DE NEDERLAAG
thRuJM>
;i II 1
qs-'-sf!i °li;|li||i
Is i_L3< 11^=11^5 11
De voormalige Giessenburg te
Giessen-Oudkerk
6 Is C
eo u. JL 0>
I J>
_JLÜ Pi
s S s X,
Een verdwenen historische grootheid
NAAST de karakteristieke donken, de lage
pleistoec newel vingen, die het relief van do
Alblasserwaard markeeren en o.a. gediend hebben
tot het stichten van nederzettingen, zooals b.v.
het dorpje Schelluinen, trekt onwillekeurig een
iage terp. omzoomd door hooge populieren en
slanke schot wilgen, aan de tegenovergestelde
zijde van do Ned. Herv. Kerk te Giessen-Oudekerk
den aandacht van hem, die het rustige coquette
riviertje de Giessen volgt.
Daar toch, waar het stille watertje opnieuw een
meander vormt en waar een pleistocene rug
dichter de Giessen nadert, op deze, volgens Dr T.
Vink ..geologisch en geographisch geschikte plek''
stond eenmaal de machtige, historische „Giessen
burg", een trolsch kasteel, volgens de oude kro
nieken, waarschijnlijk door de Homeincn opge
trokken.
Wie de l'eutingerkaart bestudeert, bemerkt, dat
de burcht, Caspinguim geheeten, den Zuidelijken
weg door het lami der Bataven beheerschte. Deze
weg was niet altijd bruikbaar. Buddingh zegt,
dat de Betuwsche heerbaan of K»izei«trnat vooral
niet in de herfst of wintertijd gevo.gd kon wor
den. ook niet het gedeelte van Zuid-Holland, dat
tot aan de Alhlas aan den zeevloed lag blootge
steld. De heerbaan slingerde tusschen plassen en
meren door en kon alleen in droge maanden ge
bruikt worden.
De burcht vormde een belangrijk strategisch
punt voor de Homeincn en diende om de geheelo
Alblasserwaard in bedwang te houden.
Oorspronkelijk bestond hij alleen maar uit een
toren, die in den tijd der Romeinen alle volgens
betzelfde type waren opgetrokken, met inwendig
smalle trappen, leidend naar elke verdieping,
weinig planmatig ingezette vensters, aangebracht,
zonder acht te slaan op het lichteffect en muur-
gaten voor luchtverversching, zonder rekening te
houden met een stijlvolle muurvInkverdceilng.
Veel negevene zijn uit de lang vervlogen dagea
omtrent den Giessenburg, niet tot ons gekomen
en alles, wat aan liet oorspronkelijke stichtings-
doel herinnerde, is radicaal opgeruim.d
De ringgracht, die om den terp leidt, is nog wel t®
onderscheiden, maar is gedegradeerd tot een
modderpoel vol lischvodden, riet en waterplan
ten. Als curiositeit, als „het bosch van Giessen-
Ou lekerk". is het plekje nog wel attractief en
menige kano-vaarder stuurt zijn rank vaartuigje
het oeverriet in, om in „het bosch" aan land te
gaan voor een pic-nic.
Uit landschappelijk oogpunt bezien, vindt men
hier dan ook een landschappelijk rustpunt.
De volksmond spreekt nog van verzonken wapen
tuig in het diepe boezemwater van de Giessen,
dat afkomstig moet zijn van den historischen
burcht.
Buse vermoedt, dat de Giessenburg heeft behoord
tot een van de 00 sloten, die door den Romein-
schen veldheer Drusus tusschen de jaren 12 en
9 v. Chr. in onze lage landen zijn gebouwd.
De burcht was echter, in 'cgenstelling met vele
andere kasteelen in dien tijd, geheel uit steen
opgetrokken en was een symbool van de kracht
en liet zelfbewustzijn der trotscho Romeinen.
Menig houten slot bezweek onder de destructieve
invloeden van weer en wind, maar het sterke ma
teriaal. waaruit de Giessenburg was opgetrok
ken, hield gedurende vele mcnschengcslachtcn
het bouwwerk in stand.
