ui üm "Vtiir i i if r Y-inrinsün nrutaje Een amazonestaat in China Als de bluaeren vallen. Foto C. Kramer) DE troepen van den mikado stonden in het voorjaar van 1938 op drie honderd km. ten Noordoosten van de eiad Nanking en marcheer den in de richting van Kwai-tong, een typisch Chineeeche nederzetting met 3987 inwoners, die omgeven is door hooge, dikke muren. Voorzichtig naderen zij de etad, en omsingelen den wal van Kwai-tong. Maar wat beteékent dat? Tik-tik-tik klinkt hun tegemoet uit tal van machinegeweren. In razen- den stormloop ennen de Japannere op deze vuur spuwende muren af, klimmen er overheen en dringen de etad binnen. Vcrb'.uft laten de solda ten hun geweren zakken: voor hen staan en vechten.... vrouwen! Jonge en oudere vrouwen Tien zij voor zich met fanatiek glinsterende oogen en verwrongen gelaatstrekken, vol haat en ver twijfeling. Vrouwen, met mnchinegeweron en pistolen in de hand, verdedigen haar 3tad. Geen enkele man treedt de Japansche Soldaten tegemoet, maar een troep van bijna vier duizend vrouwelijke soldaten verdedigt do grootc stad, de etad der uitgewezen meisjes. De Japanners, van hun verrassing hekomen, herstelden rich evenwel spoedig, dreven de zich heftig verdedi gende vrouwen bijeen en namen ze gevangen. Slechts weinige verdedigsters van Kwai-tong moesten haar dapperheid met het leven bekoo- pen: Kwai-tong evenwel, haar stad, de eenige vrouwenstad der wereld, ging in vlammen op. DE STAD ZONDER MANNEN Eerst vele uren later vernamde Japansehe commandant bij het verhoor der gevangenen, dat men niet met een vrouwen-bataljon van Tsjang Kai Sjek te doen' had gehad, doch met een Arnazonenstad, die onder militair bevel stond van haa-r „bi/V'emeester", een redactrice van een dagblad van Kwai-tong. Deze vrouw, die wei gerde de wapens neer te leggen, joeg zich een kogel door het hoofd, toen de Japanners haar gevangen wilden nemen. Kwai-tong werd slechts door vrouwen en meisjes bewoond en nog wel door vondelingen. Tot op heden toch heerscht de afschuwelijke gewoonte in China een deel der pasgeboren meis jes op het land te vondeling te leggen. De ouders wenschen mannelijke nakomelingen; dochters zijn niet in tel en daarom beschouwt men hef als een doodgewone zaak, zich van haar te ont doen. Omstreeks het einde van do vorige eeuw trachtten zendelingen dezen door de regeering stilzwijgend toegelaten moord op pasgeborenen tegen te gaan. Deze pogingen mislukten evenwel door den tegenstand der hartelooze oddehs. zoo dat de zendelingen zich moesten bepalen tot het opnemen der arme wezentjes in hun tehuizen. De Amerikaansche en Belgische missie van Fung- jang namen van 1881—1900 jaarlijks honderd tot honderdvijftig vondelingen op en wisten zoodoen de te voorkomen, dat zij den honger-dood stier ven. Velen van haar trouwen later met land arbeiders en boeren, doch diegenen, voor wie door onbekendheid met haar familie geen man te vin den was, kregen van het zende'.ingengenootschap een stuk land, dat in de nabijheid lag van het eertijds kleine dorp Kwai-tong, hetwelk twee honderd inwoners telde. DE LIEFDE IN HET SPEL Ongeveer tien jaar vóór den wereldoorlog leefden In Kwai-tong zes honderd jonge meisjes, die te vreden haar dagtak vervulden en gelukkig warèa mo dat zij een menschwaardig bestaan en een tehuis gevonden hadden. Maar wat gebeurde er? Vele boeren uit den omtrek raakten verliefd op de meisjes en verlieten hun vrouwen. Deze laatsten lieten het er niet bij zitten en verjoegen de meisjeskolonie, waardoor amazonengevccnten ontbrandden en nu eens do eene, dan weer de an dere partij zegevierde of het onderspit moest delven. Zoo ging hot niet langer, er ontstond een onhoudbare toestand en do zendelingen besloten om bet grondbezit rondom Kwai-tong op te koo- pen en ter beschikking te stellen van de meisjes- kolonie. Zij eisten evenwel, dat de bóeren het dorp zouden ^verlaten en in een andere landstreek zou den gaan wonen, hetgeen dan ook geschiedde. De boeren trokken