aL
%mVa3êJcu/eg.uJa5
- üafijil XS..S5 I „£££3 5 3 I ïSSf
KI
ii
JV 'ft
r
in
ii
UI .In 1 L,
liimLi i r, x j!
JS
i al s:
Een praclischf klerenhanger
Maar eenmaal jong
Kom, 'k ben maar éénmaal jong!"
Ja, vriendlief! luister even:
Daar zit hem juist de knoop
Indien 't u was gegeven
Om „tweemaal" jong te zijn,
't Was minder scha.
Al liet die éne jeugd
Geen vruchten bij u na,
Kon d'and're nog herstellen.
Wat d'éérste had verzuimd
Maar nu! maar énmaal jong;
Leer dan uw dagen tellen!
Kort duurt die één'ge jeugd
En nimmer keert zij weer;
Kom, doe uw winst er mee
En wijd up) jeugd den Heer'!
Eert dertelling uit de MobHisatietjjd.
Door J.SriOEP.
41)
MOEÜEii de Koning zucht als ze haar kin
doren 7.0 hoort praten. En in haar hurt
leeft een stil gebed dat God Nederland bewaren
zal voor do verschrikkingen van de oorlog.
Jannjc is door dit antwoord zeker niet tevreden
gesteld, maar op dit ogenblik wordt al haar
aandacht door Toddy in beslag genomen. De
hond weet precies wanneer z'n kleine vrouwtje
uit school moet komen. Dan wordt hij altijd on
rustig en gaat naar de gang om luiar op te
wachten. Aan oen luid, blij gekef kan moeder de
Koning altijd horen wanneer haar dochtertje
voor de deur staat.
Vanmiddag ging 't anders en nu zit Teddy op
een laag stoeltje naast haar, alsof hij zo z'n blijd
schap wil tonen, dat ze weer thuis is.
Kees is al bezig met z'n huiswerk. Vóór 't eten
kan hij misschien z'n vaderlandse geschiedenis
nog leren dat scheelt een heel stuk, want hij
heeft vanavond wel vijf vakken.
Moeder is druk bezig de boterhammen klaar te
maken. Henk, die altijd eten kan, heeft al een
korstje te pakken.
Met haar gedachten is moeder de Koning nog
met Kees bezig, .lammer dat de jongen zo drif
tig is. Dat oude heertje zei wel. dat hij geen
schuld aan de ruzie had, maar geheel zeker is
ze daar niet van. Ze kent haar jongen veel te
goed, ze weet hoe los z'n armen hem aan 't lijf
hangen. Naar haar zin slaat hij er veel te gauw
op.
Van ter zijde neemt zij haar oudste ejyis op. Hij
is blijkbaar geheel in zijn les verdiept, hij denkt
al niet meer aan de dreigende vechtpartij. Neen,
kwaad is Kees niet, maar hij moest zich beter
weten te beheersen.
„Gaan jullie Zaterdagmiddag naar 't zieken
huis?", vraagt ze aan Henk. die ongeduldig zit
te wachten op 't ogenblik, dat ze eindelijk eens
zullen gaun eten. Nu ze 't over 't ziekenhuis
heeft, moet ze gelijk aan Thijs van Dam denken.
„Zeg Kees, hoe gnat 't met Thijs, is hij nog niet
op school?"
„Nog niet", zegt Kees. z'n boek dichtslaande.
..De dokter vond beter dat hij nog een paar
dagen thuis bleef. Maar meneer Vogel vertelde
dat hij deze week nog wol komen zal".
„Zie zo", zegt moeder, „nu gaan we eens eten".
Kees zit op vaders plaats, recht tegenover moe
der. Links van de tafel zit Henk, rechts Janny.
Kee3 bidt hard op: .,0 Vader, die al 't leven
voedt, kroon deze tafel met Uw zegen". En dan
gaan ze eten.
't Begint buiten al te donkeren. Als de zon weg
is. wordt 't koud en dan is 't heerlijk do haard
eens even te laten doorbranden.
