot einde
November voelde men zich hier over het al
gemeen onveilig. In sommige buurten naderde
het gevaar zóó dichtbij, dat talrijke dooden
en gewonden vielen bij het inslaan der bom
men en het Instorten van huizen.
Als we aan deze benauwde, schokkende
uren terugdenken, kunnen we ons de ramp
van den oorlog weer ten volle realiseeren.
Hoevelen zullen er zijn, die op dezen Oude-
aarsavond geliefde betrekkingen betreuren,
gevallen in den kortstondigen strijd of als
slachtoffers van bombardementen en ver
drinking. Want zoolang het 's avonds laat
licht bleef en den nachten vrij rustig waren,
voelde men den druk minder dan toen de
duisternis '9 avonds de stad al meer begon
te omvamen; was ook het gevaar van het
donkere water minder. Gelukkig beteekent de
Nieuwsjaarsdag óók het begin van het lengen
der dagen en van het verminderen dezer bij
zondere gevaren.
De verduistering gaf de stad een nog stiller
aanzien dan zij reeds had. Een paar dagen
na het binnentrekken der Duitsche bezetting
verschraalde het verkeer direct doordat de
meeste auto's van den weg moesten verdwij
nen. Eind Augustus trad het rijverbod voor
auto's tusschen 10 uur en zonsopgang in
werking, een poos later gevolgd door het uil-
gaansverbod tusschen 12 en 4 uur 's nachts.
De tram, die na de bezetting om 11 uur moest
binnen zijn, reed sedert al korter. Van 1 No
vember af had net avondvervoer per tram
nagenoeg niets meer te beteekenen. Zoo is
Amsterdam in de avonduren een stille, saaie
stad geworden.
Naast donkerte moeten duurte en schaarsch
te genoemd worden. Het was een somber trio,
dat de bevolking al meer in de macht kreeg.
Bleven in de zomermaanden de prijzen vrij
goed, in de laatste weken van het jaar de
monstreert de schaarschte aan bepaalde
levensmiddelen zich.
De stijging van het prijsniveau der eerste
levensbehoeften heeft eenige malen den ge
meenteraad beziggehouden: vóór en na 9 Mei,
zonder resultaat evenwel.
Op het Prinsenhof is het 't heele jaar overi
gens vrij stil gebleven. In Februari had het
stadhuisdebat plaats. Wie denkt er nu echter
aan een nieuw raadhuis? Grootere zorgen
maakt het College zich over het terugloopend
aantal beschikbare woningen. Pas is de be
grooting door den Raad goedgekeurd, «en
tekort aanwijzend van 261* millioen.
Zoo zijn de besognes der gedunde vroed-
schap vele, ook voor de bestrijding der werk-
Kerk en Zending
Vader Gossner
Een levensbericht door Prof. Dr.
H. M. van Nes
In den reeds 45en jaargang van het Zen
dingstijdschrift „Lichtstralen op den akker
der wereld" is een korte biografie verschenen
van den merkwaardigen Zendingspionier J.
E. Gossner, die als Roomsch geestelijke den
invloed der Reformatie dermate onderging,
dat hij tot de Evangelische Kerk toetrad en
sindsdien Zendingswerk van een bepaalde
methode organiseerde, in verband waarmee
hij ook samengewerkt heeft met den in ons
land welbekenden Ds. O. G. Heldring van
Hemmen. Dat dit levensbericht verzorgd is
door Prof. van Nes, waarborgt een deskun
dige en historisch verantwoorde, maar ook
objectieve beschouwing van een Zendings-
arbeid, die sterke licht- èn schaduwkanten
had. Wellicht zullen onze lezers zich nog her
inneren de herdenking van het 100-jarig be
staan van de z.g. Gossnersche Zending (12
Dec. 1936), toen we bijzonderlijk hebben ge
memoreerd het aanvankelijk geslaagde, daar
na vrijwel mislukte streven van Gossner, om
Zending te doen drijven door kolonisten
zeiven, liefst door werklieden, gelijk ook Ds
Heldring met hem samen er heeft uitgezon
den. Gossner had hem beloofd, degelijke
mannen te zenden, en Heldring nam op zich
voor hun uitrusting en vrijen overtocht zorg
te dragen, terwijl hij hun tevens een bedrag
van 150 ter hand zou stellen, waarmede zij
zich den eersten tijd door alle komende moei
lijkheden heen zouden moeten redden. In
Augustus 1851 kwamen de eerste drie te
Batavia aan, weldra door anderen gevolgd;
in het geheel stond Gossner 25 broeders en
zusters aan Heldring af, die hun werkkring
vonden op onderscheidene eilanden van den
Archipel.
