ST E BRUIDSJAPON, m DAG 31 DECEMBER 1940 PAG. 5 ROTTERDAM EN DE JAARWISSELING ERUGBLIK OP WAT VOORBIJGING BU|S verrijst een nieuwe binnenstad rRi laasstad bouwt- aan haar nsma toekomst Rotterdam, 31 December. in van alle glorie, staat daar in de fte de Sint Laurenstoren. Vaalgrauw ioude kruin ten hemel. Rondom hem verlatenheid, het sdhaduwlooze hart pude Rotterdam. Rampspoed en wee Ie stad heengegaan. Zij kromp ineen striemende slagen van den oorlog, ^en nacht brak de ban met het ver- or. Drukke winkelstraten, fabrieken, en kerken, maar ook sloppen en kgen ten onder in den gloed van vuur. :de vude Shvt Laurens hield stand. Ie eeuwen verduurd, hij zou ook dit (dig uur doorstaan. Wel had de tand hem geknaagd, wel stonden :de steigers om hem heen, wèl lekten irnielend om zijn grijzen kop, racht van den ouden toren was niet Hij gaf geen kamp cn hield stand, staat hij daar, wèl deerlijk gehavend, ?t verloren. Een symbool van de des behouds. Ook een symbool van van het herrijzend Rotterdam Eens .oren immers prijken in nieuwen lij zal zich verheffen op een groot aansluitende waterpartij. Toren èn zullen dan niet langer omvangen de grauwe beslotenheid van oude, traatjes. Het is alsof de toren nu sprake verkondigt: Houdt moed. |we toekomst wenkt. Eens zal uit inst geboren worden". ïSti >stk TIN W' 'arsavond in Rotterdam! Hoe ver- digen zich de gedachten. Velen jaarwisseling in een andere woning aar geleden. Weemoed is er om wat ging. En dan zijn er de gezinnen, geliefde doode te betreuren valt, t door het oorlogsgeweld. In stilte wen8 S®dach',en °°k uit naar het een* soldatengraf op Crooswijik, waar de versche bloemen prijken voor ^vielen voor het vaderland I ^srdam, hoe is het feestgeruisch ver- i een weeklage. Op 7 Juni 1940 zou .eeuwfeest vau de stad gevierd wor- •n een maand tevoren verdween de l bl/*' waaraan de buitenwijken het Slankten. In de zomermaanden zag Zgg^uizenden puinruimers wroeten in de ten. Zij vorderden geleidelijk om in tot in de fundamenten der oude en van Kralingen af te dalen. 'gelijk zag men ook wat anders! De Jlramers bleken hun oude energie niet '\e hebben. De slag in de Mei-dagen ■p A;Ven bedwelmend hebben gewerkt, "*'\aide de oude veerkracht op. En nog j Jat jaareinde, zien we daarvan de rtp/errazen de eerste nieuwe fabrieken /nUaatsen. In Blijdorp en op Dijkzicht •wve winkelcentra gekomen. Tal van zetten hun zaken voort in nood- selfs daar, waar de oude stad troos- ■laten ligt. Maar de klanten bleven i de „trek" naar de noodwinkel- Is niet gering. 'sespereert niet! Dat was het parool PpiCoen. Dat is odk het parool van de LElsche zakenlieden. En de burgerij ezen, dat zij niet behoeven te wan- i trouw is reeds gebleken! allg *lanaven' kron van wélvaart van Rot- a verleden en toekomst, heerscht groote scheepvaart ligt in boeien #i. Er varen geen zeeschepen meer ^en als we soms al de doffe bas of ^gefluit van een schip hooren, dan onwennig aan. Hoofdzaak is echter, dat de haven ongeschonden is gebleven, ge reed om op elk oogenblik het lied van den arbeid tie hervatten. Als eens aan deze wor- srteling der volken een einde zal gekomen zijn, zal ook de Rotterdamsche haven den weg naar welvaart weer betreden en in onstuimig jonge kracht opwaarts streven naar oorden van voorspoed en geluk. Aan die toekomst bouwt Rotterdam ook in het heden. Daarvan is de bouw van de Maas tunnel het sprekend bewijs. Dit grootsche werk vordert snel en over niet al te langen tijd zal de tweede oeververbinding een feit zijn. Dan is er de nieuwe Beurs, die spoedig na de Meidagen in gebruik werd genomen. Het Museum Boymans neemt door nieuwe aanwinsten van jaar tot jaar in beteekenis toe. Op het land van Hoboken verrijzen nieuwe bouwwerken. Straks zullen zij een waardige bebouwing vormen van het Maas tunnel complex. Tenslotte is daar de nieuwe Diergaarde, die gedeeltelijk in Juli, en in haar geheel enkele dagen geleden in gebruik werd genomen. Deze schepping van ir. S. van Ravesteyn heeft haars gelijke niet in Europa. Wie even verplaatst wordt uit de drukke, jachtige stad in de moderne Rivièra-hal, komt geheel tot zichzelf. In deze sprookjesachtige sfeer her ademt men. Hier vloeien kunst en ontspan ning ineen. Hier