af. liet experiment gelukte. Do meisjes bewezen uit stekende landarbeidsters te zijn en reeds na be trekkelijk korten lijd konden zij, begunstigd door goede oogsten, niet alleen hulzen laten bouwen, doch ook winkels vestigen. Langzamerhand ont stond een kleine Amazonenstaat. EEN TEVREDEN VROUWEN KOLONIE In het jaar 1935 bezat de vrouwenstad een eigen dagb'.ad, dat door zes redactrices geredigeerd werd; verder een sportterrein waarop door drie verschillende voreenigingen gespeeld werd, voorts enkele restaurants cn tearooms en ten slotte een veiligheidsdienst, waarvan honderd vrouwen deel uitmaakten. Deze groep was uitgerust met drie machinegeweren cn de noodlge andere wa pens, hetgeen noodig was om de stad te bescher men tegen de herhaaldelijk voorkomende over vallen van rooversbenden, we'.ke hoopten in deze rijke nederzetting hun slag te kunnen slaan. Do stad Kwai-tong werd tenslotte omringd door hooge dikke muren, waarop afweergeschut ge plaatst werd, om zoo noodig het vuur op de ban dieten te openen Drie maal hebben deze vrouwen haar aanvallers weten ie \erjazen en nadien heeft de vrouwen-republiek rust gekregen. De Japanners hebben Kwai-tong, den cenigen grootcn Amazonen staat ter wereld, weer opge bouwd; doch vele vrouwen en meisjes hebben de stad verlaten. Men hoopt er evenwel, dat zij, wanneer de oorlog-ten einde is weer naar Kwai- tong zullen terugtrekken om met vereende kracht de plnats, die haar lief was. tot nieuw leven to wekken en tot nieuwen bloei te brengen. Nooit terug EEN boertje in Hannover ging eens op Palm zondag naar de kerk.De predikant sprak over den ii :ht van den Heere Jezus in Jeruza lem en zeiac o.a.: „Wat moet de bezitter der ezel- lin en van 'iet veulen toch gelukkig geweest zijn, dat hij d beesten ten dienste van den Heere Jezus mocht geven 1" Ons boertje had ook een paard op stal staan en dachtJa, dat is waar als onze Heere Jezus nog op aarde rondwandelde, met welk een vreugde zou ik Hem dan mijn paard ten dienste stellen I De kerk gaat uit, en als gewoonlijk staat aan de deur een man met een schaal, zooals dit in Hanno ver gebruikelijk is, om de collecte te ontvangen. Terwijl ons boertje een koperen geldstuk te voor schijn haalt, om dat in de schaal te werpen (het schijnt dikwijls, alsof de menschen het zonde achten zilver in de collecte te doen), bemerkte hij, dat op de munt een springend paard gestem peld is (het was Brunswijksch geld) en de gedach te vliegt hem door het hoofd: Alle springend* 3 n,~9 "o -*-* ^"aj.ïï S c'1*' S 5 "o M 1 «rivneï, atS fu HxiïWenf waarna een blijde zon weer schijnen zal. Geen vogelkelen zullen straks weer lied'ren schallen en ook geen bloemen zullen sterker geuren Herfstregen brengt ons slechts verval, vervalt En zoo vergrijzen nu met spoed de dagen, een koude huiv'ring trekt door de natuur. Afwiss'lend teist'ren wind en regenvlagen de droeve resten van den zomerluister Herfstregen bluscht het laatste levensvuurl Geen milde dropp'len zijn het, die nu vallen; 't zijn bitt're tranen, drukkend zwaar als lood. Zij stroomen neer bij vele duizendtallen en zeggen onsde barre winter komt Herfstregen is het voorspel van den doodt W. J. VAN SMEDEN. paardjes, die ik voortaan in mijn zak krijg, wil ik den Heere geven voor de Zending. Zoo ge dacht, zoo gedaan. Van dien dag af gaf hij alle kopergeld, waarop een paard afgebeeld stond, ge willig voor de Zending, hoewel het hem voor kwam, dat hij nog nooit in zijn leven zooveel koperen paardjes in handen gekregen had. Weldra ontdekte hij, dat er ook zilvergeld, met hetzelfde paard er op, bestond; hij wankelde ech ter niet in zijn opgevat voornemen, doch gaf ook alle zilveren paardjes voor de verkondiging van het Evangelie onder de heidenen. Zoo gingen zeven maanden voorby. Toen wan delde hij op zekeren morgen met een varken naar de stad, om dat daar op de markt te verkoo- pen. Hij maakt er een goeden prijs vóór. D« slager betaalt hem o.a. ook met een goudstuk, dat den boer vriendelijk