Het Ned. Zendingsgenootschap nam voor
stellen, om op dezen weg voort te gaan, niet
aan en is door de geschiedenis in het gelijk
gesteld. (Een comische noot geeft Prof. van
Nes hierbij: er werd een wagemaker uitge
zonden naar een gebied, waar nog geen wegen
aangelegd waren.)
Een belangwekkende levensgang ging aan
deze periode vooraf en heeft haar in zekeren
zin voorbereid. De op 14 Dec. 1773 geboren
Gossner moet al heel jong het preek-sentiment
gehad hebben: als het sneeuwde, bond hij
zich een schort om en preekte dan van de
tafel voor de warrelende vlokken. Toen hij
in 1796 de priesterwijding ontvangen had,
werkte sterk een réveilgeest onder de geeste
lijken, gevolg waarvan velen hunner de Room-
sche mis deden gepaard gaan met een pro-
testantsche prediking. Zoo ook Gossner, die
daarmee zich heel wat ellende op den hals
haalde. Zijn preeken werden onmiddellijk
verdacht, omdat zooveel protestanten ze kwa
men hooren. Gossner schreef toen aan een
vriend op die origineele manier, die ons on
willekeurig aan Luther's Tischreden doet
denken: „De satan was reeds acht dagen
vóór mij hier hij moet extra-post gereisd
zijn en beschimpte en belasterde mij, en
maakte mij bij het gansche volk verdacht".
Ook hier zette dus de vervolging in; aan niet
minder dan 17 ketterijen werd de arme man
schuldig bevonden.
Gelukkig werd hij beroepen naar Peters
loosheid. Toch blijft Amsterdam moedig den
toestand onder de oogen zien. De burgemees
tér bleef de bekwame, vertrouwde eerste be
stuurder der stad. Naar hem luisterde de be
volking in zorgvolle oogenblikken, zooals bij
het binnentrekken van de bezettingsmacht,
later bij den marsch van de W.A. naar den
Dam. Aan het beleid van Dr. de Vlugt heeft
Amsterdam veel te danken, meer dan menig
een vermoedt.
Het organisatieleven bleef stil in het afge-
loopen jaar. Eerst was het de strenge winter,
die de menschen in huis hield. Toen alles op
dit gebied begon op te fleuren, verhinderde
de oorlogstoestand den bloei van het vereeni-
gingsleven, waaraan Amsterdam anders zoo
rijk was. De Bondsdag der Gereformeerde jon
gelingschap op Hemelvaartsdag (2 Mei) in de
Apollohal was de laatste groote bijeenkomst
vóór den oorlog. Die van de Geref. meisjes,
tezelfder plaatse op 15 Mei te houden, ging
vanzelf niet door. Later heeft deze groote ver
gaderruimte nog eenige malen plaats geboden
aan belangstellende landgenooten, doch naar
mate de avonden langer werden, kromp het
aantal samenkomsten in. De laatste drie
maanden bleven we 's avonds thuis, ook Zon
dags, want we hielden middagkerk.
Van eenige jubilea kan worden melding ge
maakt. Honderd jaar kleuteronderwijs werd
herdacht op een congres en met een tentoon
stelling. De Vrije Universiteit en het Schil
dersgenootschap „St. Lucas" haalden ieder
de 60 jaar; de Gemeentetram en het buiten
gewoon onderwijs zagen terug op 40 jaar, ter
wijl het zilveren jubileum gevierd werd door
den Alg. Chr. Ambtenaarsbond en den Bond
in Chr. .Politieambtenaren.
Hiermede moeten we ons jaaroverzicht be
sluiten. Er zou nog veel zijn te memoreeren,
doch alleen voor enkele hoofdzaken is plaats.
