DE NEDERLAAG thRuJM> ;i II 1 qs-'-sf!i °li;|li||i Is i_L3< 11^=11^5 11 De voormalige Giessenburg te Giessen-Oudkerk 6 Is C eo u. JL 0> I J> _JLÜ Pi s S s X, Een verdwenen historische grootheid NAAST de karakteristieke donken, de lage pleistoec newel vingen, die het relief van do Alblasserwaard markeeren en o.a. gediend hebben tot het stichten van nederzettingen, zooals b.v. het dorpje Schelluinen, trekt onwillekeurig een iage terp. omzoomd door hooge populieren en slanke schot wilgen, aan de tegenovergestelde zijde van do Ned. Herv. Kerk te Giessen-Oudekerk den aandacht van hem, die het rustige coquette riviertje de Giessen volgt. Daar toch, waar het stille watertje opnieuw een meander vormt en waar een pleistocene rug dichter de Giessen nadert, op deze, volgens Dr T. Vink ..geologisch en geographisch geschikte plek'' stond eenmaal de machtige, historische „Giessen burg", een trolsch kasteel, volgens de oude kro nieken, waarschijnlijk door de Homeincn opge trokken. Wie de l'eutingerkaart bestudeert, bemerkt, dat de burcht, Caspinguim geheeten, den Zuidelijken weg door het lami der Bataven beheerschte. Deze weg was niet altijd bruikbaar. Buddingh zegt, dat de Betuwsche heerbaan of K»izei«trnat vooral niet in de herfst of wintertijd gevo.gd kon wor den. ook niet het gedeelte van Zuid-Holland, dat tot aan de Alhlas aan den zeevloed lag blootge steld. De heerbaan slingerde tusschen plassen en meren door en kon alleen in droge maanden ge bruikt worden. De burcht vormde een belangrijk strategisch punt voor de Homeincn en diende om de geheelo Alblasserwaard in bedwang te houden. Oorspronkelijk bestond hij alleen maar uit een toren, die in den tijd der Romeinen alle volgens betzelfde type waren opgetrokken, met inwendig smalle trappen, leidend naar elke verdieping, weinig planmatig ingezette vensters, aangebracht, zonder acht te slaan op het lichteffect en muur- gaten voor luchtverversching, zonder rekening te houden met een stijlvolle muurvInkverdceilng. Veel negevene zijn uit de lang vervlogen dagea omtrent den Giessenburg, niet tot ons gekomen en alles, wat aan liet oorspronkelijke stichtings- doel herinnerde, is radicaal opgeruim.d De ringgracht, die om den terp leidt, is nog wel t® onderscheiden, maar is gedegradeerd tot een modderpoel vol lischvodden, riet en waterplan ten. Als curiositeit, als „het bosch van Giessen- Ou lekerk". is het plekje nog wel attractief en menige kano-vaarder stuurt zijn rank vaartuigje het oeverriet in, om in „het bosch" aan land te gaan voor een pic-nic. Uit landschappelijk oogpunt bezien, vindt men hier dan ook een landschappelijk rustpunt. De volksmond spreekt nog van verzonken wapen tuig in het diepe boezemwater van de Giessen, dat afkomstig moet zijn van den historischen burcht. Buse vermoedt, dat de Giessenburg heeft behoord tot een van de 00 sloten, die door den Romein- schen veldheer Drusus tusschen de jaren 12 en 9 v. Chr. in onze lage landen zijn gebouwd. De burcht was echter, in 'cgenstelling met vele andere kasteelen in dien tijd, geheel uit steen opgetrokken en was een symbool van de kracht en liet zelfbewustzijn der trotscho Romeinen. Menig houten slot bezweek onder de destructieve invloeden van weer en wind, maar het sterke ma teriaal. waaruit de Giessenburg was opgetrok ken, hield gedurende vele mcnschengcslachtcn het bouwwerk in stand. Perst in het begin van de 