Perst in het begin van de 19de eeuw viel bet
onder de mokerslagen van den slooper en ook
toen nog moesten Ie sterkste werktuigen worden
vebruikt, om de muren te kunnen neerhalen.
Voor de vijanden uit de eerste eeuwen en ook
nog later gold de burcht als onneembaar, wat
vooral ook aan zijn uitstekende positie te danken
was. De Giessen toch", omsloot de sterkte aan drie
zijden, en vormde met de gracht zoo een dubbele
verdedig! ngscirkel
Ook de Alblasserwaard binnenrukkend»» volks
stammen vermochten niets tegen den fier, zich
verheffende toren, met zijn fleurig, rood dak. do
zware muren doorstonden glansrijk ioderen aan
val en de kasteelbewoners bleken goed hun
rapier te kunnen hantoeren.
Do Romeinscho torens dienden mede 'voor de le
gioenen en cohorten nis wegwijzent, over dag en
als vuurtorens in den nacht,
ïn later eeuw bouwde het roemruchte geslacht
der Bredcrodes een fraai slot bij den alouden
burcht.
Oudenhoven geeft, volgens Busó, een te geflat
teerde beschrijving \an het leven op den Giessen
burg, welke-niet onn de werkelijkheid moet heb
ben beantwoord, al werd dan veel gedaan, om het
comfort der verblijfplaatsen van de Romeinscho
veldhceren fc verhoogen.
Eerst uit den tijd der Bredcrodes. wier stamslot
ln do Alblasserwaard stond, komen ons meer be
richten toe, aangaande de bezitters van den Gies
senburg, en valt er meer licht over dit oudheid
kundig labyrinth.
Zoo schenkt Reynout van Brederode In 1387 pri
vilegiën aan de bewoners binnen den ban van
Papendrecbt, tusschen de Merweife en de Lek,
en ontving een lieer van Blokland van een der
Hrederode3 In de Alblasserwaard goederen onder
den titel van „Heer van Giessenburg".
Zijn heerlijkheid omvatte in de Alblasserwaard
nlaatsen Goudri^-q, C; n-*"leuvkerk, Peur-
sum, Slingelaiult, Hardinxveld, Papcndrecht,
Hofwegen en Wijngaarden.
Veel aanvallen heeft de Giessenburg in den rid
dertijd, mot zijn ruwen willekeur cn zijn strijd,
niet behoeven te doorstaan. Daarvoor was zijn
ligging te geisolecrd.
Toen de woeste Noormannen ook onze landen
plunderden en uitmoordden en diep de Betuwe
binnendrongen, zag men wel san de kasteelmuren
van den Giessenburg de fladderende zeilen, de
schr'kaanjagende, vurige drakenkoppen van do
schepen der hartelooze roovers oj de Giessen,
maar de sterkte bleef gespaard. Wel werd het
kasteel door den opstandigen firaaf Dirk III in
zijn strijd met zijn leenheer, den Duitschen keizer
over het tolhuis aan do Merwede v-v.et. om de
door Hendrik II gezonden troepen tegen te kun
nen houden. Door de duisternis gedekt kon do
vijandelijke vloot over de Giessen ovenwei den
"burcht ongehinderd passecren. n jeis den vol
genden morgen werd Dirk's 6terkte bereikt. Onder
Dordrecht kwam het tot een bloedig treffen. Do
graaf behaalde hier een schitterende overwinning
en bleef in het bezit van zijn sterkte.
Ernstiger werd de toestand in den burgerstrijd
tusschen Hoeken en Kabeljauwen, toen Jan van
Arkel, die aan Albrecht van Beieren leenhoorig
was, maar die zich van zijn verplichtingen ont
slagen achtte en deswege van zijn goederen werd
ontheven, met geweld van wapenen zich tegen
zijn leenheer keerde en in dien strijd niet alleen
Nieuwpoot en Werkendam, maar ook de Giessen
burg gedeeltelijk verwoestte.
Maar dit zijn dan ook zoo onzcvcer de hevigste
stormen, die over den landclijken burcht zijn
heengegaan.