toelacht, en hij wil het stuk juist ook even vriendelijk toelachen, als hjj, o schrik er een springend paard op bemerkt, op welks gezicht niets van den schrik te lézen staat, dien het den boer inboezemt. Een gouden paard den Heere te offeren, dat was te veel I HU had toch ook, toen hij zijn belofte deed, in het minst niet kunnen denken, dat er ook gouden paardje* bestonden Hy stopt het in zijn zak. maar zyn geweten laat hem geen rust. Hy haalt het er weer uit, beziet het, weegt het eens op de hand; maar het paardje blijft er op staan. Hij bemerkt echter, dat er nog twee woorden op geschreven staan. „Nunquam retrorsum" leest hy, maar nu is hy nog even wijs, want Latijn heeft hy nooit geleerd. Maat; denkt hy, misschien ligt er in die woorden toch een vingerwijzing voor mij in dit moeilijk geval. Hij gaat er mee naar den predikant, zegt hem echter niets van zijn gewetensbezwaar. maa* verzoekt hem alleen, hem de beteekenis van die twee woordjes te zeggen, die onder het paardje staan. Dat is gemakkelijk, goede vriend, zegt de pre dikant. „Nunquam retrorsum" beteekent„Nooit terug!" Ons boertje staat verbaasd en denkt: Dat past waarlijk in mijn geval, en is een zekere aan duiding. Ik ben eenmaal begonnen met koperen paardjes. en toen met zilveren voortgegaan, na mag ik ook om den wille van het gouden mijn belofte niet terugnemen. Nooit terugEn hij 6telt den predikant het goudstuk ter hand vooï de Zending. Die boer was eerlijk. Eerlyk tegenover God te rijn is de grootste zogen. AINO, zoo heette het bruidje, was eigenlyk een Lappenmeisje. Doch in de Kalevala zyn Lappen en Finnen zoo nauw verknocht dat boven staande titel wel gerechtvaardigd mag heeten. Bovendien was Aino door haar broer aan Waino, of Wainaimöinen, den oudsten en vermaardsten Finschen bard, of zanger, tot vrouw beloofd. Dat kwam zóó. In Lapland woonde een jongeman, Jouka, die ook een zanger was. Hy mocht, als bard, er wel wezen, maar hy haalde toch niet bij denv Fin. Bovendien was hy „verliefd op eigen roem", en Udelheid is altijd een belemmering by het verrichten van waarlyk groote daden. Hy wordt aangeduid als „de op zich zelf verliefde" en van deze dwaze verblinding is zyn arme zuster Aino het slachtoffer geworden. Jouka was, om 't maar eens volksch te zeggen, een praatjesmaker. En toen eenige mannen van zijn stam het waagden om te zeggen dat Waino, de Fin, toch wel eens zyn meerdere in den zang kon wezen, stoof de ijdele jongeling op en begon zichzelf buitensporig te verheffen. Met de noodi- ge schimp aan 't adres van Waino erbij. Op staan- den voet wil hy naar dezen toe, om zich met hem in den zangwedstrijd te meten. ZUn moeder ont raadt het hem, zyn vader ontraadt het hem, spre kend van Waino's buitengewone macht en erva ring, daar hy reeds bejaard is en toch nog geens zins voor een jongen man onderdoet. Niets baat, Jouka neemt de slede en gaat. En als hy zoo voortjaagt op de slede „dacht hy zichzelf het eerst en het meest". Hy had beter aan zijn geduchten tegenstander kunnen denken. Hij merkt hem pas goed op wanneer Waino, eveneens ter slede, met hem botst, zóó dat de paarden kop aan kop staan, en de Fin er hem op wyst dat hij wel had kunnen uitwijken. Aldra ontwikkelt zich een woerden. 'riid. J Maar haar moeder praat haar luchtig de zorgen uit 't hoofd. Kom, zij krijgt immers een man uit duizend, en in zijn huis zal 't ook wel goed zijn. Hy zal voortreffelijk voor haar zorgen, haar kostelijk voedsel voorzetten en rijk met sieraad tooien. Een beldenbruid wordt zij. En omdat de moeder denkt dat het aanschouwen van een bruidstooi wel eens de lust tot een bruiloft zou kunnen aanwakkeren, vertelt zij haar dochter wat haar zelf als meisje overkomen is. De moeder dan was in haar jeugd eens in 't bosch aan 't bramen zoeken geweest. Zij hoorde in de lucht een weefstoel gaan, en zag, opkijkend, dat de rmnedochter en de zonnemaagd aan 't weven waren. Zoo dicht bij waren die dat Aino's moeder ze aanspreken kon. En zij