19de eeuw viel bet onder de mokerslagen van den slooper en ook toen nog moesten Ie sterkste werktuigen worden vebruikt, om de muren te kunnen neerhalen. Voor de vijanden uit de eerste eeuwen en ook nog later gold de burcht als onneembaar, wat vooral ook aan zijn uitstekende positie te danken was. De Giessen toch", omsloot de sterkte aan drie zijden, en vormde met de gracht zoo een dubbele verdedig! ngscirkel Ook de Alblasserwaard binnenrukkend»» volks stammen vermochten niets tegen den fier, zich verheffende toren, met zijn fleurig, rood dak. do zware muren doorstonden glansrijk ioderen aan val en de kasteelbewoners bleken goed hun rapier te kunnen hantoeren. Do Romeinscho torens dienden mede 'voor de le gioenen en cohorten nis wegwijzent, over dag en als vuurtorens in den nacht, ïn later eeuw bouwde het roemruchte geslacht der Bredcrodes een fraai slot bij den alouden burcht. Oudenhoven geeft, volgens Busó, een te geflat teerde beschrijving \an het leven op den Giessen burg, welke-niet onn de werkelijkheid moet heb ben beantwoord, al werd dan veel gedaan, om het comfort der verblijfplaatsen van de Romeinscho veldhceren fc verhoogen. Eerst uit den tijd der Bredcrodes. wier stamslot ln do Alblasserwaard stond, komen ons meer be richten toe, aangaande de bezitters van den Gies senburg, en valt er meer licht over dit oudheid kundig labyrinth. Zoo schenkt Reynout van Brederode In 1387 pri vilegiën aan de bewoners binnen den ban van Papendrecbt, tusschen de Merweife en de Lek, en ontving een lieer van Blokland van een der Hrederode3 In de Alblasserwaard goederen onder den titel van „Heer van Giessenburg". Zijn heerlijkheid omvatte in de Alblasserwaard nlaatsen Goudri^-q, C; n-*"leuvkerk, Peur- sum, Slingelaiult, Hardinxveld, Papcndrecht, Hofwegen en Wijngaarden. Veel aanvallen heeft de Giessenburg in den rid dertijd, mot zijn ruwen willekeur cn zijn strijd, niet behoeven te doorstaan. Daarvoor was zijn ligging te geisolecrd. Toen de woeste Noormannen ook onze landen plunderden en uitmoordden en diep de Betuwe binnendrongen, zag men wel san de kasteelmuren van den Giessenburg de fladderende zeilen, de schr'kaanjagende, vurige drakenkoppen van do schepen der hartelooze roovers oj de Giessen, maar de sterkte bleef gespaard. Wel werd het kasteel door den opstandigen firaaf Dirk III in zijn strijd met zijn leenheer, den Duitschen keizer over het tolhuis aan do Merwede v-v.et. om de door Hendrik II gezonden troepen tegen te kun nen houden. Door de duisternis gedekt kon do vijandelijke vloot over de Giessen ovenwei den "burcht ongehinderd passecren. n jeis den vol genden morgen werd Dirk's 6terkte bereikt. Onder Dordrecht kwam het tot een bloedig treffen. Do graaf behaalde hier een schitterende overwinning en bleef in het bezit van zijn sterkte. Ernstiger werd de toestand in den burgerstrijd tusschen Hoeken en Kabeljauwen, toen Jan van Arkel, die aan Albrecht van Beieren leenhoorig was, maar die zich van zijn verplichtingen ont slagen achtte en deswege van zijn goederen werd ontheven, met geweld van wapenen zich tegen zijn leenheer keerde en in dien strijd niet alleen Nieuwpoot en Werkendam, maar ook de Giessen burg gedeeltelijk verwoestte. Maar dit zijn dan ook zoo onzcvcer de hevigste stormen, die over den landclijken burcht zijn heengegaan. Tal van jaren volgen, waarin geen oorlogsrumoer opklinkt rond de sterkte en