■at nWUËt^tif)
'kiitS
si
XL
ïï~Ö-
Je. kun! dit werk. tukje óók tran di^kartoK mw
ken dsn 'a«ft je ci<^ Vaste piskströokjcs weg en
het geheel raet loSse strookjes vast J« beplak!:
Hü vliegertje
Er stond een grappig vliegertje
hoog aan zijn dunne touw.
Aan d' ene zijde was hij geel,
aan d' and're hemelsblauw.
Hij had twee ogen, goud en rond,
een kleine neus, een grote mond;
Ja, 't was' een grappig vliegertje,
dat bij de wolken stond.
Toen riep de wilde, wilde wind
'k Heb medelij met jou;
ik hield het geen minuutje uit.
zo, aan een vliegertouw.
Je bent toeh werkelijk te gedwee
Kom, ruk je lós,-ik neem je mee
hoog boven - héél de wereld en
de grote, grote zee.
Toen trók hetgrappig vliegertje
eens aan zijn touw ruk, ruk
Het brak het dunne vliégerkoord
juist in het midderï stuk
Het riepWat is de wereld groot
Maar 't zeild' en 't zwaaidet en het schoot
geschonden en vol scheuren in
een vieze boerensloot.
fen Jo^atimq ujf de Mobilisatietijd
Door O SrtOEP.
49
TMlUb vertelt ook van z'n broer, van Anton, die
eerst loopjongen jwas bij Verdoorn in de Wagen
straat Maar riu is Hij op een grote fabriek waar
hij voor bankwerker leert. En 's avonds moet hij
weer naar school om' rekenen en tekenen te leren.
Daar heeft meneer Brandden voor gezorgd. Dat
laatste zegt Thijs er niet by, want die vriendelijke
juffrouw kent natuurlijk meneer Brandsen niet.
Wim van Dongen staat Op om naar huis te gaan.
Ook voor Thijs woédt 't tijd.
,,'k Mot;st u nog wel bedanken voor 't heerlijke
fruit, dat 'k kreeg toen 'k ziek was". Gek, denkt
hij, dat 'k dat nu pas zeg.. Daarvoor ben 'k einde
lijk hier gekomen.
Maar juffrouw de Koning vindt 't helemaal niet
vreemd. „Dat fruit heb je niet van mij gekregen",
zegt ze, „maar van Wim, Frans en Kees. 'k Ben
blij dat jé weer helemaal beter bent, en 'k hoop
dat ook je mpeder. spoedig mag herstellen'je
moet haar de hartelijke groeten van mij doen."
Kees zal Wim en Thijs een eindje weg brengen.'
Langer dan een kwartier mag hij niet wegblijven,
«.egt z'n moeder, want dan moeten ze gaan eten.
„Jij mag méé zegt. Kees tegen Teddy en de
hond. keft van plezier, 't Behoort tot z'n grootste
genoegensmet z'n baas' mee naar buiten te mo
gen.
Als de drie jongens. Vertrokken zijn ruimt moeder,
de Koning- dé taftjl'' óp.' Janny blijft nog "even
doorlezen en kcnlt tékent uit de krant een vlieg
machine nV. 't Gaat'vanmiddag érg naar z'n zin,
maar met de staart heeft hij altijd de "meeste
mooité'. Zou 't deze keer lukken
Moeder de Koning denkt nog aan Thijs en z'n
moeder. De jongen is haar erg meegevallen. Ze
herinnert zich de- chocoladediefstal van een paar
maanden geleden. Ze had zich Thijs van Dam
voorgesteld als een straatboefje, zoals er zoveel
in een grote stad zijn. Neen, hij viel haar erg
mee. De jongen zag er knapjes uit, z'n pak was
hem wel een beetje te groot, maar 't was heel en
zindelijk. Hij zei niet veel, was zeker een beetje
verlegen, maar alles bij elkaar maakte hij toch
geen ongunstige indruk.Zielig toch, dat n" *'n
moeder weer ziek is. 't Arme mensje heeft zich
natuurlijk tijdens de ziekte van haar jongen afge
sloofd. De dokter sprak van rust houden, maar
Wat komt daarvan voor een arme huismoeder te
recht
De tafel is al gedekt, de aardappels zullen zo
koken als nu Kees maar op tijd is.