is iets gewrocht, dat tot in verre toekomst zijn waarde behoudt hier voor 't nageslacht". En inderdaad, veel in de nieuwe Diergaarde zal eerst tot vollen wasdom moeten komen, wil het in onovertrof fen glans en luister prijken gaan. Maar dit woord is niet alleen van toepassing op de nieuwe Diergaarde. Het geldt voor het gan- sche Rotterdam van onzv* dagen, dat zoo zwaar getroffen is. Er is geen reden tot wanhoop. Zoolang er Rotterdammers wonen in Rotter dam, zullen ze bouwen aan de toekomst. En dus ook voor het nageslacht. Daarvan legt getuigenis af het plan van ir. Witteveen, dat in groote trekken reeds bekend is. Daarvan getuigt óók het werk de binnenstad. Reeds ziet men wegen wording. Zij loopen dwars door het kale land van putten, poelen en keldergaten. Er is ge gronde hoop, dat reeds over een jaar een deel van het nieuwe Rotterdam ten Noorden van de noodwinkels aan den Goudschensingel gereed zal zijn. Zóó blijven er ook in het Rotterdam van onze dagen lichtende p spectieven. Op Oude- jaarsavond werpt men in den regel een blik terug. Het hart is weemoedig gestemd om wat verloren ging. Maar dat mag zoo niet blijven! Wie steeds blijft treuren om wat verloren ging, mist de innerlijke kracht om voorwaarts te gaan. Zijn verlies wordt tot een dagelijksch kruis, dat hij als een looden last met zich meezeult. Werken èn bidden! Zoo moeten wij 6traks in het nieuwe jaar voorwaarts gaan. Nóg het donker om ons heen, nóg drukt de oorlog zwaar op onze stad. MaaT in Gods kracht komen wij ook door deze moeilijke tijden heen en zal eens het licht aanbreken van den nieuwen dageraad, welke ook voor i havenstad hopelijk een nieuwe periode welvaart en geluk zal inluiden. Tusschen Amslel en II EEN TERUGBLIK OP 1940 Een barre winter - De verstoorde zomer - Onveiligheid, donkerte, duurte en schaarschte - Velerlei zorgen - God zij met ons in 1941 (Van onzen Amsterdamschen redacteui.) Ook op Oudejaarsavond 1940 past het terug te zien op de vele dagen die gingen. Me nigeen zal hierop niet bijster gesteld zijn. Wie verdiept zich gaarne in doorleefde rampen? Toch zal wie dieper ziet de herinneringen^ die vanavond opkomen, niet willen terugdrin gen, want het rampjaar 1940 kwam ons toe uit de hand Gods. Evenals overal in ons land zijn wij hier geneigd een dikke streep te zetten onder den datum 9 Mei 1940. Niemand onzer was zich aan den avond van dien dag bewust te vertoeven „op de grens van twee werelden". In de nachtelijke uren en bij het krieken van den dageraad werd het den bewoners aan de uiterste Westgrens der stad het eerst duidelijk. En sedert hebben we herhaaldelijk vergelijkingen getroffen tus- schen vóór en na 10 Mei. Vooral vanavond, aLs zoovele stemmen opnieuw in onze her innering doorklinken, zouden we dit telkens willen doen. Het jaar begon met een winter, die ons lang zal heugen. Het spreekwoord „strenge heeren regeeren niet lang" liet ons in Januari een paar maal in den steek, want telkens als we meenden, dat Koning Winter afscheid zou nemen, keerde Z.M. in grimmige hevigheid terug, tot groote vreugde van de schaatsen rijders. Deze ouderwetsche winter bezorgde ons ver der gladde wegen, ijzige kou en veel sneeuw. Men heeft berekend, dat te Amsterdam toen 2 millioen ms sneeuw is gevallen, die 25 cm hoog lag. Het heeft dan ook buitengewone moeite gekost de stad van de zware sneeuw vacht te bevrijden, doch dat lag niet zoozeer aan de sneeuw dan wel aan het tekort van sneeuwruimers. Hierdoor bood de stad ge- ruimen tijd een modderig, rommelig aanzien, Amsterdam onwaardig. Dat de gestolde waterwegen niet zoo spoe dig voor het verkeer opnieuw geschikt wa ren, ondervonden de ijsbrekers, die menigen gedurfden, niet steeds geslaagden tocht on dernamen. Einde Februari nam de vorst af, hoewel het tot half Maart duurde voor de het Aquarium van Artis te Amsterdam worden thans duizend eieren van de ilifornische regenboogforel gekweekt, hetgeen op verkleinde schaal een beeld indiiW v«n het bedrijf en do verzorging in een lorellen- en zalmenkweekerij (Foto Pax-Holland) Op den strengen winter volgde de liefelijke lente. Slechts kort hebben we van het schoone voorjaar werkelijk genoten, want toen de oor- logsschadtiwen over ons land vielen, hadden we geen oog voor de ontluikende natuur, die ook in de stad kwistig haar gaven verspreidde. Rotterdam om ons tot de groote steden te bepalen heeft echter een dag doorleefd, waarvoor Amsterdam is gespaard gebleven. En bijgevolg heeft het oorlogsleed hier ter stede niet zulke diepe voren getrokken als aan de Maas. 