Grootendeels hebben we in zorgen onzen
weg in het afgeloopen jaar afgewandeld. Voor
het nieuwe jaar leve in aller hart wat het
randschrift onder munten meldt: God zij met
ons! Hij gaat met ons mee over den jaar
drempel. Moge het onsterfelijke lied van
Gunning, dat in Juli over zijn graf nog weer
klonk, ons bemoedigen:
- Ga niet alleen door t leven
Die last is u te zwaar;
Laat Eén u sterkte geven.
Ga tot uw Middelaar
burg; in 1824 keerde hij naar zijn vaderland
terug, kwam in Berlijn, Altona, Hernnhut en
Leipzig en ging over naar de Evangelische
Kerk. In 1828 werd hij daar toegelaten tot
de Evangeliebediening. „Nu heb ik", schreef
hij, „den sleutel tot de Luthersche Evange
lische kansels gevonden, en dien tot de katho
lieke hebben zij mij ontnomen. Ik had liever
beide gehad, maar dat dulden de menschen
niet Een of geen. Christus echter zeide:
Gaat heen in de geheele wereld, predikt het
Evangelie aan alle creaturen, katholiek of
LutherschMy zijn in dit opzicht alle
bepalingen en grenzen van menschelijke vor
men te eng. Christus heeft geen grenzen en
afsluitingen gesteld; men moet echter de
wereld nemen zooals zij nu eenmaal is en
haar niettemin zoeken te bereiken om ten
minste eenigen te redden".
Wie meenen zou, dat nu niets meer Goss
ner in den weg zou staan om het. Evangelie
te bedienen, had buiten de predikanten ge
rekend, die weigerden den „Roomschen over-
looper" hun kansel af te staan. Een 80-jarig
predikant bood hem een hulppredikersplaats
aan: hij ham deze aan, en preekte In he
vroeger slecht bezochte Louisekerk voor vier-
tot vijfduizend hoorders. Hij werd echter wel
dra ontslagen; nu ging hij spreken in een
oude-vrouwenhuis, in een gevangenis en bij
voorname edellieden.
Na vijftigjarige Evangeliebediening, waar
van zeventien in de Bethlehemskerk, vroeg
Gossner zijn emeritaat aan. Hij ontving het
met een pensioen van 500 thaler. Ongeveer
een jaar daarna, April 1847, teekende de
koning eigenhandig een voor hem bestemd
zeer waardeerend schrijven met den wensch,
,dat de rust, die hij thans genoot, er toe
mocht bijdragen om zijn jaren te verlengen".
De arbeid der Inwendige Zending, door
Gossner in Berlijn aangepakt, kenmerkte
zich vooral door belangstelling in ziekenbe
zoek en ziekenhuisverpleging. Ook hier open
baarde hij weer zijn afkeer van methode en
regel. Een anecdote vertelt, dat hij eens in
de apotheek van een ziekenhuis komende,
daar een zuster druk bezig zag en toen, zon
der eenige voorbereiding, tot haar zeide:
„Lieve Zuster, U bent nu lang genoeg hier
op proef. Kniel: dan zal ik u inzegenen". Al
dus geschiedde, waarop beiden baden. Het
was een invallende gedachte; zoo handelde
Gossner meer dan eens; hij was dan zeker
van de leiding des heiligen Geestes, die deze
gedachte hem ingegeven had.
De uitwendige Zending nam hij ter hand
kort na den tijd, dat Jaenicke daarmee in
Berlijn begonnen was.
In 1834 begon Gossner zijn zendingsmaand
blad: De Honingbij op het Zendingsveld, dat
nog altijd vervolgd wordt. Het werd veel in
Duitschland gelezen, maar ook in Rusland,
waar het om begrijpelijke redenen met een
anderen titel en zonder den naam des schrij
vers verscheen.
In 1836 brak Gossner den band, die hem
met het Berlijnsche Zendingsgenootschap
verbond, maar dacht er niet aan om zelf een
zendingsvereeniging op te richten, die geen
hoogere opleiding, geen zendingshuis, geen
bestuur met al den verderen rompslomp, en
dus ook zoo goed als geen geld zou noodig
hebben. En toch kwam hij er reeds spoedig
toe om aan iets dergelijks te beginnen.