Overmorgen is 't St. Nicolaas Vreemd, dat
moeder de Koning daar nu opeens aan denken
moet. Maar toch is 't niet zo erg vreemd. Een
milde glimlach verheldert haar gezichtZó-
veel kost dat niet: een beetje zonneschijn bren
gen in een arm, triest gezin.Ja, ze zal er nog
eens goed over nadenken; haar kinderen zullen
't ook wel leuk vinden.
Hooc, dat is Tedd die- voor de deur blaft, '.irea
ia prachtig op tijd. Janiiy vliegt al 'g
om de deur open tc doen.
Ze kunnen nu dadelijk gaan eten.
Janny de Koning heeft de nachten geteld. „Nu
nog vijf.,.vier.. drie.. twee nachtjes
slapen". En toen ze gisteravond naar bed ging, zei
ze; „Nu nog één nachtje slapen, moes en dan
komt de Sint I"
„A 1 s hij dit jaar maar komt", probeerde moeder
ernstig te zeggen, maar Janny zag weldaar
meende moes niets van.
En nu is 't Dinsdag 5 December. Henk en Janny
zingen tweestemmig: „?t Heerlijk avondje is ge-
komeij. 't avondje van Sinterklaas!" 1
Ze zijn zo 'juist uit School thuis gekomen. Van
avond geen huiswerk dat is al een feest apart.
„Wanpeer komt de Sint vraagt Janny, die haar
ongeduld- maar moeilijk bedwingen kan, Maai*
haaf 'móeder zegt„Vóór achten zeker niet."
Acht uur dat duurt nog langer dan drie Volle
uren 't komt Janny voor, dat ze zo lang nooit
wachten kan.
Kée? én Henk doen minder luidruchtig, maar ook
liun.h.art, klopt.vol verlangen. Ze laten 't niet zo
merken ze geloven immers niet meer aan Sin
terklaas- maar toch
Als ze "gegeten hebbéh en de tafel is opgeruimd,
haaltjuffrouw de Koning een klein vierkant
doosje uit de kast. Ze zet 't op tafel. Haar kinde
ren groepen zich om haar en zelfs Teddy is
nieuwsgierig naar de komende gebeurtenissen.
„Is dat van de Sint 7" vraagt Janny, die heel dicht
bij moeder staat en geen oog van 't doosje af
houdt.
„Ja", 2jegt haar moeder. „Maar 't is niet voor ons,
wij moeten 't van Sint bij een ander bezorgen."
Dat is iets hieuws, en ook Kees en Henk kijken
vol belangstelling toe.
Moeder doet 't doosje open en legt de mhoud stuk
voor stuk óp tafel.
„Wat is dèt vraagt Henk, wijzend op een wol
len haakwerkje.
„Dat noemen ze een bedjasje", zegt Janny en
haar broers schieten in de lach. Een bedjasje
wat 'n gekke naam is dat. Maar Janny weet zeker,
dat 't Wéllen ding zó heet. Ze heeft er haar moeder
aan zien werken, van de zomer, toen ze met va-
cantie te' Driebergen waren.
Maar Kees en Henk kijken al niet meer naar 't
rare dirig.Uit de doos komt ook een pakje specu
laas eri wat suikergoed En ook twee chocolade
letters éeil A en een TWat moet er toch met
dat geheimzinnige pakje gebeuren
„Dat moeten jullie even wegbrengen", zegt
moeder.; „Jullie weten wel waar Thijs woont."
O, nu gaat ze plotseling 't volle licht op. Die A is
voor Anton, die T voor Thijs en dat vvolu
met z'n vreemde naam is natuurlijk voor Thijs
z'n moeder Ja, dat is een leuk plannetje. Net iets
voor die goeie moes, die altijd om alles en ieder
een. denkt.
„Maar er moet nog wat bij", zegt moeder. „Er
moet ook wat in 't doosje, dat Anton en Thijs
kunnen bewaren. En daarmee moeten jullie me
helpen."
„Ik heb. wat moois roept Kees en hij stuift naar
2;'n kamertje om 't te gaan halen. Een ogenblik
later kómt hij 'terug met een mooi knipmes.
,','k Heb ,er twee", zegt hy\ „U weet weléén
kreeg 'k er van vader en één van oom Gerrit."
„Da's aardig van'je, .Kees prijst z'n moeder. „En
\yelke van de' twee Wil "je rhiséen
„tóat vim vader hötr ik Zou, oom Gerrit 't erg
Vinden wis hij "weet'dat'k dat' Van hem weggege
ven 'heb
„Als h,ij weet aan wie en waarvoor, dan stellig
niet."