vreedzaam gleed dan het leven voort op den rustigen burcht. Hier trok de burchtheer zich terug niet om liet zwaard te scherpen, doch om op jacht te gaan. Meer dan een eeuw tot 1412 toe, behoorde, zegt Busé het kasteel aan het adellijk geslacht van do Polanensvan der Leckc, terwijl de van Gents tot 1195 als bezitters worden genoemd, aan wie ook Giessendam, Giessen-Oudekerk, Goudriaan en Hofwegen behoorden. Sindsdien verwisselde het slot nog al eens van eigenaar. In den loop der eeuwen geraakte de burcht echter in verval. Zijn zwaren toren stortte in en in 1802 werd de laatste muur gesloopt. Radicaal zijn de laatste overblijfselen van het slot opge ruimd. Alleen de terp bleef. De eertijds hier breede Giessenstroom versmalde tot een klein ri viertje cn heeft thans zijn strategische beteekenis verloren. Alleen als object voor den kunstschilder wordt het watertje veel bezocht. II. P. VAN WEREN. Het stoeltje van Calvijn WANNEER de snelle witte raderboot de stad Genève nadert over het staalblauwe meer, blijft het oog van den vreemdeling het eerst rus ten op de beide statige torens van de aloude Pieterskerk hoog op den heuvel gelegen, het middelpunt \an Genève, het oude Genève van Calvijn, zoo lezen we in „Nieuw Kerkelijk Leven". Aangekomen, goat men later één der steile straatjes op, die naar de kerk leiden oude, grijze huizen aan weerskanten. Zelfs op den stra- lenden zomerdng blijft hier iels hangen van do grijsheid van vroeger eeuwen. Ilicr heeft Calvijn geleefd en gewerkt. Zijn leven was werken. Werk van allerlei aard. dat van alle kanten op hem afstormde. Maar dat hoe verscheiden ook, voor den opmerkzamen beschouwer gelegen is rondom één vast en onbeweeglijk middelpunt: het levende Woord, Christus de Heer en Zijn glorie. Werk en zorg genoeg voor hem. Vlakbij in de stad zijner inwoning, het verwaarloosde en ver dorven Genève; van verderaf kwamen ze bij hem, uit andere kantons; van verder nog: uit geheel Europa kwamen de brieven en vragen van strij ders op eenzame posten der herrezen Kerk. Hij moest pastor zijn, uitlegger der Schrift, organisa tor van de scholen, bouwer aan het kerkrecht, raadgever voor de Overheid, broederlijk bewogen adviseur voor do strijdende Kerk In de verdruk- - -5 'S U 9 o» a M 5 «g f 6 - DE MOEDER Verbitterd sprak hij In 't zaal zich wendend Vaarwel, o moeder 1 Nooit keer ik weer...» En door de lanen Zag zij hem gaan en Sprak geen vervloeking, maar weende zeer. Sprak geen vervloeking.,,. Doch, bijna blijde, Beval den maagden Laat immer meer Zijn zetel staan en De lampen aan en De poort geopend, de slotbrug neer. Maar toen, na jaren, Melaatsche zwerver Ter poorte klaagde Uw zóón keert weer,... Zag zij hem aan en Vond geene tranen, Voor zóóveel vreugde geen tranen meer Geerten Gossaert: „EXPERIMENTEN". De stoel van Calvijn op den kansel der Pieterskerk king. Temidden van dien arbeid kristalliseerde de kern van zijn levenswerk: de Institutie of Onder wijzing in de Christelijke religie, onovertroffen vraagbaak en handboek voor menig later geslacht van Dienaren des Woords. Hij was als Jongeman in Genève gekomen, op doorreis, en eigenlijk heelemaal niet van plan om lang te blijven. Maar de strijd der Hervorming was ontbrand en Farel? die vurige strijder zonder vrees of blaam, kwam op den vooravond van zijn vertrek en smeekte, bezwoer, dreigde Calvijn om te blijven. En Calvijn voelde, dat