Teddy heeft z'n boterham al «op en zit weer
naast Janny; z'n donkere ogen bedelen om wat
lekkers.
Henk is vanavond weer niet te verzadigen: hij
heeft al vijf boterhammen op, maar beweert nog
te rammelen van de honger.
„Jongen jongen", plaagt z'n moeder, ,,'k houd
m'n hart vast als we ook nog brood-distributie
moeten krijgen. Dan kan 'k zoveel niot meer
geven en moet jij honger jijden".
„Was dat in de vorige oorlog zo?", vraagt Honk.
„Ja", vertolt z'n moeder, ,,'t brood smaakte toen
niet erg lekker en bovendien kreeg je niet te
veel. In heel wat gezinnen gingen 'e avond© de
250
/.„:j
kinderen mot hongerige magen naar bod".
Henk vindt dat maar een nare godachto, maar
voorlopig behoeft hij er zich niet bezorgd over
te maken. Hij krijgt z'n zesde boterham, die weer
even smakelijk als de vorige, naar binnen gaat.
Na 't eten leest moeder de Koning een hoofdstuk
uit de bijbel en moet Henk hardop danken<
Sinds vader weg is,, is dit Vtiste gewoonte ge
worden.
Janny helpt moeder de tafel afruimen en Teddy
maakt elke gang van de kamer naar do keuken
met haar mee.
Het licht brandt al en de haard snort 't wordt
stellig een gezellige avond.
Net heeft do klok zeven uur geslagen als er ge
beld wordt. Teddy keft en kijkt gelijk naar
Kees. De hond weet dat hij zich maar éénmaal
mag laten horen anders i3 z'n baasje boos.
Henk loopt naar de deur om te kijken wie er
is.
Zijn moedor luistert. Ze hoort een mannenstem
praten en opeens Henk luid lachen. Met span
ning juisteren ook Kees en Janny. Wie kan daar
nu zijn? 't Is zeker een bekende, anders zou
Henk zo vrolijk niet zijn.
De buitendeur gaat dicht, maar de vreemde
6tem is nog in de gang. Wie zou dat toch zijn?
Daar komt Henk binnen en achter hem een
man, die nieuwsgierig en vrolijk de kumer in
kijkt.
Janny is do eerste, die den bezoeker herkont.
„Oom Gerritjuicht ze, en vliegt hem tegemoet.
Met zoveel vreugde sternt Teddy aanstonds in; z'n
oren staan recht overeind en hij begint uit alle
macht te koffen. Z'n baas heeft hem wel geleerd,
dat hij zich maar éénmaal mag laten horen als
er gebeld wordt maar dit is een heel ander
geval, en 't kleine ding gaat zo te keer, dat oom
Gerrit zich ternauwernood verstaanbaar karn
maken.
Ja 't is oom Gerrit uit Driebergen, een broer van
de Koning, bij wien ze deze zomer een paar
weken zijn geweest. Dat-juffrouw de Koning hem
niet gelijk herkendo. Maar nu is oom Gerrit een
heer en ziet er heel anders uit dnu iu z'n ge
wone werk.
Dat had je niet gedacht hè", zegt oom tot Jan-
nadat hij allen vriendelijk gegroet heeft.
„Maar 'k moest vandaag in 't Westland zijn en
ben even door naar 't Haagje gekomen".
Oom moet vertellen hoe 't thuis gaat en moedor
de Koning en haar kin-deren luisteren. Kees is
blij, dat hij al zoveel aan z'n huiswerk heeft
gedaan, de rest komt morgenochtend wel. Wat
hebben ze in de vacantio genoten, en nu Oom er
is, is 't net of ze ulles weer opnieuw genieten.
„En hoe gaat 't m-et je vader vraagt oom.
„Nog steeds 6oldaat? Als 'k bij hem eens in de
buurt kom, ga 'k hem stellig ook eens opzoeken".
En moeder de Koning vertelt van de spannende
dagen, die vlak op de vacantia volgden. Wat
was dat vreemd in 't begin, toen vader weg was.