„Dat mes is zeker voor Anton", zegt Henk; „nu
moet er ook nog wat bij voor Thijs, 'k Wou dat
i k hem wat geven kon
Een ogenblik is; 't -stil ift de kamer allen den
ken er over- na' hoc deze moeilijkheid op te lossen.
„Houdt Thijs van lezen vraagt moeder de Ko
ning.
„Hij is dól op boeken", vertelt Kees. „Toen hij ziek
was, heeft hij1 van een meneer „De rode vlek" ge
kregen. Hij heeft 't meegebracht naar school, wij
moesten 't allen zien."
(Wordt vervolgd).
Kerk en toren
We maken deze kerk van dun karton.
Op de bovenste tekening zie je de helft van de
uitslag voor de kerk. Je tekent er dus nog precies
zo'n helft naast Alleen laat je bij dit stuk de
deur van de toren weg. De middelste tekening
toont jé het vierkante gedeelte, waar de spits van
de toren op komt, en de onderste tekening geeft
de spits.'De stippellijnen zijn ritslijnen; langs de
dikke lijnen snyden.
het dan niet met sierpapier, maar jo verft hefc
geheel op.
Aan de binnenkant van de ramen plak je door
schijnend papier.
Raadsels
HOE DOE JE DAT
DEZE week maar één raadsel en wel voor de
grotere meisjes en jongens. We horen wel
eens zeggen die raadsels zijn o zo makkelijk.
Misschien dat dit raadsel jé niet zal meevallen.
Luister wat je doen moet.
Je legt vijf en twintig centen of fiches of andere
voorwerpen zódanig in de vorm vierKant,
dat er vijf r'n—- »c" eik van vyf voorwerpen,
xs. icwesué is nu er hiervan op zo'n manier vijf
weg te nemen, dat de overgeblevene 20 centen
(of fiches) zódanig in rijen komen te liggen, dat
elke rij, horizontaal zowel als verticaal, nu nog
vier geldstukjes telt. Ei" mogen düs slechts 5
geldstukjes aangeraakt en weggenomen worden,
de overige van het vierkant moeten onaangeroerd
blijven liggen, waarbij dan de gevraagde rijen
van 4 moéten ontstaan. 1
Volgende week zullen we laten zien hoé dit mo
gelijk is.
OPLOSSING
van het Letterraadsel in de vorige Kinderkrant..
Het gevraagde woord van 12 letters is LAMMER
GIEREN.
De onderdelen van dit raadsel zijn 1. L, voor 50;
2. ban; 3. vamen; 4. ftooms; 5. rode kool; 6. lom-
meringen; 7 onder-graven; 8. vertinnen; 9. keme-
len; 10. baren; 11. ben; 12. N, voor 900.
Vlees en kat
Een kolonel had een kat, waarvan hij veel hield.
Elke dag kreeg het dier een pond gehakt. Eens
merkte de kolonel op dat poesje zo mager als een
geraamte was geworden en terstond riep hij zyn
oppasser ter verantwoording.
„Heb ik je niet gezegd, dat je de kat elke dag
een pond vlees zou geven vroeg de kolonel.
„Ja kolonel; en dat geef ik haar ook elke ochtend
voor dat u opstaat", zei de oppasser.
„Ik geloof er geen woord van. Ik houd het er voor,
dat je óf het geld in je zak steekt, ór bet vlees
zelf opeet. Breng mij eens een weegschaal en de
kat".
De weegschaal en de kat werden gebracht; poesje
werd op de schaal gezet en de balans gaf één
pond aan.
„Ziedaar", riep de oppasser zegevierend uit„heb
lie u niet gezegd, dat ik haar vanochtend een pond
vlees heb gegeven?"
,,Het pond vlees is er, dat is zeker", zei de kolonel,
langs zijn kin 6trijkcnd, „maar waar ter wereld
is de kat?"
320
f
De Rotterdammer Nieuwe Haagsche Courant
Nieuwe Utrechtsche Courant Nieuwe Leidsche
Courant en Dordtsch Dagblad
Waar hij den zegen vond
Hij had langs paleizen en burchten gedwaald.
En .zegen" gezocht, want men had hem
verhaald.
Dat rijken „gezegenden" waren.