Deze aanvang is uitgegroeid tot de uitzen
ding van 80 arbeiders en later nog 62, waar
van 25 voor Ned. Indië bestemd waren. In
1849 kwamen de eerstelingen van den oogst
in Birma.
Er werd een kerk in de hoofdstad gebouwd;
Gossner, vol geloofsmoed, ried op 800 plaat
sen te rekenen, en kreeg gelijk. In 1856 wa
ren er reeds 700 bekeerlingen. „Wij moeten",
schreef Gossner, ,al de Kolhs hebben; de dui
vel zal geen graat behouden behalve wat de
Heiland wellicht wegwerpt, omdat het doode
visschen zijn, die tot niets deugen." Het was
hem een vreugde nog op zijn sterfbed te ver
nemen, dat de Christenkolhs in den grooten
opstand trouw waren gebleven aan ae re
geering.
Van het arbeidsveld der Gossnersche Zen
ding zijn slechts twee terreinen overgebleven:
een aan den Ganges, dat niet van groote be
teekenis is, en het andere bij de Kolhs, dat
ontzaglijk veel wisselingen heeft doorge
maakt. Het telde in 1935 67 predikanten, bijna
25,000 Christen-huizen, ruim 137,000 gedoop-
ten, circa 64,000 lidmaten, bijna 700 kerkge
bouwen, waarvan trouwens slechts 44 in
steen, en met de schoolkinderen mee onge
veer 19,000, die konden lezen. Op de lagere
scholen gingen 3604 jongens en 1936 meisjes,
op 348 zondagsscholen 5279 jongens en 4292
meisjes.
Van het eeuwfeest in 1936 is nog een aar
dige herinnering, dat de ex-keizer Wilhelm
te Doorn een telegram gezonden heeft met har
telijk woorden van gelukwensch en waardee
ring, eindigende met Luther's „Een vaste
burg is onze God".
DS. JL E. F. JUNOD
Ds. A. E. F. Junod, voorganger van de af-
deeling 's-Gravenhage van den Nederlandschen
Bond zal Zaterdag in Pulchri Studio receptie
houden ter gelegenheid van zijn veertig-jarige
ambtsbediening. De voorzitter van de afdee-
ling. de heer D. Hans. zal hem by deze ge-
AFSCHEID EN INTREDE
Ds. H. van Vliet te Asten hoopt Zondag
12 Jan. afscheid te nemen van de Ned. Herv.
Gemeente te Asten en Zondag 19 Jan zijn
intrede te doen te Kerkrade na bevestigd te
zijn door dr. J. H. Stelma van Kralingen.
GIFTEN EN LEGATEN
De Ned. Herv. gemeente te Nieuwerkerk
(Z.) ontving van wijlen den heer V. Geluk,
oud ingezetene dezer gemeente een legaat
groot tweeduizend gulden te verdeelen
tusschen diaconie en kerkvoogdij.
Ds- G. Bos. Ned. Herv. predikant te
's-Gravenhage ontving eenige effecten tot een
waarde van tweeduizend gulden ten bate van
diaconie en zending.
Kerstbijeenkomst van Het Kristlik
Frysk Selskip
In de Harmonie te Leeuwarden is op Twee
den Kerstdag de gebruikelijke Krystgear-
komste van het Kristlik Frysk Selskip gehou
den, onder voorzitterschap van den heer
Wendelaar Bonga, van Dokkum.
In zijn openingswoord wees deze op het feit,
dat de vrije toegang tot 'ons volk ons in deze
tijden nog gelaten is en hij zeide dat we deze
vrijheid gebruiken zullen om het volk wortel
vast te maken in den eigen grond. Er is een
bezinning op het eigene waar te nemen en
dit omvat niet alleen de taal maar het ge
heele volkslevem De strijd gaat naar twee
zijden: voor hét eigene en tegen het
vreemde.
Daarbij is onze hoop op de jeugd. Het
Friesch op de scholen houden wij vast en dit
moet uitgebreid worden om het de jongeren
in te prenten, dat zij zonen en doch teren zijn
van het Friesche volk. Heemkunde moet be
vorderd worden en de „folk- en geakursussen"
kunnen een mooi werk doen.