't Is eenvoudig niet te verge lijken. Wie in de vreeselijke dagen na de ramp van 14 Mei onze zusterstad bezocht, kwam diep onder den indruk van hetgeen de bevolking daar had moeten doormaken. Als men stil en verdrietig in de hoofdstad terug keerde, leefde men hier weer op. De ramp aan den Blauwburgwal, hoe ernstig ook, was gering in vergelijking met de catastrophe in Rotterdam. Na de historische gebeurtenis van het bin nentrekken der Duitsche troepen is Amster dam echter nog menigmaal opgeschrikt door het oorlogsgeweld uit de lucht. Niet zoo spoe dig. Van begin Augustus ongeveer tot einde November voelde men zich hier over het al gemeen onveilig. In sommige buurten naderde het gevaar zóó dichtbij, dat talrijke dooden en gewonden vielen bij het inslaan der bom men en het Instorten van huizen. Als we aan deze benauwde, schokkende uren terugdenken, kunnen we ons de ramp van den oorlog weer ten volle realiseeren. Hoevelen zullen er zijn, die op dezen Oude- aarsavond geliefde betrekkingen betreuren, gevallen in den kortstondigen strijd of als slachtoffers van bombardementen en ver drinking. Want zoolang het 's avonds laat licht bleef en den nachten vrij rustig waren, voelde men den druk minder dan toen de duisternis '9 avonds de stad al meer begon te omvamen; was ook het gevaar van het donkere water minder. Gelukkig beteekent de Nieuwsjaarsdag óók het begin van het lengen der dagen en van het verminderen dezer bij zondere gevaren. De verduistering gaf de stad een nog stiller aanzien dan zij reeds had. Een paar dagen na het binnentrekken der Duitsche bezetting verschraalde het verkeer direct doordat de meeste auto's van den weg moesten verdwij nen. Eind Augustus trad het rijverbod voor auto's tusschen 10 uur en zonsopgang in werking, een poos later gevolgd door het uil- gaansverbod tusschen 12 en 4 uur 's nachts. De tram, die na de bezetting om 11 uur moest binnen zijn, reed sedert al korter. Van 1 No vember af had net avondvervoer per tram nagenoeg niets meer te beteekenen. Zoo is Amsterdam in de avonduren een stille, saaie stad geworden. Naast donkerte moeten duurte en schaarsch te genoemd worden. Het was een somber trio, dat de bevolking al meer in de macht kreeg. Bleven in de zomermaanden de prijzen vrij goed, in de laatste weken van het jaar de monstreert de schaarschte aan bepaalde levensmiddelen zich. De stijging van het prijsniveau der eerste levensbehoeften heeft eenige malen den ge meenteraad beziggehouden: vóór en na 9 Mei, zonder resultaat evenwel. Op het Prinsenhof is het 't heele jaar overi gens vrij stil gebleven. In Februari had het stadhuisdebat plaats. Wie denkt er nu echter aan een nieuw raadhuis? Grootere zorgen maakt het College zich over het terugloopend aantal beschikbare woningen. Pas is de be grooting door den Raad goedgekeurd, «en tekort aanwijzend van 261* millioen. Zoo zijn de besognes der gedunde vroed- schap vele, ook voor de bestrijding der werk- Kerk en Zending Vader Gossner Een levensbericht door Prof. Dr. H. M. van Nes In den reeds 45en jaargang van het Zen dingstijdschrift „Lichtstralen op den akker der wereld" is een korte biografie verschenen van den merkwaardigen Zendingspionier J. E. Gossner, die als Roomsch geestelijke den invloed der Reformatie dermate onderging, dat hij tot de Evangelische Kerk toetrad en sindsdien Zendingswerk van een bepaalde methode organiseerde, in verband waarmee hij ook samengewerkt heeft met den in ons land welbekenden Ds. O. G. Heldring van Hemmen. Dat dit levensbericht verzorgd is door Prof. van Nes, waarborgt een deskun dige en historisch verantwoorde, maar ook objectieve beschouwing van een Zendings- arbeid, die sterke licht- èn schaduwkanten had. Wellicht zullen onze lezers zich nog her inneren de herdenking van het 100-jarig be staan van de z.g. Gossnersche Zending (12 Dec. 1936), toen we bijzonderlijk hebben