achter do vuist van Forel, die dreunend neerkwam op de tafel tusschen hen, de hand van een Ander was, die hen bestuurde. Zoo bleef bij om der wille van volk en kerk van Genève. Dus preekte hij, preekte, preekte. Eiken dag weer opnieuw. Onverzettelijk. Vlakbij de Pieterskerk staat het gebouwtje, waar Calvijn z'n studenten onderrichtte, waar ook menig jonge Nederlander naar hom geluisterd heeft die later, mede door wat hij daar gehoord en be grepen had, toegerust was voor die zware cn groote jaren waarin de strijd opvlamde om kerk en volk van deze lage landen. Hier wordt nog altijd aan den nieuwsgierigen toerist, 'n oud stoeltje getoond. Het stoeltje waar Calvijn op ging zitten, toen het loopen cn staan voor z'n zwakke uitgeteerde lichaam te bezwaarlijk werd. Toen was hij al vele, vele jaren In Genève, maar nog altijd was één ding noodig, als op den eersten dag: de verkondiging van Gods Evangelie. Dus zetten ze hem op een stoeltje en droegen hem op de preekstoel. Zoo zat hij daar en preekte, preekte; eiken dag weer opnieuw. Ik bekijk het stoeltje. Het Is een doodgewoon stoeltje uit dien tijd. Nu is het oude stoeltje leeg. Hij was toch maar op doorreis In Genève. Ze ver tellen je nog altijd daar in de buurt, hoe op dien dag de stokoudo Farel, die toen dominé was in Ncuchatel, uren- en urenlang den moeizamen weg door de bergen geloopen is, om voor het vertrek op die laatste groote reis. z'n oude strijdkameraad nog even te spreken. Hij kwajn nog op tijd. En ditmaal bad hij ook geen roden meer om z'n vriend tegen te houden, want die Ander had het sein tot vertrek gegeven. Zoo kon ook Calvijn z'n weg vervolgen. Toen kwam het stoeltje leeg te staan. Maar hot preekte nog, nadat hij gestorven te1Ui >52 door K. STUURMAN ALS Jongen had hij veel gehouden van dieren en bloemen. Ook van de mooie heide, waar hij woonde en van de zomeravonden, dia hij op die hel verdroomde. Een gewone jongen was hij eigenlijk niet, en dat kwam misschien wel om dat hij altijd bij zijn grootvader had gewoond, die zelf een zonderling man was. Een man, dio na den dood van zijn beide kinderen, met hun eenigsten zoon, Marticn, het woelige leven was ontvlucht, om op een stil dorpje op de grens van de heide in kalme rust voort te leven. Het kind was den grijsaard al6 £en geschenk van God, dat hem verheugenis zou geven tot het einde van zijn dagen. En daarbij verloor hij zich niet in toekomst-illusies, wat de jongen zou wor den en hoe het hem later zou gaan, maar wol was hem hot bezit van den knaap een eiken dag terugkccrende blijdschap. En de jongen hechtte zich aan zijn grootvador. Het was wonderlijk, hoe die twee samen omgin gen als vertrouwde vrienden. Hoe de één, do jongste, met alles waar h'J over dacht cn waar hij blij mee was, of wat hem deerde, tot den ander kwam, en hoe de ander, met zijn gerim pelde huid cn witten baard bij het fri6schc gezicht van den knaap hem antwoordde, met hem lachto en hem troostte. Martien ging in het dorp op school en hij leerde daar vrij goed. Maar niet zooveel als bij zijn grootvader, die hem dingen vertelde, waar ze op school niet over spraken. Zooals bijvoorbeeld over do goudwolken, die 's avonds dikwijls In het Westen te zien waren. Beiden hadden ze er in verrukking naar gekeken, en Martien had ge vraagd, wijzend naar do vlammende wolken randen: „Is dat goud, grootvader?" „Ja, mijn kind," had de oude man