Hij vroeg het aan keizers en graven te saam,
Wie „zegen" ontvingendoch alleenlijk 1
den naam
Konden zij aan den zoeker verklaren.
Zij hadden wel rijkdom, en meer nog dan dit,
Als roem, en als eere, gekregen.
Maar zegen, ja zegen, dat was me een vraag
En 't antwoord bleef meest achterwege.
Wie vroeg ook zAóiets, was dè eer niet
genoeg?
Wat hadden zij méér nog te wenschen? I
Zij hadden ook zelvèn nog nimmer ontmoet j
De waarlijk gezegende merischen.
En .zegen" dat is zoo'n afhankelijk woord! j
Zij icdren toch keizers en graven!
Zoo vrij in liün doen. door hun geld en
hun goed,
Z' ontvingen toch niets, maar zij gaven'.
Toen is hij naar armen en sjoof'lcn gegaan,
Of die dan wel zegen ontvingen?
Wat hij dan niet vond bij de grooten der aard,
Dat moest dan wel zijn bij geringen.
Een moedertje oud, en van 't zwoegen zoo
krom,
Die heeft hem een antwoord gegeven:
'k Heb kind'ren mijnheerf en we zijn wel
niet rijk,
Maar 'k heb ze nog allen in leven.
En weet je wat nu onze zegen" wel is?
Al zijn ze niet hooge in eere,
En 't oude gelaat licht' m dankbaren glans:
„O, zegen! ze vreezen den Heere."
Dat is het hemelsche antwoord I Smartelijk
soms voor het vleesch, maar uiteindelijk in
houdende den triomf der genade tot roem des j
ontfermenden Gods. Er is, zoo merkt Rinkel
op in zijn meditatie op Psalm 78. een predi-
king in de geschiedenis van een lankmoedig
heid en een barmhartigheid Gods, die in staat,
is, elke afgedwaalde maatschappij op den
rechten weg terug te brengen- en elke ver
ziekte cultuur te genezen als maar het i
hart oprecht wil zijn en het geweten ontvan-"
kelijk. Als het aan dit laatste ontbreekt, zal
menigmaal ook het antwoord ontbreken. Op
eender vaak voorkomende oorzaken wijst:
Smith bij vs. 41: „En stelden den Heiligen
Israels een perk". Wij moeten, zoo merkt hij
op, Zijn wijsheid niet beperken, want zij is
oneindig; Zijn macht niet, want Hij. is al
machtig; Zijn goedertierenheid niet, want zij
is hoog als de hemel; Zijn tijd niet, want Hij
zal Zijn vrijmacht openbaren. Hij wil niet
gebonden zijn naar onze wetten of zich rege
len naar onzen tijd".
En hoe vaak stuwt achter ons gebed de over
legging: Haast u, Heere, want het is vol
gens ons de hoogste tijd! Geen antwoord.
Maar dan: Uw wil geschiede! Toch antwoord.
Want „zoo wat wij bidden, ontvangen wij
van Hem, dewijl wij Zijn geboden bewaren".
En hoeveel van de millioenen bidders in deze
dagen kunnen dat getuigen?
3U
het zal helpen, neen, Zijn antwoord is nega
tief: „Hij wendde dikwijls Zijn toorn af en
wekte Zijn gansché grimmigheid niet op" (vs.
38). En'darl is er nóg een derde aanwijzing,
welke de onvruchtbaarheid van het zelfs ver
hoorde gebed teekent: als God hen dan van
den wederpartijder verloste, dachten -zij niet
aan Zijn hand (vs. 42)Dit verraadt den zelf-
zuchtigén inslag van het gebed, dat opkomt
uit de overweging „Wat begeer ik van God"
in plaats van wat voorop moet. staan: „Wat
begeert God van mij?" En het gevolg is: een
antwoord, dat den vrager voldoet, maar zijn
verhouding tot God niet zuivert. In onzen
tijd kunnen wij van een soortgelijken toestand
gewagen.