ge memoreerd het aanvankelijk geslaagde, daar na vrijwel mislukte streven van Gossner, om Zending te doen drijven door kolonisten zeiven, liefst door werklieden, gelijk ook Ds Heldring met hem samen er heeft uitgezon den. Gossner had hem beloofd, degelijke mannen te zenden, en Heldring nam op zich voor hun uitrusting en vrijen overtocht zorg te dragen, terwijl hij hun tevens een bedrag van 150 ter hand zou stellen, waarmede zij zich den eersten tijd door alle komende moei lijkheden heen zouden moeten redden. In Augustus 1851 kwamen de eerste drie te Batavia aan, weldra door anderen gevolgd; in het geheel stond Gossner 25 broeders en zusters aan Heldring af, die hun werkkring vonden op onderscheidene eilanden van den Archipel. Het Ned. Zendingsgenootschap nam voor stellen, om op dezen weg voort te gaan, niet aan en is door de geschiedenis in het gelijk gesteld. (Een comische noot geeft Prof. van Nes hierbij: er werd een wagemaker uitge zonden naar een gebied, waar nog geen wegen aangelegd waren.) Een belangwekkende levensgang ging aan deze periode vooraf en heeft haar in zekeren zin voorbereid. De op 14 Dec. 1773 geboren Gossner moet al heel jong het preek-sentiment gehad hebben: als het sneeuwde, bond hij zich een schort om en preekte dan van de tafel voor de warrelende vlokken. Toen hij in 1796 de priesterwijding ontvangen had, werkte sterk een réveilgeest onder de geeste lijken, gevolg waarvan velen hunner de Room- sche mis deden gepaard gaan met een pro- testantsche prediking. Zoo ook Gossner, die daarmee zich heel wat ellende op den hals haalde. Zijn preeken werden onmiddellijk verdacht, omdat zooveel protestanten ze kwa men hooren. Gossner schreef toen aan een vriend op die origineele manier, die ons on willekeurig aan Luther's Tischreden doet denken: „De satan was reeds acht dagen vóór mij hier hij moet extra-post gereisd zijn en beschimpte en belasterde mij, en maakte mij bij het gansche volk verdacht". Ook hier zette dus de vervolging in; aan niet minder dan 17 ketterijen werd de arme man schuldig bevonden. Gelukkig werd hij beroepen naar Peters loosheid. Toch blijft Amsterdam moedig den toestand onder de oogen zien. De burgemees tér bleef de bekwame, vertrouwde eerste be stuurder der stad. Naar hem luisterde de be volking in zorgvolle oogenblikken, zooals bij het binnentrekken van de bezettingsmacht, later bij den marsch van de W.A. naar den Dam. Aan het beleid van Dr. de Vlugt heeft Amsterdam veel te danken, meer dan menig een vermoedt. Het organisatieleven bleef stil in het afge- loopen jaar. Eerst was het de strenge winter, die de menschen in huis hield. Toen alles op dit gebied begon op te fleuren, verhinderde de oorlogstoestand den bloei van het vereeni- gingsleven, waaraan Amsterdam anders zoo rijk was. De Bondsdag der Gereformeerde jon gelingschap op Hemelvaartsdag (2 Mei) in de Apollohal was de laatste groote bijeenkomst vóór den oorlog. Die van de Geref. meisjes, tezelfder plaatse op 15 Mei te houden, ging vanzelf niet door. Later heeft deze groote ver gaderruimte nog eenige malen plaats geboden aan belangstellende landgenooten, doch naar mate de avonden langer werden, kromp het aantal samenkomsten in. De laatste drie maanden bleven we 's avonds thuis, ook Zon dags, want we hielden middagkerk. Van eenige jubilea kan worden melding ge maakt. Honderd jaar kleuteronderwijs werd herdacht op een congres en met een tentoon stelling. De Vrije Universiteit en het Schil dersgenootschap „St. Lucas" haalden ieder de 60 jaar; de Gemeentetram en het buiten gewoon onderwijs zagen terug op 40 jaar, ter wijl het zilveren jubileum gevierd werd door den Alg. Chr. Ambtenaarsbond en den Bond in Chr. .Politieambtenaren. Hiermede moeten we ons jaaroverzicht be sluiten. Er zou nog veel zijn te memoreeren, doch alleen voor enkele hoofdzaken is plaats. Grootendeels hebben we in zorgen onzen weg in het afgeloopen jaar afgewandeld. Voor het nieuwe jaar leve in aller hart wat het randschrift onder munten meldt: God zij met ons! Hij gaat met ons mee over den jaar drempel. Moge het onsterfelijke lied van Gunning, dat in Juli over zijn graf nog weer klonk, ons bemoedigen: - Ga niet alleen door t leven Die last