geantwoord, „en bet is beter dan het aardscho goud, want do menschen kunnen het niet met hun handen be zoedelen". „Maar het gaat 6traks weer weg?" „Dan wordt het opgeborgen. Jongenlief, want bot mooie wordt ons getoond om ons te verheugen, en do menschen vinden Iets niet mooi meer, als te het altijd zien". „En wie laat het zien en wie bergt bet op?" „Dat is God". Deze laatste vraag keerde telkens weer, als de jongen wat wonders zag. En hij wist bet antwoord wel, maar hij wilde het telkens weer hooren. En dan dacht hij: „God!" cn dan kwam er eerbied in zijn hart cn dan viel er stilte tusschen hem en den ouden man. En als hij 's avonds op de heide lag, waar hij in de verte niets bespeurde dan hier en daar den zoom van een bosch en een enkel torentje, maar waar de geur der bloeiende hei verkwikkend tot hem kwam; ate hij zag naar den stillen avond hemel, zoo eindeloos hoog cn wijd, er in de verte geluiden hoorde van een voortbolderende kar of van het blaffen van een hond in het dorp achter hem, dan leek hem alles zoo Innig en zoo mooi dat hij het leven als een diepe \Teugde voelde en dan werd het hem een geheimnlsvollc, maar blij de gedachte, achter al die dingen God te weten, zoo sterk en zoo wijs en zoo goed. En dan drong hij terug de gedachte aan het leo- lijke. dat er toci óók was, dat hij toch óók had gezien, maar dat hem had bedroefd. Hij had Ja kob, de oude knecht van de Beukenhoevc, hooren vloeken toen de paarden niet verder wilden. En dat was op een mooicn zomermorgen geweest, vol wondorblije dingen, van een opstijgenden, zingenden leeuwerik en van geuren en bloesems en van den wijden, blauwen hemel.... En hij v roeg zich af, hoe het mogelijk wns, dat jc kon vloe ken, zoo maar in do stralende heerlijkheid van den verrukkenden zomerdag. En op een anderen keer, toen bij ln den stillen avond met zijn grootvader voor hun huis zat, ter wijl ook de buurman hij hen was, kwam de oude bedelaar, die elke week keerde, om zijn aalmoes. Die man, ln zijn schamele plunje, met stok en mars, was de jongen een vertrouwde verschijning geworden, 'n stilzwijgende kameraad, die hoorde hij de telkens terugkccrende vredige dingen en die jc haast niet meer missen kan. Mcar toen de bedelaar met onderdanigen groet en met het geld stuk nog in de hand weer vorder was gestrom peld, had de buurman tegen zijn grootvader de opmerking gemaakt, dat het eigenlijk zonde was dien vent wat to geven, want dat het een oude dief en drinkebroer was, een door en door slechte kerel. Ne dien tijd was de verschijning van den zwerver hem geen vreugde meer, want als die man ln den schemeravond het pad betrad, dat naar hun wo ning voordo en Martien hem zag komen, dan kwam er een beklemming en verwarring over hem, omdat hij de slechtheid die hij in dien man wist nu, voelde als een verstoring van don vrede, die rond hun woning gespreid lag. En toen kwam ook de dag, waarop hij zelf nauw betrokken werd bij hot leelijke en 6lechtc, dat er toch wès. In den laten namiddag, tegen hot vallen van den avond, keerde lederen dag een eenzame herder met zijn kudde schapen huiswaarts. Dat te zien, telkens weer. was den jongen een diepo verheugenis. Tegen den tijd dat de herder moest komen, liep Martien een heel eind dp hei op en zette hij zich neer aan den rand van een sparren bosch, wachtend het wonder, de keerende kudde to zien voorbijgaan. En dan droomde en fanta