Tal van jaren volgen, waarin geen oorlogsrumoer
opklinkt rond de sterkte en vreedzaam gleed dan
het leven voort op den rustigen burcht. Hier trok
de burchtheer zich terug niet om liet zwaard te
scherpen, doch om op jacht te gaan.
Meer dan een eeuw tot 1412 toe, behoorde, zegt
Busé het kasteel aan het adellijk geslacht van do
Polanensvan der Leckc, terwijl de van Gents
tot 1195 als bezitters worden genoemd, aan wie
ook Giessendam, Giessen-Oudekerk, Goudriaan en
Hofwegen behoorden. Sindsdien verwisselde het
slot nog al eens van eigenaar.
In den loop der eeuwen geraakte de burcht
echter in verval. Zijn zwaren toren stortte in en
in 1802 werd de laatste muur gesloopt. Radicaal
zijn de laatste overblijfselen van het slot opge
ruimd. Alleen de terp bleef. De eertijds hier
breede Giessenstroom versmalde tot een klein ri
viertje cn heeft thans zijn strategische beteekenis
verloren.
Alleen als object voor den kunstschilder wordt het
watertje veel bezocht.
II. P. VAN WEREN.
Het stoeltje van Calvijn
WANNEER de snelle witte raderboot de stad
Genève nadert over het staalblauwe meer,
blijft het oog van den vreemdeling het eerst rus
ten op de beide statige torens van de aloude
Pieterskerk hoog op den heuvel gelegen, het
middelpunt \an Genève, het oude Genève van
Calvijn, zoo lezen we in „Nieuw Kerkelijk Leven".
Aangekomen, goat men later één der steile
straatjes op, die naar de kerk leiden oude,
grijze huizen aan weerskanten. Zelfs op den stra-
lenden zomerdng blijft hier iels hangen van do
grijsheid van vroeger eeuwen. Ilicr heeft Calvijn
geleefd en gewerkt. Zijn leven was werken.
Werk van allerlei aard. dat van alle kanten op
hem afstormde. Maar dat hoe verscheiden ook,
voor den opmerkzamen beschouwer gelegen is
rondom één vast en onbeweeglijk middelpunt: het
levende Woord, Christus de Heer en Zijn glorie.
Werk en zorg genoeg voor hem. Vlakbij in de
stad zijner inwoning, het verwaarloosde en ver
dorven Genève; van verderaf kwamen ze bij hem,
uit andere kantons; van verder nog: uit geheel
Europa kwamen de brieven en vragen van strij
ders op eenzame posten der herrezen Kerk. Hij
moest pastor zijn, uitlegger der Schrift, organisa
tor van de scholen, bouwer aan het kerkrecht,
raadgever voor de Overheid, broederlijk bewogen
adviseur voor do strijdende Kerk In de verdruk-
- -5 'S U 9 o» a M 5 «g f 6 -
DE MOEDER
Verbitterd sprak hij
In 't zaal zich wendend
Vaarwel, o moeder 1
Nooit keer ik weer...»
En door de lanen
Zag zij hem gaan en
Sprak geen vervloeking, maar weende zeer.
Sprak geen vervloeking.,,.
Doch, bijna blijde,
Beval den maagden
Laat immer meer
Zijn zetel staan en
De lampen aan en
De poort geopend, de slotbrug neer.
Maar toen, na jaren,
Melaatsche zwerver
Ter poorte klaagde
Uw zóón keert weer,...
Zag zij hem aan en
Vond geene tranen,
Voor zóóveel vreugde geen tranen meer
Geerten Gossaert: „EXPERIMENTEN".
De stoel van Calvijn op den kansel der
Pieterskerk
king. Temidden van dien arbeid kristalliseerde de
kern van zijn levenswerk: de Institutie of Onder
wijzing in de Christelijke religie, onovertroffen
vraagbaak en handboek voor menig later geslacht
van Dienaren des Woords.