Zie, wij smeeken om het einde van den vrees
lijken oorlog, maar wat baat de verhooring.
als de oorlog met God geen einde neemt? Wij
bidden om vrede, doch wat baat het, als niet
eerst vrede met God gevonden is? Wij vra
gen om afwending van of uitredding uit den
nood onzer dagen, maar wat baat de verhoo
ring, als niet eerst de nood der ziel is afge
wend? Op dit alles nu werpt Psalm 78 en
inzonderheid het 39e vers een fel licht; er
blijkt uit, dat niet de nood. waarin zij ver
keerden, maar allereerst het feit, dat de
Israëlieten vleesch waren, de barmhartigheid
Gods gewekt heeft. "Daarom werd Zijn lank-
moédigheid niet verkort, ook al verbitterden
zij Hem telkens weer (vs. 40)
In de sombere uitzichten, welke Europa in
het algemeen thans biedt, vindt het gebed
om uitkomst bodem te over. Ongetwijfeld is
het gemeenschappelijk gebed daardoor ver
meerderd en verdiept. Gezien den loop van
zaken, is er voor ons volk, hoe ook het einde
van dén oorlog wezen moge, alle reden om
zich af te vragen, of het rekenen mag op een
antwoord, waarin gebedsverhöoring beslo
ten zou zijn. Noch de verzwakking van den
band met Bijbel, gebed en Kerk, noch de
toeneming van het amusementsleven in en
buiten het gezin, geven daar recht op. „Hun
hart was niet recht met Hem", zal ook van
ons volk in de laatste jaren kunnen gezegd
worden. En toch gelooven wij in een ant
woord Gods op het gedurig gebed. Misschien
zal dat antwoord anders zijn, dan wij het
verwachten, omdat Gods gedachten hooger
zijn dan onze gedachten. Misschien komt
het ook veel later, dan wij met het oog
op onze belangen noodig achten. Maar het
zal toch altijd een goed antwoord zijn, om
dat het afkomstig is van Hem, die de ontfer
ming over Zyn volk nooit losmaakt van het
verst reikende doel: Zijn verheerlijking.
Als God bedenkt, dat wij vleesch zijn, dan
heeft Hij daarmee Zijn bemoeienis met den
mensch en met de wereld op een hooger plan
gezet. Eenerzijds steil hij dan de verlossing
uit den dood boven die uit den nood. Maar
anderzijds stelt Hij ook het welwezen der
strijdende Kerk achter bij de volmaking der
triomfeerende. Dat heeft Hij gedaan, toen
Israël in ballingschap ging; toen in den loop
der eeuwen in allerlei landen de Kerk door
vervolging in den smeltkroes geworpen werd
(maar het geloof behouden, als we bedenken
aan wat in Rusland geschied is); dat doet
Hij tot op dezen dag toe, telkens wanneer de
omstandigheden het volk des Heeren benauw
den en niet de uitredding, maar de dood
Zijner gunstgenooten kostelijk was in Zijn.
oog.
j§ Lijden Is een moeilijke som, die gemaakt §j
moet worden, een moeilijke opgave, die
f§ slechts onder veel 'tranen wordt gevon- 1
den. De uitkomst is een repeteerende i
j§ breuk, zij is „God is Liefde".
«luiimuiiuiiMHiuiiiuiifiuiNntnmituniiiitiHiiMiiHiiiiiiittiitttiiiiiiiiiiiiHiiimiiiu
Toch antwoord
Hofje te Elburg
En Hij bedacht, dat zij vleesch waren
Ps. 78 39a.
(Foto M. van Geldetenl
TEGENOVER het gebed, waarop geen ant
woord kwam, omdat de vraag niet eens
doordrong tot Gods troon (die door een wolk
bedekt was)kent de H. Schrift ook de oogen-
blikken waarop het gebed (wij beperken ons
ook nu weer tot het gemeenschappelijk ge
bed) wèl antwoord ontving- In Ps. 78 is de
situatie wel zeer ongunstig.' pas toen de Heere
de uitgelezenen Israëls neervelde (vs. 31),
het volk naar Hem ivs. 34), en evenmin
vleiend is de motiveering van het antwoord:
„Hij bedacht, dat zij vleesch waren". Een ver
nederend woord, dat ons herinnert aan de
bekende woorden van Hoséa 11 9: „Ik ben
God en geen mensch"; maar tevens een
woord, waarin ontférming sprak; gedachtig,
dat zij stof zijn, ontfermt zich de Heere over
degenen, die Hem vreezen (Ps. 103 14 en 13)
Naast de motiveering treft ons in Ps. 78 ook
vroeg het volle naar Hem (vs. 34)en evenmin
vleiend was voor het \yederspannige volk.
De Heere deelt n.l. niet mede, dat en hoe Hij