seerde hij, dat hij in het heilige lanc* was cn dat David met zijn schapen voorbijging, nadat hij dien dag had gevochten mot den sterken leeuw en hem venslagen had. Of hij zag in dien herder den man, die overal gezocht had naar dat ééno schaapje, dat verloren was, maar weer gevonden werd. Eens kon hij niet naar zijn geliefd plekje toe, om den horder te zien komen. Zijn grootvader had hem opgedragen om. een briefje te brengen naar boer Peters, die een half uur verder woonde, den anderen kant uit. Martien had niet durven tegen streven, maar hoe had hij nu daarvoor tijd? En hij had hot briefje gcgevcp aan Geert, een jongen, die vlak bij boer Petens woonde, en als belooning voor die boodscahp kreeg Geert het mooie zakmes van Marticn. Maar toen de laatste even later op 't oude plekje lag, was het hem of het dezen keer niet wns als anders. En opeens zag hij dat de herder al lang voorbij was, zonder dat hij het had bemerkt, om dat hij dacbt aan wat bij gedaan ha.d Toen hij thuiskwam, niet zooals anders, met vreugdo van binnen, maar met onrus* in zijn hart, vroeg zijn grootvader of hij het briefje had weggebracht cn hij zoi. „Ja. grootvader". Don anderen dag kwam het uit, dat Geert het briefje bad vergeten te geven, dat bij het eerst veel latei bezorgd had. De oude man riep Martien bij zich en vroeg bijna stamelend: „Heb jij... gelogen... tegen je groot vader?" En de jongen, nu schrikkend voor de slechtheid, die hij nooit zóó in zich geweten had, zei eveneens hakkelend: „Het was om den... bor der...." De oude man zei niets meer en de jongen wan kelde weg als een getroffene, die iets moois in zijn leven ziet stuk gebroken, door eigen hand. Maar dien avond hebben ze samen gesproken, nadat Martien veel had geschreid. „Kijk", zei de grootvader, terwijl hij zijn hand op het hoofd van Marticn logde, „nooit zal het daar binnen in je weer blij worden, als niet weggedaan Is uit je hart dat wat niet van God i3. Je moet bidden, Martien, om de vergeving van je zonden". „Maar, grootvader, hoe was het mogelijk..." „Het was mogelijk, om het leelijke, dat in je hart ls, dat in ieder menschenhart is. En zoolang dat leelijke or niet uit weggedaan wordt door Ilem, die gekomen is op deze aarde, om het menschen hart nieuw cn goed te maken, zoolang zal Je tel kens bemerken, dat het slechte, het verkeerde, de zonde ln je alle andere mooie dingen zal leo- lijk maken en zal overwinnen". Van toen af groeide in Martien de begeerte, om het leelijke in zijn hart er onder te houden want nog begreep hij niet, dat hij zich met dat slechte hart geheel moest overgeven aan Hem, in Wiens kracht alleen de zonde kan worden overwonnen. Alleen proefde hij wel de zuivere vreugdo van het weten, dat die zonde van leugen, die alle blijdschap van hem had geroofd, van hom was weggenomen. En na die milde verhooring van zijn gebed, genoot hij weer vnn het mooie van de dagelijksche dingen, die hem nieuw bleven, door de blijdschap, die zij verwekten. Eens, op weg naar school, stond hij stil bij een bloeiende kersenboom. In het glansende, gouden zomerlicht, gloeiden do zware trossen als oen rijke zegen.De jongen keek er in verukking naar eiv het was hom alsof hij het nooit te voren gezien had als nu. De meeste jongens van zijn leeftijd zouden alleen maar gedacht hebben om het snoepen van do kersen, maar hem vervulde het zién met diepe vreugde en hij zag het