Hij was als Jongeman in Genève gekomen, op
doorreis, en eigenlijk heelemaal niet van plan om
lang te blijven. Maar de strijd der Hervorming
was ontbrand en Farel? die vurige strijder zonder
vrees of blaam, kwam op den vooravond van zijn
vertrek en smeekte, bezwoer, dreigde Calvijn om
te blijven. En Calvijn voelde, dat achter do vuist
van Forel, die dreunend neerkwam op de tafel
tusschen hen, de hand van een Ander was, die
hen bestuurde. Zoo bleef bij om der wille van
volk en kerk van Genève. Dus preekte hij, preekte,
preekte. Eiken dag weer opnieuw. Onverzettelijk.
Vlakbij de Pieterskerk staat het gebouwtje, waar
Calvijn z'n studenten onderrichtte, waar ook
menig jonge Nederlander naar hom geluisterd heeft
die later, mede door wat hij daar gehoord en be
grepen had, toegerust was voor die zware cn
groote jaren waarin de strijd opvlamde om kerk
en volk van deze lage landen. Hier wordt nog
altijd aan den nieuwsgierigen toerist, 'n oud
stoeltje getoond. Het stoeltje waar Calvijn op
ging zitten, toen het loopen cn staan voor z'n
zwakke uitgeteerde lichaam te bezwaarlijk werd.
Toen was hij al vele, vele jaren In Genève, maar
nog altijd was één ding noodig, als op den eersten
dag: de verkondiging van Gods Evangelie. Dus
zetten ze hem op een stoeltje en droegen hem op
de preekstoel. Zoo zat hij daar en preekte, preekte;
eiken dag weer opnieuw.
Ik bekijk het stoeltje. Het Is een doodgewoon
stoeltje uit dien tijd. Nu is het oude stoeltje leeg.
Hij was toch maar op doorreis In Genève. Ze ver
tellen je nog altijd daar in de buurt, hoe op dien
dag de stokoudo Farel, die toen dominé was in
Ncuchatel, uren- en urenlang den moeizamen weg
door de bergen geloopen is, om voor het vertrek
op die laatste groote reis. z'n oude strijdkameraad
nog even te spreken. Hij kwajn nog op tijd. En
ditmaal bad hij ook geen roden meer om z'n
vriend tegen te houden, want die Ander had het
sein tot vertrek gegeven.
Zoo kon ook Calvijn z'n weg vervolgen. Toen
kwam het stoeltje leeg te staan.
Maar hot preekte nog, nadat hij gestorven te1Ui
>52
door
K. STUURMAN
ALS Jongen had hij veel gehouden van dieren
en bloemen. Ook van de mooie heide, waar
hij woonde en van de zomeravonden, dia hij op
die hel verdroomde. Een gewone jongen was hij
eigenlijk niet, en dat kwam misschien wel om
dat hij altijd bij zijn grootvader had gewoond,
die zelf een zonderling man was. Een man, dio
na den dood van zijn beide kinderen, met hun
eenigsten zoon, Marticn, het woelige leven was
ontvlucht, om op een stil dorpje op de grens van
de heide in kalme rust voort te leven.
Het kind was den grijsaard al6 £en geschenk van
God, dat hem verheugenis zou geven tot het
einde van zijn dagen. En daarbij verloor hij zich
niet in toekomst-illusies, wat de jongen zou wor
den en hoe het hem later zou gaan, maar wol
was hem hot bezit van den knaap een eiken
dag terugkccrende blijdschap.
En de jongen hechtte zich aan zijn grootvador.
Het was wonderlijk, hoe die twee samen omgin
gen als vertrouwde vrienden. Hoe de één, do
jongste, met alles waar h'J over dacht cn waar
hij blij mee was, of wat hem deerde, tot den
ander kwam, en hoe de ander, met zijn gerim
pelde huid cn witten baard bij het fri6schc gezicht
van den knaap hem antwoordde, met hem lachto
en hem troostte.
Martien ging in het dorp op school en hij leerde
daar vrij goed. Maar niet zooveel als bij zijn
grootvader, die hem dingen vertelde, waar ze op
school niet over spraken. Zooals bijvoorbeeld over
do goudwolken, die 's avonds dikwijls In het
Westen te zien waren. Beiden hadden ze er in
verrukking naar gekeken, en Martien had ge
vraagd, wijzend naar do vlammende wolken
randen:
„Is dat goud, grootvader?"