Wij moeten evenwel den stroom der bewe
ging niet alleen verbreeden maar wij als
Christen-Friezen moeten herA ook verdiepen.
Na dit korte woord volgden de mededee-
lingen:
a. Dezen winter worden 45 folk- en gea
kursussen gegeven met 828 deelnemers. Van
de 60 aanvragen moest een gedeelte afgewezen
wordenom de kosten.
b. Te Leeuwarden en te Drachten zijn op
leidingscursussen voor de akte loopende.
c. De revisie van het Oude Testament Is
gevorderd tot het boek Job.
d. De „Liga" heeft bij alle scholen In
Friesland aangedrongen op de invoeren van
het Friesch.
e. Het driemanschap heeft nog „bewe-
gingsdagen" op het program staan te Grou
en Drachten. Het zal een serie „blauboekjes"
uitgegeven onder den titel „For Fryslin".
Twee nummers zijn al uitgekomen.
Ten besluite wees de voorzitter nog op het
Jongerencongres op Nieuwjaarsdag.
Mevr. G. F e d d e m a—H o o g 1 a n d heeft
vervolgens een wijdingswoord gesproken,
waarna de heer U. van Houten, van
Sint Anne, een rede heeft gehouden, geti
teld: „In lyts folk yn in greate tiid".
Hij betoogde, dat we ook In dezen tijd een
boodschap aan het iFriesche volk hebben.
Nieuwe vormen breken zich baart. Er is een
worsteling gaande als nimmer tevoren gezien
is. Het gaat om de staatkundige toekomst van
Nederland, maar ook om de toekomstige ver
houding van Friesland in het Nederlandsche
vrband, wat het ook worden mag. Friesland,
dat twintig zware eeuwen doorgemaakt heeft,
zal ook in den wilden storm van dezen tijd
staande blijven. Het zal opkomen voor zijn
recht en vrijheid, zonder speculatië op de
toekomst, voor welke ons volk sterk gemaakt
moet worden. Oorlogswinst willen wij niet
maken. Maar wel willen wij in een over
gangstijd het volk in gloed zetten, het eigene
hoeden en heiligen tot eer van God. Het is
te merken, dat er iets gaande is onder het
Friesche volk. Het is wakker geschrokken.
Er komt een nadenken over en waardeering
voor datgene dat altijd het onze geweest is.
Van dat groeiende besef zullen wij gebruik
maken. Het program van actie van het
Kristlik Frysk Selskip van 1935 heeft nog
zijn volle beteekenis voor ons. De methode
moge veranderen, maar wij zullen het tempo
opvoeren, er meer kracht achter zetten,
sturen op het oude kompas. Wij schamen
ons er niet voor een Kristlik Selskip te zijn,
we zwijgen daar niet van. Maar we mogen
onszelf met onze beginselen ook niet opsluiten
in een afgesloten kringetje. Daarom zoeken
wij samenwerking met andere organisaties,
zooals wij meer gedaan hebben. En dat elk
op zijn plaats, elk voor zijn gedeelte.
Spr. spoorde aan om de vereeniging te
versterken. Het speciale werk van het. Krist
lik Selskip moet voortgang hebben: Bijbel
vertaling, het winnen van invloed bij de Kerk.
Mogelijk kan in het laatste thans een stap
vooruit worden gedaan.
Wat over ons Friesche volk moge komen,
wij nemen het aan uit God's hand. Wy blij
ven rustig, moedig en betrouwend. Geen
vuisten omhoog, maar biddende handen, dat
God ook ons Friesland genadig moge zijn.
De geslaagde bijeenkomst is met dank
gebed, waarin mevr. Feddema voorging, ge-
DE VUURTOREN-IMMANUËL
Na anderhalf jaar te zijn verschenen als ge-
cyclostyleerd blad, is het Maandblad van den
Ned. Herv. Schippersjeugdkring „Immanuël"
thans, gecombineerd met het orgaan van den
Herv. Schippersraad, Is gedrukt blad uit
gekomen. De leiding is in handen van Prof.