„Maar de jongens doen goed hun best. En Jan
ny, die ziek is geweest, is gelukkig helemaal
weer beter".
„Kom aan", zegt oom lachend, „dut zijn goede
berichten en daar zal een lekkere peer op sma
ken. Henk, haal jij m'n tas eens uit de gangl"
Henk is al weg en zelfs Teddy schijnt zijn terug
keer met ongeduld af te wachten.
(Wordt vervolgd.)
GRAPPIGE VRAGEN OM OP TE GEVEN
Welke schoenen worden nooit schoofgelopcn?
(Handschoenen).
Waarom kan het nooit twee dagen aan één
stuk regenen? (Omdat er altijd een nacht tussen
ligt.)
Welke ring is niet rond? (Een haring).
Wat is het sterkste dier? (Do slak, want zij
draagt haar huis op haar rug).
Welke jassen worden op de duur vervelend?
(Grapjassen).
Hoeveel appels gaan er in een zak? (Geen
een, men moet ze er in werpen).
Hoever kan een haas het bos inlopen? (Tot
in het midden; loopt hij verder, dan gaat hij er
weer uit).
Wat is de overeenkomst tusson een flee en
een trompet? (Deido worden geblaz.en),
MOEDER is altijd erg in haar schik als haar
dochters zorgen, dat de klerenkast keurig
opgeruimd is. Doch er zijn dingen waar je niet veel
raad mee weet, b.v. ceintuurs, zijden sjaals, enz.
Toch bestaan er eenvoudige hulpmiddeltjes om
dergelijke dingen op te bergen. Je neemt een kle-
renhangertje (een enkel hangertje) en omwoelt
dat met oude restjes wol. Wat je ook kunt doen ia
over het stokje heen haken.
Wat er verder gebeuren moet is al heel eenvoudig.
Je neemt een paar grote gordijnringen, en behan
delt die op dezelfde manier als het houtje. Dan
bevestig je ze (door naaien of knopen) aan het
houtje, en nu is de ceintuurhanger (sjaalhanger)
kant en klaar.
Dit werkje zullen vele meisjes graag doen. En
jongens kunnen met zo'n practische klerenhanger
hun moeders of zus verblijden. In elk gezin is zo
iets wel te gebruiken.
LETTERRAADSEL
MIJN geheel bestaat uit 12 letters en stelt do
tijdruimte voor tussen de oudheid en do
nieuwe tijd, gewoonlijk gerekend van de val van
het Westromeinse Rijk (476 )tot de vijftiende eeuw.
X 12
1 Romeins cijfer voor het getal 1000.
2 Rond balletje van geneesmiddelen ter grootte
ener groene erwt, dat in zoethoutpoeder wordt
gerold of in een zilver- of goudblaadje is ge
wikkeld.
S Aanvragen van den landsheer tot het opbren
gen ener geldsom, een soort van belasting
derhalve.
4 Een leven als een
5 Zekere riviervissen van de familie der kar
pers, hebbende vier baardjes aan de onderlip.
6 Iemand die lederen halsjukken of halsgordels
voor trekdieren vervaardigt.
7 Metalen voorwerpen, waarin de ruiters de
voet zetten om op en af te stijgen en te rijden.
8 Zeeschepen met scherpe boeg en platte spiegel,
als een kof getuigd en 120-200 ton inhoudende.
9 Familie van ranke vogels, tot de orde der
zwemvogels behorende, waarvan verscheidene
soorten in ons land voorkomen.
10 Zeer dun gebak, hetwelk gewoonlijk uit enkel
meel of bloem en water bestaat, dat dient tot
bodem voor suikergebak.
11 Een hoi metalen voorwerp, dat een klank
geeft, zodra de klepel of een hamertje er tegen
slaat en dat dient om te waarschuwen, gehoor
te krijgen, enz.
12 Romeins cijfer voor het getal 900.
OPLOSSING
van do raadsels in de vorige Kinderkrant.