„Ja, mijn kind," had de oude man geantwoord,
„en bet is beter dan het aardscho goud, want do
menschen kunnen het niet met hun handen be
zoedelen".
„Maar het gaat 6traks weer weg?"
„Dan wordt het opgeborgen. Jongenlief, want bot
mooie wordt ons getoond om ons te verheugen,
en do menschen vinden Iets niet mooi meer, als
te het altijd zien".
„En wie laat het zien en wie bergt bet op?"
„Dat is God".
Deze laatste vraag keerde telkens weer, als de
jongen wat wonders zag. En hij wist bet antwoord
wel, maar hij wilde het telkens weer hooren. En
dan dacht hij: „God!" cn dan kwam er eerbied in
zijn hart cn dan viel er stilte tusschen hem en
den ouden man.
En als hij 's avonds op de heide lag, waar hij in
de verte niets bespeurde dan hier en daar den
zoom van een bosch en een enkel torentje, maar
waar de geur der bloeiende hei verkwikkend tot
hem kwam; ate hij zag naar den stillen avond
hemel, zoo eindeloos hoog cn wijd, er in de verte
geluiden hoorde van een voortbolderende kar of
van het blaffen van een hond in het dorp achter
hem, dan leek hem alles zoo Innig en zoo mooi
dat hij het leven als een diepe \Teugde voelde en
dan werd het hem een geheimnlsvollc, maar blij
de gedachte, achter al die dingen God te weten,
zoo sterk en zoo wijs en zoo goed.
En dan drong hij terug de gedachte aan het leo-
lijke. dat er toci óók was, dat hij toch óók had
gezien, maar dat hem had bedroefd. Hij had Ja
kob, de oude knecht van de Beukenhoevc, hooren
vloeken toen de paarden niet verder wilden. En
dat was op een mooicn zomermorgen geweest,
vol wondorblije dingen, van een opstijgenden,
zingenden leeuwerik en van geuren en bloesems
en van den wijden, blauwen hemel.... En hij v roeg
zich af, hoe het mogelijk wns, dat jc kon vloe
ken, zoo maar in do stralende heerlijkheid van
den verrukkenden zomerdag.
En op een anderen keer, toen bij ln den stillen
avond met zijn grootvader voor hun huis zat, ter
wijl ook de buurman hij hen was, kwam de oude
bedelaar, die elke week keerde, om zijn aalmoes.
Die man, ln zijn schamele plunje, met stok en
mars, was de jongen een vertrouwde verschijning
geworden, 'n stilzwijgende kameraad, die hoorde
hij de telkens terugkccrende vredige dingen en
die jc haast niet meer missen kan. Mcar toen de
bedelaar met onderdanigen groet en met het geld
stuk nog in de hand weer vorder was gestrom
peld, had de buurman tegen zijn grootvader de
opmerking gemaakt, dat het eigenlijk zonde was
dien vent wat to geven, want dat het een oude
dief en drinkebroer was, een door en door slechte
kerel.
Ne dien tijd was de verschijning van den zwerver
hem geen vreugde meer, want als die man ln den
schemeravond het pad betrad, dat naar hun wo
ning voordo en Martien hem zag komen, dan
kwam er een beklemming en verwarring over
hem, omdat hij de slechtheid die hij in dien man
wist nu, voelde als een verstoring van don vrede,
die rond hun woning gespreid lag.
En toen kwam ook de dag, waarop hij zelf nauw
betrokken werd bij hot leelijke en 6lechtc, dat er
toch wès. In den laten namiddag, tegen hot vallen
van den avond, keerde lederen dag een eenzame
herder met zijn kudde schapen huiswaarts. Dat
te zien, telkens weer. was den jongen een diepo
verheugenis. Tegen den tijd dat de herder moest
komen, liep Martien een heel eind dp hei op en
zette hij zich neer aan den rand van een sparren
bosch, wachtend het wonder, de keerende kudde
to zien voorbijgaan. En dan droomde en fanta
seerde hij, dat hij in het heilige lanc* was cn dat
David met zijn schapen voorbijging, nadat hij
dien dag had gevochten mot den sterken leeuw
en hem venslagen had. Of hij zag in dien herder
den man, die overal gezocht had naar dat ééno
schaapje, dat verloren was, maar weer gevonden
werd.