is u te zwaar; Laat Eén u sterkte geven. Ga tot uw Middelaar burg; in 1824 keerde hij naar zijn vaderland terug, kwam in Berlijn, Altona, Hernnhut en Leipzig en ging over naar de Evangelische Kerk. In 1828 werd hij daar toegelaten tot de Evangeliebediening. „Nu heb ik", schreef hij, „den sleutel tot de Luthersche Evange lische kansels gevonden, en dien tot de katho lieke hebben zij mij ontnomen. Ik had liever beide gehad, maar dat dulden de menschen niet Een of geen. Christus echter zeide: Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen, katholiek of LutherschMy zijn in dit opzicht alle bepalingen en grenzen van menschelijke vor men te eng. Christus heeft geen grenzen en afsluitingen gesteld; men moet echter de wereld nemen zooals zij nu eenmaal is en haar niettemin zoeken te bereiken om ten minste eenigen te redden". Wie meenen zou, dat nu niets meer Goss ner in den weg zou staan om het. Evangelie te bedienen, had buiten de predikanten ge rekend, die weigerden den „Roomschen over- looper" hun kansel af te staan. Een 80-jarig predikant bood hem een hulppredikersplaats aan: hij ham deze aan, en preekte In he vroeger slecht bezochte Louisekerk voor vier- tot vijfduizend hoorders. Hij werd echter wel dra ontslagen; nu ging hij spreken in een oude-vrouwenhuis, in een gevangenis en bij voorname edellieden. Na vijftigjarige Evangeliebediening, waar van zeventien in de Bethlehemskerk, vroeg Gossner zijn emeritaat aan. Hij ontving het met een pensioen van 500 thaler. Ongeveer een jaar daarna, April 1847, teekende de koning eigenhandig een voor hem bestemd zeer waardeerend schrijven met den wensch, ,dat de rust, die hij thans genoot, er toe mocht bijdragen om zijn jaren te verlengen". De arbeid der Inwendige Zending, door Gossner in Berlijn aangepakt, kenmerkte zich vooral door belangstelling in ziekenbe zoek en ziekenhuisverpleging. Ook hier open baarde hij weer zijn afkeer van methode en regel. Een anecdote vertelt, dat hij eens in de apotheek van een ziekenhuis komende, daar een zuster druk bezig zag en toen, zon der eenige voorbereiding, tot haar zeide: „Lieve Zuster, U bent nu lang genoeg hier op proef. Kniel: dan zal ik u inzegenen". Al dus geschiedde, waarop beiden baden. Het was een invallende gedachte; zoo handelde Gossner meer dan eens; hij was dan zeker van de leiding des heiligen Geestes, die deze gedachte hem ingegeven had. De uitwendige Zending nam hij ter hand kort na den tijd, dat Jaenicke daarmee in Berlijn begonnen was. In 1834 begon Gossner zijn zendingsmaand blad: De Honingbij op het Zendingsveld, dat nog altijd vervolgd wordt. Het werd veel in Duitschland gelezen, maar ook in Rusland, waar het om begrijpelijke redenen met een anderen titel en zonder den naam des schrij vers verscheen. In 1836 brak Gossner den band, die hem met het Berlijnsche Zendingsgenootschap verbond, maar dacht er niet aan om zelf een zendingsvereeniging op te richten, die geen hoogere opleiding, geen zendingshuis, geen bestuur met al den verderen rompslomp, en dus ook zoo goed als geen geld zou noodig hebben. En toch kwam hij er reeds spoedig toe om aan iets dergelijks te beginnen. Deze aanvang is uitgegroeid tot de uitzen ding van 80 arbeiders en later nog 62, waar van 25 voor Ned. Indië bestemd waren. In 1849 kwamen de eerstelingen van den oogst in Birma. Er werd een kerk in de hoofdstad gebouwd; Gossner, vol geloofsmoed, ried op 800 plaat sen te rekenen, en kreeg gelijk. In 1856 wa ren er reeds 700 bekeerlingen. „Wij moeten", schreef Gossner, ,al de Kolhs hebben; de dui vel zal geen graat behouden behalve wat de Heiland wellicht wegwerpt, omdat het doode visschen zijn, die tot niets deugen." Het was hem een vreugde nog op zijn sterfbed te ver nemen, dat de Christenkolhs in den grooten opstand trouw waren gebleven aan ae re geering. Van het arbeidsveld der Gossnersche Zen ding zijn slechts twee terreinen overgebleven: een aan den Ganges, dat niet van groote be teekenis is, en het andere bij de Kolhs, dat ontzaglijk veel wisselingen heeft doorge maakt. Het telde in 1935 67 predikanten, bijna 25,000 Christen-huizen, ruim 137,000 gedoop- ten, circa 64,000 lidmaten, bijna 700 kerkge bouwen, waarvan trouwens slechts 