Dr. M. J. A. d e V r ij e r en als eind-redacteur
treedt op de heer F. D. Emous, als mede
redacteur de heer G. de Jong. Als vaste
medewerkers treden op Dr. G. Oorthuys,
Ds. W. A. Zeydner, ^s. J. Vermeulen,
Dr. Mr. C. J. B a r t e 1 sMr. W. F. S c h o k -
king, Mevr. E. Em.us Gij ze 1J. H.
B o e r 1 ij s tC. W. Smit en D. Smits.
Zoo werpen dan nu van één vuurtoren twee
straten hun licht over de wateren, waarop
de schipper en zijn gezin in beweging of in
rust zijn. In beide gevallen en vooral thans
in het laatste is een regelmatig aanklop
pende huisgenoot zoo welkom en gezien het
eerste nummer, zullen zij hem gaarne verwel
komen en een goed plaatsje in de roef geven.
Ook de jeugd krijgt haar deel en in dit op
zicht is vooral de opening eener s c h r i f -
telyke catechisatie (van Dr. Oort
huys) een groot belang. Ook voor de huis
vrouw is er een rubriek. In het jeugdblad
„Immanuël" wordt eveneens Bijbelkennis aan
gekweekt in regelmatig terugkeerende lessen.
Maar zij krijgt ook haar prettig allerlei: een
praatje ever slakken, em mooi Kerstverhaal.
All met al: een blad-, dat voor de schippers
een onmisbare levensgids kan worden.
>EN
ij den brief gelezen had, staarde Kolfinna een heele
zich uit. Eindelijk borg ze het pakje brieven weg en
T I Ze liep met gebogen hoofd, de handen op den rug.
nog licht. Ze klom naar het hoogste punt, waar een
aal stond. Daar bleef ze staan en keek rustig om zich
j j^t nu merkte ze, dat de wind was gaan liggen.
gweide lag in ademlooze stilte, grijs en bruin om de
te meren. Er was reeds een vage aanduiding van den
N E-a knipte met de oogen, pinkte een enkelen traan weg.
TBvonderlijk zooals de herfst altijd volgde op den zomer;
ijaar vóór, het andere na, zonder dat er iets gebeurde.
n ging rustig voorbij. De drie winters, die ze in de
aan den anderen kant van het dal, was geweest, om
723 koken en naaien, waren voorbij gegaan, zóó stil, zóó
aar op den top bij het Zwarte meer stond nog de oude
j j^.ut met haar ingevallen dak. Alleen de binten waren
i»t leek wel een skelet uit lang vervlogen tijden. Wat
lang geleden, dat ze den eersten keer naar de bergweide
lan en zij Finnur's weemoedige verzen las. Ze vond liet
X
prettig om aan dien zomer terug te denken en zij lachte even.
Maar op eens verdween de lach om haar mond; ze dacht aan
den nacht toen ze Gilse en Klara stilletjes was nageloopen. De
mooie Klara, die altijd zoo lekker rook, was dik en vadzig ge
worden en ze sprak van iedereen kwaad. Ze was nu afstootend
en kwaadaardig, terwijl ze vroeger zoo vriendelijk en goed
hartig was geweest. Wat maakte het leven toch alles leelijk,
wat lief en aardig was. Zou Tante Matthildur ook eenmaal
vroolijk en gelukkig zijn geweest? Ze moest op eens aan Dokter
Valgeir denken; hij was heelemaal grijs geworden en zijn oogen
stonden vermoeid in zijn streng gelaat.
Kolfinua leunde tegen de steenen paal. Ze beefde; een won
derlijke angst maakte zich van haar meester; het bloed steeg
haar naar het hoofd. Hoe zou het met haar gaan? Ze kon
plotseling vervuld worden van een zoet verlangen, gepaard met
een pijnlijken angst. De vrouw van den prest, met haar ver
standige, goedige oogen, had haar den vórige winter gewaar
schuwd: „God heeft je een mooi gezichtje gegeven, Kolfinna,"
had ze gezegd. „Laat je niet verleiden tot hoogmoed en gebruik
je gaven, God ter eere; bezoedel nooit je rein, wit kleed."
Je rein wit kleed! Haar hart bonsde en ze kreeg een vuurroode
kleur. Ze had altijd gedacht, dat de vrouw van den prest op
rcoeder's witte trouwjapon had gedoeld, die zij later erven zou.