Eens kon hij niet naar zijn geliefd plekje toe, om
den horder te zien komen. Zijn grootvader had
hem opgedragen om. een briefje te brengen naar
boer Peters, die een half uur verder woonde, den
anderen kant uit. Martien had niet durven tegen
streven, maar hoe had hij nu daarvoor tijd? En
hij had hot briefje gcgevcp aan Geert, een jongen,
die vlak bij boer Petens woonde, en als belooning
voor die boodscahp kreeg Geert het mooie zakmes
van Marticn.
Maar toen de laatste even later op 't oude plekje
lag, was het hem of het dezen keer niet wns als
anders. En opeens zag hij dat de herder al lang
voorbij was, zonder dat hij het had bemerkt, om
dat hij dacbt aan wat bij gedaan ha.d Toen hij
thuiskwam, niet zooals anders, met vreugdo van
binnen, maar met onrus* in zijn hart, vroeg zijn
grootvader of hij het briefje had weggebracht cn
hij zoi. „Ja. grootvader". Don anderen dag kwam
het uit, dat Geert het briefje bad vergeten te
geven, dat bij het eerst veel latei bezorgd had. De
oude man riep Martien bij zich en vroeg bijna
stamelend: „Heb jij... gelogen... tegen je groot
vader?" En de jongen, nu schrikkend voor de
slechtheid, die hij nooit zóó in zich geweten had,
zei eveneens hakkelend: „Het was om den... bor
der...."
De oude man zei niets meer en de jongen wan
kelde weg als een getroffene, die iets moois in zijn
leven ziet stuk gebroken, door eigen hand.
Maar dien avond hebben ze samen gesproken,
nadat Martien veel had geschreid.
„Kijk", zei de grootvader, terwijl hij zijn hand op
het hoofd van Marticn logde, „nooit zal het daar
binnen in je weer blij worden, als niet weggedaan
Is uit je hart dat wat niet van God i3. Je moet
bidden, Martien, om de vergeving van je zonden".
„Maar, grootvader, hoe was het mogelijk..."
„Het was mogelijk, om het leelijke, dat in je hart
ls, dat in ieder menschenhart is. En zoolang dat
leelijke or niet uit weggedaan wordt door Ilem,
die gekomen is op deze aarde, om het menschen
hart nieuw cn goed te maken, zoolang zal Je tel
kens bemerken, dat het slechte, het verkeerde,
de zonde ln je alle andere mooie dingen zal leo-
lijk maken en zal overwinnen".
Van toen af groeide in Martien de begeerte, om
het leelijke in zijn hart er onder te houden want
nog begreep hij niet, dat hij zich met dat slechte
hart geheel moest overgeven aan Hem, in Wiens
kracht alleen de zonde kan worden overwonnen.
Alleen proefde hij wel de zuivere vreugdo van
het weten, dat die zonde van leugen, die alle
blijdschap van hem had geroofd, van hom was
weggenomen. En na die milde verhooring van
zijn gebed, genoot hij weer vnn het mooie van de
dagelijksche dingen, die hem nieuw bleven, door
de blijdschap, die zij verwekten.
Eens, op weg naar school, stond hij stil bij een
bloeiende kersenboom. In het glansende, gouden
zomerlicht, gloeiden do zware trossen als oen rijke
zegen.De jongen keek er in verukking naar eiv
het was hom alsof hij het nooit te voren gezien
had als nu. De meeste jongens van zijn leeftijd
zouden alleen maar gedacht hebben om het
snoepen van do kersen, maar hem vervulde het
zién met diepe vreugde en hij zag het wonder,
dat dut zoo maar groeide, dat het was louter
goedheid en overdadige weelde, waardoor je
van binnen stil en blij werd. En weer dacht hij:
„Godl" Hoe groot was Hij cn goed! En het was
hem of hij dien God dichtbij voelde. Een huive
ring ging door hem heen, omdat hij zoo zuiver
gewaar werd dat de Oneindige zich openbaarde
in Zijn niet uit te spreken goedheid. Dat hij
Hem waarlijk ontmoet had vervulde hem met
ontzag en eerbiedige verheuging.