had de stoute schoenen aangetrokken en voor zich zelf wat van die mooie stoffen gevraagd. Ze heeft ze altijd trouw bewaard, en nu zijn ze voor Aino zelf. Aino moet maar eens naar 't berghuis bij den heuvel gaan, de kleine middenkamer binnen tre den, en er 't bonte schrijn ontsluiten. Ze zal niet weten wat zij ziet. Blauwe rokken uit 't hemelblauw gemaakt, gouden gordels, welke de zon zelf tot oorsprong hebben gehad. En nog hoofdsieradiën en allerlei kostbaarheden erbij. Aino gehoorzaamt. In de middenkamer van 't berghuis gaat zij zich kleeden, met den dood in 't hart instee van bruidsvreugde. En niet naar haar bruidegom begeeft zij zich, noch terug naar haar moeder. Zij loopt te dwalen te dwalen, in haar fantastischen bruidstooi, door de bosschen, langs Ue zwarte moerassen, over de velden waar de late voorjaarssneeuw ligt. Bij den avond hoort zij de zee bruisen, en weldra staat zij aan 't barre strand. Rood gaat de zon onder, de nimfen stoeien in 't licht der laatste stralen welke haar blank lichaam kleuren. En zy roepen haar aan weg, maar hij komt een kudde runderen tegen en bij de verrassing van zoo'n overvloedige maaltijd likt hij hongerig zich de lippen „en vergeet huis, bruid en dood". Met den wolf gaat het niet anders. Ook de wolf zegt: Wie zal dit der maagschap melden? „Ik zal Aino's sterven kond doen Doch hij ziet een schaapskudde, dra heeft hij een malsch lam in den muil, want hij „watertandde wel van roofzucht" en vergat huis, bruid en dood. En de vos, die vervolgens zich aanbood, maakte 't al niet beter; hij kreeg een troep gan zen in 't oog en „koos de vetste zich ten maal tijd", vergetend huis, bruid en dood. Maar 't haasje vergat de boodschap niet. Ook hij zegt, gelijk de anderen: „wie zal dit der maagschap melden?", doch hy voegt de daad bij 't woord. Hy rent „een plichtsgetrouwe bode", naar de hoeve van Aino's ouders, en komt bij de badkeet aan. Daar zijn de dienstmeisjes aan 't plensen en plas sen en^ maken zich vroolijk over „mijnheerke de haas" die zeker verlangt naar de pan, dat hij zich zoo maar op 't boerenerf presenteert, eigener beweging, 't Is een aardig tafreeltje, een stilleven; de wasschende meisjes, het schuwe diertje, dat op den drempel zit van de badstoof en met keel- geluidjes en gebarende pootjes de aandacht vraagt, rechtovereind. Maar: neen, neen, 't is geen tyd om met den ber kenbezem naar hem te gooien, geen tijd om te gekken met zijn „hunker naar de pan" Geen uur voor scherts. Want de haas komt een verschrik kelijke tijding melden. Aino is verloren. Aino werd „een zuster van de visschen". Nooit keert Aino op de hoeve weer. De zee geeft niet terug. Dan - e- de plotse ommekeer. Ongekleed als zy is Holt l maarte, het dienstmeisje dat den berkenbezem reeds in de hand had, het erf over, .laar de hoeve, naar de huisvrouw, Aino's moeder. En zy zegt het zooals zy 't gehoord heeftnooit keert Aino weer Nu komt het berouw. Bij de moeder; ook bij Waino, die het jonge meisje als zijn bruid aan vaard had. Hij verneemt spoedig de tijding van haar dood want: „windsnel reizen milde maren, sneller nog die gruw'len melden". En hij gaat haar zoeken. In zee moet Aino zyn. En is hij niet niachig in tooverspreuken Éénmaal nog heeft hij Aino, zij die toch wel gaar ne zyn bruid had willen zyn, in de armen gehou den. Doch dat was in de gedaante van een visch, een groote, slanke visch En die wist terug te plonsen, overboord van 't vaartuig. Verderop ziet de bard hoe een hoofd uit de golven opduikt, Aino, met de blonde haren, Aino, met de witte schouders, nu voor immer aan de zee vervallen. Zyn bezwering geMt niet meer, zijn spreuk- spraak ging teloor. Hy riep nog lang: „Kom, o myn liefste Maar zyn stem verstierf in 't niets." HENDRIKA KUYPER—VAN OOI\DT ln de toren van de Groote Kerk te Rotterdam is een stalen steiger gebouwd, opdat men het inwendige beter zou kunnen onderzoeken. (Foto C. Kramer).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1940 | | pagina 12