I. Het meer is goed voor de vissen en de
schepen.
II. Natuurlijk.... broekspijpen.
III. Een fles.
IV. We vroegen minstens vier mensen met
vogelnamen. Maar er zijn er veel moer. Hier
heb je er tien: uilskuiken, luistervink, spat-
vogel, eend. gans, secretaris, kwartel, kraai,
arend,
Werk maar rustig voort in uw moeilijke
omgeving. Er is Eén, die uw strijd kent
en loont. Stille daden, ongezien en onge
prezen door de wereld, zijn levenskrach
ten der eeuwigheid.
Dr J. H. GUNNING J.Hz.
Heilige continuïteit
Hetzij dat wij leven, hetzij dat wij
sterven, wij zijn des Heeren.
Rom. 14 8b.
DE Heilige Schrift verrast ons met uit
drukkingen zóó overweldigend, dat wij
er, niet begrijpend, overheen lezen óf stil
worden van verbazing. Zulk een Woord is dat
van Paulus, als hij de gemeente te Rome
6chrijft over de geringe beteekenis van din
gen, waarover men in zijn eigen gemoed ten
volle verzekerd kan zijn (een slechte verta
ling zou luiden: dat moet ieder dan maar voor
zichzelf uitmaken) en dan, met een plotse
linge omwending naar den diepen achter
grond, zegt: „Niemand leeft zichzelven en
niemand sterft zichzelven" (vs. 7), want „wij
zijn des Heeren".
Maar is dat nu zoo geweldig? Dat zijn we
immers geheel eens! Wij hebben toch den
eersten Zondag van de Catechismus al op
catechisatie van buiten geleerd en wij heb
ben in rijper jaren de hand toch gelegd op dat
kostelijk woord: in leven èn sterven niet
mijn, maar mijns getrouwen Zaligmaker Je
zus Christus' eigendom". Inderdaad. Intus-
schen bekruipt ons de vraag of het eigenlijk
wel heelemaal in orde is met dat eigendoms
recht, neen, niet aan Gods kant, maar aan
den onzen. Is het misschien zoo, dat we bin
nen den cirkel van het des Heeren zijn, nog
een kleinere getrokken hebben in den vorm
eener beperking: eigen leven richten naar
eigen wensch, en dan „onder biddend opzien"
pogen, dat zooveel mogelijk aan te passen bij
het goddelijk gebod? En dan, o ja, vooral niet
te vergeten, het zwaartepunt ieggen in dat
tweede: als wij sterven, wij zijn des Heeren?
Paulus slaat ons echter deze stichtelijke over
legging uit de hand en zet ons vierkant voor
de eenheid van de lijn: levende of stervende,
dat maakt geen verschil; er is continuïteit in,
onontkoombaar. Des Heeren zijn, wil zeggen:
niet van de wereld, noch van onszelf, noch
van ons gezin, noch van ons eervol beroep,
noch van den ons hoogschattenden levens
kring zijn, maar van Hem! Want God, die
jaloersch is van Zijn eer, laat het Paulus
duidelijk zeggen, dat Christus is gestorven en
opgestaan, opdat Hij beide over dooden èn
levende heerschen zou (vs. 9). Paulus schuift
dus de vraag van ons eigendom-zijn niet
onder Christus' priesterlijk werk van de ver
lossing, maar onder Zijn Koninklijk ambt
van de regeering.
En hiermee is het document van het
bezitrecht ten volle verzegeld; het maakt
geen verschil voor den Heer van leven en
dood, of de ziel van Zijn kinderen nog beslo
ten is in het kleed van den aardschen taber
nakel dan wel overkleed met het witte kleed
der overwinning, want Hij kocht hen voor
den prijs, welke volkomen voldoende was
voor dit èn het toekomende leven.