Haar blauwe oogen blikten over de vlakte; zij vestigden zich
op den zwarten vulkaan in de verte. Om haar heen hoorde zij
een wonderlijk zacht gesuis; als zij goed luisterde, zette het zich
uit tot een vreemd geluid, dat al het andere overstemde. Ze
haastte zich om te kuchen of te praten om aan de griezelige ge
waarwording te ontkomen; zoodra ze zich bewoog, ging het
geluid weer over in een zacht suizen, dat haar zenuwachtig
maakte. Was het Gods stem, die sprak in de stilte, die heel zacht
kon fluisteren, maar ook dreunen kon als duizenden water
vallen?
Ze dacht weer aan de witte trouwjapon. Hoe had zij daarvan
gedroomd, van haar vroegste jeugd af, toen zij er voor het eerst
van gehoord had! Ze was de lichtende geluksdroom van haar
leven geweest. Haar eigen stille vreugde, waar Finnur niets
van wist.
Ze mocht Finnur graag lijden en ze begreep wat Hallgerdur
met hun beiden voor had. Ze was er trots op, dat hij, de knapste
jongen van het kerspel, alleen maar naar haar keek. Ja, hij zei
telkens; dat hij niet buiten haar kon en ze voelde zich gelukkig,
eiken keer als hij het zei. En toch was het een vreemde ge
dachte, dat zij eenmaal met hem trouwen zou, dat zij samen
zouden wonen. Hij had iets in zijn oogen, dat haar deed beven,
en haar aan iets deed denken, dat haar angst aanjoeg en haar
slap en willoos maakte, iets dat volmaakt in strijd was met haar
natuur. Daarom vermeed^ ze het om alleen met hem te zijn. Niet
omdat ze bang voor hem was, maar om het gevoel, dat zich van
haar meester maakte.
Finnur was groot en flink geworden, hij trok op de wildste,
jonge paarden dikwijls de bergen in. Hij vroeg haar wel eens of
ze mee ging, maar dat had ze nooit gedurfd, ofschoon ze er wel
zin in had, maar ze was huiverig voor dien ouden, wonderlijken
angst. Ze haakte er dikwijls naar, dat er verandering in haar
leven zou komen, en op zulke oogenblikken was zelfs haar
mooie, lichtende droom haar onverschillig.
Dat gevoel maakte zich vooral van haar meester als ze Skule's
brieven had gelezen. Dan kwam alles weer bij haar boven wat
zij in hun jeugd samen beleefd hadden: de nacht in de Elfen-
kerk en die heldere lentenacht, toen hij afscheid van haar had
genomen. Een blijde vreugde doortrilde haar als zij daaraan
dacht, maar meteen werd zij onrustig en ongeduldig en het
leven, dat zij leidde, kwam haar leeg en doelloos voor. Toen
dacht ze met bitterheid aan haar vader; ze hield de laatste jaren
hoe langer hoe minder van hem. Maar die stemming duurde
nooit lang. Skule's brieven kwamen met lange tusschenpoozen
en de herinnering aan hem verflauwde. Ze richtte zich op en
wilde terug gaan. Daar ontdekte ze Finnur. Het was alsof hy
iets zocht.
„Kolfinna!" riep hij.
„Hallo!" riep ze terug en verborg zich meteen achter de paal.
Hij hoorde roepen en keek verbaasd rond waar het geluid
vandaan kwam; hij kwam aarzelend nader.
„Finnur!" riep ze weer.
„O, ben je daar!" Er klonk geen blijheid in zijn stem.
Even later kwam ze van achter de paal te voorschijn en liep
hem tegemoet
Ze zetten zich samen op de heide. Lang zaten zij zwijgend
naast elkaar. Finnur keek ernstig en weemoedig voor zich. Hy
plukte een heidetakje uit elkaar, takje voor takje.
„Je hebt gisteren een brief gekregen," zei hij eindelijk, licht
verwijtend.
„Ja," zei Kolfinna geprikkeld. Ze werd altyd een beetje boos
als hij op Skule's brieven zinspeelde.
„Hoe maakt.Skule het?"
(Wordt vervolgd).