Maar op school kwam de reactie. Daar zat Maar
ten, de onverschllligo zoon van den smid te
lachen onder de Bijbelles. Dat lachen had Mar
tien diep gegriefd. En hij zei het den jongen,
toen do school uitging.
„Dat mag niet van don Hcere God", zoi hij.
Maarten keek eerst stom verwonderd, maar
Jachto toon zijn gewonen, smalendcn lach.
„Van den Heere God?" zoi hij heel oneerbiedig*
„Kom jó, geloof jij dat allemaal? Mijn broer
zegt dat cr geen God is en ik geloof er ook niks
van. Laat je toch niet alles wijsmaken"!
Van louter ontzetting stond Martien stom gesla
gen. Dat iemand zoo Iets zou durven zeggen, had
bij nooit geweten. Hier kwam hij weer in aan
raking met het leelijke. en vaag vermoedde hij,
dat dit misschien wol het allerleelijkste was*
Do kleur week ui' zijn gezicht cn een oogen-
blik leek het of hij zou vallen. Hij wou zeggen,
dat zijn grootvader het toch ook zei en de mees
ter ook en de dominee, en dat het in den Bijbel
stond. Maar toen dach. hij op eens aan den
bloeienden kersenboom, die hij dien morgen had
gezien, en die daar nu nog 6tond in den pralen-
den zomerdag.
„Ik zal je wat laten zien", zoi hij tegen Maarten,
cn hij trok hem mee, een eind verder, tot vlak
bij het wonder. „Zie", zei hij, en wees naar den
boom. „Ziel"
„Wat?"
„Dat ls van den Heere God. Zie je het dan niet?
Voel je het dan niet? Kan jij dat maken? Kan
Iemand het? Vindt je liet niet mooi? Wordt je
cr niet blij om?...."
Toen zweeg hij opeens, omdat hij merkte, dat
de ander hem aankeek alsof hij zeggen wilde:
Je bent niet goed wijs!
Maar een kleinere jongen, die ok dien kant uit
moest en met hen was meegeloopen, zei: „Ja,
Martien, dat is mooi en het ir ook van den Heere
God".
Van toen af ging Marticn 6amcn met die andere
jongen en het licht dat een oogenblik in zijn ziel
dreigde te verduisteren, werd niet gedoofd. Het
leek hem ontzettend, dat trien zóó over God
durfde spreken, maar nog veel ontzettender leek
het hom. als Maarten gelijk had, want dan zou
wèg zijn het wonder, dat achter alle dingen lag,
en dat alle dingen mooi maakte.
(Wordt vervolgd.)
D. P. te OoltgensplaatKwatta kunnen we nog
niet noteeren, uw tegoed is 474 punten.
J. W. te Grcvelduin C.: Idem, tegoed 670 punten,
porto
Mej. J. J. G. te Den Haag, 245 Hille gen.
Mej. A. W. te R'dam Bussink gezonden, u vergat
postzegels.
A. v. D. te DordrechtVan Nelle gezonden, Hille
genoteerd.
Mevr. M. de J. te Hillcgersberg Flitsende Vinnen
voorradig, inderdaad is dit een prachtalbum.
B. v. B. te Maassluis32 Kwatta W.B. gen., de
Wybert zijn verzonden.
Frits M. te Apeldoorn In 't vervolg moet u voor
antwoord postzegel bijsluiten, de D.E. zijn ver
zonden.
Aanvragen voor Paula en Kwatta-soldaatjes kun
nen we voorloopig niet noteeren, bijna alle andere
bons voorradig.
Wie een ruilformulier wenscht, zend ons even zijn
naam en adres.
Postadres: DE RUILBEURS, H. Ido Ambacht.
253