wonder, dat dut zoo maar groeide, dat het was louter goedheid en overdadige weelde, waardoor je van binnen stil en blij werd. En weer dacht hij: „Godl" Hoe groot was Hij cn goed! En het was hem of hij dien God dichtbij voelde. Een huive ring ging door hem heen, omdat hij zoo zuiver gewaar werd dat de Oneindige zich openbaarde in Zijn niet uit te spreken goedheid. Dat hij Hem waarlijk ontmoet had vervulde hem met ontzag en eerbiedige verheuging. Maar op school kwam de reactie. Daar zat Maar ten, de onverschllligo zoon van den smid te lachen onder de Bijbelles. Dat lachen had Mar tien diep gegriefd. En hij zei het den jongen, toen do school uitging. „Dat mag niet van don Hcere God", zoi hij. Maarten keek eerst stom verwonderd, maar Jachto toon zijn gewonen, smalendcn lach. „Van den Heere God?" zoi hij heel oneerbiedig* „Kom jó, geloof jij dat allemaal? Mijn broer zegt dat cr geen God is en ik geloof er ook niks van. Laat je toch niet alles wijsmaken"! Van louter ontzetting stond Martien stom gesla gen. Dat iemand zoo Iets zou durven zeggen, had bij nooit geweten. Hier kwam hij weer in aan raking met het leelijke. en vaag vermoedde hij, dat dit misschien wol het allerleelijkste was* Do kleur week ui' zijn gezicht cn een oogen- blik leek het of hij zou vallen. Hij wou zeggen, dat zijn grootvader het toch ook zei en de mees ter ook en de dominee, en dat het in den Bijbel stond. Maar toen dach. hij op eens aan den bloeienden kersenboom, die hij dien morgen had gezien, en die daar nu nog 6tond in den pralen- den zomerdag. „Ik zal je wat laten zien", zoi hij tegen Maarten, cn hij trok hem mee, een eind verder, tot vlak bij het wonder. „Zie", zei hij, en wees naar den boom. „Ziel" „Wat?" „Dat ls van den Heere God. Zie je het dan niet? Voel je het dan niet? Kan jij dat maken? Kan Iemand het? Vindt je liet niet mooi? Wordt je cr niet blij om?...." Toen zweeg hij opeens, omdat hij merkte, dat de ander hem aankeek alsof hij zeggen wilde: Je bent niet goed wijs! Maar een kleinere jongen, die ok dien kant uit moest en met hen was meegeloopen, zei: „Ja, Martien, dat is mooi en het ir ook van den Heere God". Van toen af ging Marticn 6amcn met die andere jongen en het licht dat een oogenblik in zijn ziel dreigde te verduisteren, werd niet gedoofd. Het leek hem ontzettend, dat trien zóó over God durfde spreken, maar nog veel ontzettender leek het hom. als Maarten gelijk had, want dan zou wèg zijn het wonder, dat achter alle dingen lag, en dat alle dingen mooi maakte. (Wordt vervolgd.) D. P. te OoltgensplaatKwatta kunnen we nog niet noteeren, uw tegoed is 474 punten. J. W. te Grcvelduin C.: Idem, tegoed 670 punten, porto Mej. J. J. G. te Den Haag, 245 Hille gen. Mej. A. W. te R'dam Bussink gezonden, u vergat postzegels. A. v. D. te DordrechtVan Nelle gezonden, Hille genoteerd. Mevr. M. de J. te Hillcgersberg Flitsende Vinnen voorradig, inderdaad is dit een prachtalbum. B. v. B. te Maassluis32 Kwatta W.B. gen., de Wybert zijn verzonden. Frits M. te Apeldoorn In 't vervolg moet u voor antwoord postzegel bijsluiten, de D.E. zijn ver zonden. Aanvragen voor Paula en Kwatta-soldaatjes kun nen we voorloopig niet noteeren, bijna alle andere bons voorradig. Wie een ruilformulier wenscht, zend ons even zijn naam en adres. Postadres: DE RUILBEURS, H. Ido Ambacht. 253

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1940 | | pagina 12