In het licht van deze werkelijkheid zullen
we nu ons lijfeigenschap moeten toetsen aan
den absoluten eisch van onzen Eigenaar. En
dan is hier niet ons denken noch ons spre
ken, maar ons doen het criterium. De vraag
dus naar toegepast Christendom, zooals ook
Rom. 14 eenige practische vragen behandelt:
eten, drinken, huisknecht zijn, Zondagsdienst,
rein of onrein eten e.d. We kunnen de lijn
gemakkelijk doortrekken: ons gedrag in huis
of in 't bedrijf, onze naastenliefde, onze
vijandsliefde, onze eerlijkheid in zaken, onze
lectuur, ons vermaak, onze omgang, onze
spreektaal, ons humeur, onze moraal, en zoo
veel meer punten, waarop het blijken moet,
of wij des Heeren zijn. Laten we dit niet te
ver van ons afzetten; van Hem, wiens ik zeg
gen mag het eigendom te zijn, weet ik, dat
Hij in de Zijnen weerspiegeld wil zien Zijn
deugden, Leert van Mij, dat ik.... en dan
vuile men maar in wat aan de orde is. Daar
bij worde vooral niet vergeten de continuï
teit van dat „in leven èn sterven" wat onze
zonden of tekortkomingen gruwelijk maakt
in Gods oog, is de schuldige verwaarloozing
van het feit, dat wij ze bedreven hebben
met gebruikmaking en misbruik van de
krachten, welke Hij ons als Zijn eigendom
schonk.
Dat is toch wel heel erg! Denk u in: in spon
tane opwelling wat anders dan de hoogste
spontaniteit was de inzet der verlossing: „Zie,
ik kom om Uwen wil te doen, o God"
redt iemand u van den ondergang in een of
anderen vorm. Zoodat uw leven meer perspec
tief krijgt. Maar uit uw gedragingen of woor
den daarna blijkt, dat ge hem niet vertrouwt,
of zijn naam onteert, zijn belangen schasdt,
of hoe dan ook de ondank, die 's werelds loon
is, demonstreert. Zie, dat is het wai den Geest
bedroeft: het is niet mijn vijand, maar hij,
„op wien ik vertrouwde, die mijn brood at,
die de verzenen grootelij ks tegen mij verhe
ven heeft".
En daar komt nog bij, dat in het noemen van
leven en sterven t.o.v. één keerpunt: wij zijn
des Heeren, door Paulus óók betrokken wordt
het eindgericht, waarin „een iegelijk van ons
voor zichzelven Gode rekenschap zal geven
(vs. 12), in den Brief aan de Galaten zoo
kortaf, dreigend bijna herhaald: „Want een
iegelijk zal zijn eigen pak dragen" (6 5).
Schijnbaar in tegenpraak met het „voor reke
ning liggen" van onzen Zaligmaker. Jacobus
zegt het echter nog eens uitdrukkelijk: Ziet
ge dan nu, dat een mensch uit de werken
gerechtvaardigd wordt en niet alleen uit het
geloof?" (2 24)Maar is er dan niet een groo-
te troost in vervat, dat wij, zal er van die
rechtvaardigende werken iets terecht komen,
dat juist alleen mogelijk is, doordat wij des
Heeren zijn? Dus in dit leven zóó dicht bij
Hem, dat de zonde ons niet alleen aangrijpt
in haar schadelijke gevolgen, maar vooral in
haar Gode bedroevend karakter. Zou de
strijd ertegen ons dan niet stalen? En zóó
we al onderliggen, juist dan komt de licht
straal der vertroosting ons verkwikken: tóch
des Heeren! Want Hij kent ons, Hij heeft ons
gemaakt en niet wij (Ps. 100 3) en uit Zijn
gadelooze ontferming spreekt Hij ons toe:
„Gij nu o mijn schapen, schapen mijner wei
de, gij zijt menschen, maar Ik ben uw
God!" (Ezech. 34 31). Schepper, Onderhou
der, Verlosser in leven èn in sterven, want
Hij geeft levensmoed en stervensgenade uit
één bron: gijt zij Mijn, en Ik heb de sleutels
der hel en des doods!
Natuurschoon te Rockanje
(Foto Jac. C. Vos, R'datn.)