44 in steen, en met de schoolkinderen mee onge veer 19,000, die konden lezen. Op de lagere scholen gingen 3604 jongens en 1936 meisjes, op 348 zondagsscholen 5279 jongens en 4292 meisjes. Van het eeuwfeest in 1936 is nog een aar dige herinnering, dat de ex-keizer Wilhelm te Doorn een telegram gezonden heeft met har telijk woorden van gelukwensch en waardee ring, eindigende met Luther's „Een vaste burg is onze God". DS. JL E. F. JUNOD Ds. A. E. F. Junod, voorganger van de af- deeling 's-Gravenhage van den Nederlandschen Bond zal Zaterdag in Pulchri Studio receptie houden ter gelegenheid van zijn veertig-jarige ambtsbediening. De voorzitter van de afdee- ling. de heer D. Hans. zal hem by deze ge- AFSCHEID EN INTREDE Ds. H. van Vliet te Asten hoopt Zondag 12 Jan. afscheid te nemen van de Ned. Herv. Gemeente te Asten en Zondag 19 Jan zijn intrede te doen te Kerkrade na bevestigd te zijn door dr. J. H. Stelma van Kralingen. GIFTEN EN LEGATEN De Ned. Herv. gemeente te Nieuwerkerk (Z.) ontving van wijlen den heer V. Geluk, oud ingezetene dezer gemeente een legaat groot tweeduizend gulden te verdeelen tusschen diaconie en kerkvoogdij. Ds- G. Bos. Ned. Herv. predikant te 's-Gravenhage ontving eenige effecten tot een waarde van tweeduizend gulden ten bate van diaconie en zending. Kerstbijeenkomst van Het Kristlik Frysk Selskip In de Harmonie te Leeuwarden is op Twee den Kerstdag de gebruikelijke Krystgear- komste van het Kristlik Frysk Selskip gehou den, onder voorzitterschap van den heer Wendelaar Bonga, van Dokkum. In zijn openingswoord wees deze op het feit, dat de vrije toegang tot 'ons volk ons in deze tijden nog gelaten is en hij zeide dat we deze vrijheid gebruiken zullen om het volk wortel vast te maken in den eigen grond. Er is een bezinning op het eigene waar te nemen en dit omvat niet alleen de taal maar het ge heele volkslevem De strijd gaat naar twee zijden: voor hét eigene en tegen het vreemde. Daarbij is onze hoop op de jeugd. Het Friesch op de scholen houden wij vast en dit moet uitgebreid worden om het de jongeren in te prenten, dat zij zonen en doch teren zijn van het Friesche volk. Heemkunde moet be vorderd worden en de „folk- en geakursussen" kunnen een mooi werk doen. Wij moeten evenwel den stroom der bewe ging niet alleen verbreeden maar wij als Christen-Friezen moeten herA ook verdiepen. Na dit korte woord volgden de mededee- lingen: a. Dezen winter worden 45 folk- en gea kursussen gegeven met 828 deelnemers. Van de 60 aanvragen moest een gedeelte afgewezen wordenom de kosten. b. Te Leeuwarden en te Drachten zijn op leidingscursussen voor de akte loopende. c. De revisie van het Oude Testament Is gevorderd tot het boek Job. d. De „Liga" heeft bij alle scholen In Friesland aangedrongen op de invoeren van het Friesch. e. Het driemanschap heeft nog „bewe- gingsdagen" op het program staan te Grou en Drachten. Het zal een serie „blauboekjes" uitgegeven onder den titel „For Fryslin". Twee nummers zijn al uitgekomen. Ten besluite wees de voorzitter nog op het Jongerencongres op Nieuwjaarsdag. Mevr. G. F e d d e m a—H o o g 1 a n d heeft vervolgens een wijdingswoord gesproken, waarna de heer U. van Houten, van Sint Anne, een rede heeft gehouden, geti teld: „In lyts folk yn in greate tiid". Hij betoogde, dat we ook In dezen tijd een boodschap aan het iFriesche volk hebben. Nieuwe vormen breken zich baart. Er is een worsteling gaande als nimmer tevoren gezien is. Het gaat om de staatkundige toekomst van Nederland, maar ook om de toekomstige ver houding van Friesland in het Nederlandsche vrband, wat het ook worden mag. Friesland, dat twintig zware eeuwen doorgemaakt heeft, zal ook in den wilden storm van dezen tijd staande blijven. Het zal opkomen voor zijn recht en vrijheid, zonder speculatië op de toekomst, voor welke ons volk sterk gemaakt moet worden. Oorlogswinst willen wij niet maken. Maar wel willen wij in een over gangstijd het volk in gloed zetten, het eigene hoeden en heiligen tot eer van God. Het is te merken, dat er iets gaande is onder het Friesche volk. Het is wakker geschrokken. Er komt een nadenken over en waardeering voor datgene dat altijd het onze geweest is. Van dat groeiende besef zullen wij gebruik maken. Het program van actie van het Kristlik Frysk Selskip van 1935 heeft nog zijn volle beteekenis voor ons. De methode moge veranderen, maar wij zullen het tempo opvoeren, er meer kracht achter zetten, sturen op het oude kompas. Wij schamen ons er niet voor een Kristlik Selskip te zijn, we zwijgen daar niet van. Maar we mogen onszelf met onze beginselen ook niet opsluiten in een afgesloten kringetje. Daarom zoeken wij samenwerking met andere organisaties, zooals wij meer gedaan hebben. En dat elk op zijn plaats, elk voor zijn gedeelte. Spr. spoorde aan om de vereeniging te versterken. Het speciale werk van het. Krist lik Selskip moet voortgang hebben: Bijbel vertaling, het winnen van invloed bij de Kerk. Mogelijk kan in het laatste thans een stap vooruit worden gedaan. Wat over ons Friesche volk moge komen, wij nemen het aan uit God's hand. Wy blij ven rustig, moedig en betrouwend. Geen vuisten omhoog, maar biddende handen, dat God ook ons Friesland genadig moge zijn. De geslaagde bijeenkomst is met dank gebed, waarin mevr. Feddema voorging, ge- DE VUURTOREN-IMMANUËL Na anderhalf jaar te zijn verschenen als ge- cyclostyleerd blad, is het Maandblad van den Ned. Herv. Schippersjeugdkring „Immanuël" thans, gecombineerd met het orgaan van den Herv. Schippersraad, Is gedrukt blad uit gekomen. De leiding is in handen van Prof. Dr. M. J. A. d e V r ij e r en als eind-redacteur treedt op de heer F. D. Emous, als mede redacteur de heer G. de Jong. Als vaste medewerkers treden op Dr. G. Oorthuys, Ds. W. A. Zeydner, ^s. J. Vermeulen, Dr. Mr. C. J. B a r t e 1 sMr. W. F. S c h o k - king, Mevr. E. Em.us Gij ze 1J. H. B o e r 1 ij s tC. W. Smit en D. Smits. Zoo werpen dan nu van één vuurtoren twee straten hun licht over de wateren, waarop de schipper en zijn gezin in beweging of in rust zijn. In beide gevallen en vooral thans in het laatste is een regelmatig aanklop pende huisgenoot zoo welkom en gezien het eerste nummer, zullen zij hem gaarne verwel komen en een goed plaatsje in de roef geven. Ook de jeugd krijgt haar deel en in dit op zicht is vooral de opening eener s c h r i f - telyke catechisatie (van Dr. Oort huys) een groot belang. Ook voor de huis vrouw is er een rubriek. In het jeugdblad „Immanuël" wordt eveneens Bijbelkennis aan gekweekt in regelmatig terugkeerende lessen. Maar zij krijgt ook haar prettig allerlei: een praatje ever slakken, em mooi Kerstverhaal. All met al: een blad-, dat voor de schippers een onmisbare levensgids kan worden. >EN ij den brief gelezen had, staarde Kolfinna een heele zich uit. Eindelijk borg ze het pakje brieven weg en T I Ze liep met gebogen hoofd, de handen op den rug. nog licht. Ze klom naar het hoogste punt, waar een aal stond. Daar bleef ze staan en keek rustig om zich j j^t nu merkte ze, dat de wind was gaan liggen. gweide lag in ademlooze stilte, grijs en bruin om de te meren. Er was reeds een vage aanduiding van den N E-a knipte met de oogen, pinkte een enkelen traan weg. TBvonderlijk zooals de herfst altijd volgde op den zomer; ijaar vóór, het andere na, zonder dat er iets gebeurde. n ging rustig voorbij. De drie winters, die ze in de aan den anderen kant van het dal, was geweest, om 723 koken en naaien, waren voorbij gegaan, zóó stil, zóó aar op den top bij het Zwarte meer stond nog de oude j j^.ut met haar ingevallen dak. Alleen de binten waren i»t leek wel een skelet uit lang vervlogen tijden. Wat lang geleden, dat ze den eersten keer naar de bergweide lan en zij Finnur's weemoedige verzen las. Ze vond liet X prettig om aan dien zomer terug te denken en zij lachte even. Maar op eens verdween de lach om haar mond; ze dacht aan den nacht toen ze Gilse en Klara stilletjes was nageloopen. De mooie Klara, die altijd zoo lekker rook, was dik en vadzig ge worden en ze sprak van iedereen kwaad. Ze was nu afstootend en kwaadaardig, terwijl ze vroeger zoo vriendelijk en goed hartig was geweest. Wat maakte het leven toch alles leelijk, wat lief en aardig was. Zou Tante Matthildur ook eenmaal vroolijk en gelukkig zijn geweest? Ze moest op eens aan Dokter Valgeir denken; hij was heelemaal grijs geworden en zijn oogen stonden vermoeid in zijn streng gelaat. Kolfinua leunde tegen de steenen paal. Ze beefde; een won derlijke angst maakte zich van haar meester; het bloed steeg haar naar het hoofd. Hoe zou het met haar gaan? Ze kon plotseling vervuld worden van een zoet verlangen, gepaard met een pijnlijken angst. De vrouw van den prest, met haar ver standige, goedige oogen, had haar den vórige winter gewaar schuwd: „God heeft je een mooi gezichtje gegeven, Kolfinna," had ze gezegd. „Laat je niet verleiden tot hoogmoed en gebruik je gaven, God ter eere; bezoedel nooit je rein, wit kleed." Je rein wit kleed! Haar hart bonsde en ze kreeg een vuurroode kleur. Ze had altijd gedacht, dat de vrouw van den prest op rcoeder's witte trouwjapon had gedoeld, die zij later erven zou. Haar blauwe oogen blikten over de vlakte; zij vestigden zich op den zwarten vulkaan in de verte. Om haar heen hoorde zij een wonderlijk zacht gesuis; als zij goed luisterde, zette het zich uit tot een vreemd geluid, dat al het andere overstemde. Ze haastte zich om te kuchen of te praten om aan de griezelige ge waarwording te ontkomen; zoodra ze zich bewoog, ging het geluid weer over in een zacht suizen, dat haar zenuwachtig maakte. Was het Gods stem, die sprak in de stilte, die heel zacht kon fluisteren, maar ook dreunen kon als duizenden water vallen? Ze dacht weer aan de witte trouwjapon. Hoe had zij daarvan gedroomd, van haar vroegste jeugd af, toen zij er voor het eerst van gehoord had! Ze was de lichtende geluksdroom van haar leven geweest. Haar eigen stille vreugde, waar Finnur niets van wist. Ze mocht Finnur graag lijden en ze begreep wat Hallgerdur met hun beiden voor had. Ze was er trots op, dat hij, de knapste jongen van het kerspel, alleen maar naar haar keek. Ja, hij zei telkens; dat hij niet buiten haar kon en ze voelde zich gelukkig, eiken keer als hij het zei. En toch was het een vreemde ge dachte, dat zij eenmaal met hem trouwen zou, dat zij samen zouden wonen. Hij had iets in zijn oogen, dat haar deed beven, en haar aan iets deed denken, dat haar angst aanjoeg en haar slap en willoos maakte, iets dat volmaakt in strijd was met haar natuur. Daarom vermeed^ ze het om alleen met hem te zijn. Niet omdat ze bang voor hem was, maar om het gevoel, dat zich van haar meester maakte. Finnur was groot en flink geworden, hij trok op de wildste, jonge paarden dikwijls de bergen in. Hij vroeg haar wel eens of ze mee ging, maar dat had ze nooit gedurfd, ofschoon ze er wel zin in had, maar ze was huiverig voor dien ouden, wonderlijken angst. Ze haakte er dikwijls naar, dat er verandering in haar leven zou komen, en op zulke oogenblikken was zelfs haar mooie, lichtende droom haar onverschillig. Dat gevoel maakte zich vooral van haar meester als ze Skule's brieven had gelezen. Dan kwam alles weer bij haar boven wat zij in hun jeugd samen beleefd hadden: de nacht in de Elfen- kerk en die heldere lentenacht, toen hij afscheid van haar had genomen. Een blijde vreugde doortrilde haar als zij daaraan dacht, maar meteen werd zij onrustig en ongeduldig en het leven, dat zij leidde, kwam haar leeg en doelloos voor. Toen dacht ze met bitterheid aan haar vader; ze hield de laatste jaren hoe langer hoe minder van hem. Maar die stemming duurde nooit lang. Skule's brieven kwamen met lange tusschenpoozen en de herinnering aan hem verflauwde. Ze richtte zich op en wilde terug gaan. Daar ontdekte ze Finnur. Het was alsof hy iets zocht. „Kolfinna!" riep hij. „Hallo!" riep ze terug en verborg zich meteen achter de paal. Hij hoorde roepen en keek verbaasd rond waar het geluid vandaan kwam; hij kwam aarzelend nader. „Finnur!" riep ze weer. „O, ben je daar!" Er klonk geen blijheid in zijn stem. Even later kwam ze van achter de paal te voorschijn en liep hem tegemoet Ze zetten zich samen op de heide. Lang zaten zij zwijgend naast elkaar. Finnur keek ernstig en weemoedig voor zich. Hy plukte een heidetakje uit elkaar, takje voor takje. „Je hebt gisteren een brief gekregen," zei hij eindelijk, licht verwijtend. „Ja," zei Kolfinna geprikkeld. Ze werd altyd een beetje boos als hij op Skule's brieven zinspeelde. „Hoe maakt.Skule het?" (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1940 | | pagina 5