Uom t/axWcufy u/as I* J PI fpy 11 Een dertelling uit de MobHisatietjjd. Door J.SI105P. EVEN wacht mijnheer Brandsen met verder te spreken, 't Is net of zijn donkere ogen tel kens kijken naar Anton, die helemaal niet op een gesprek gesteld is. Hij zegt dat hij inspecteur van politie is, denkt de lange jongen, terwijl hij den bezoeker van ter zijde opneemt, maar soms zou je denken dat 't een dominee is. „Weet je Thijs, wat meester Vogel óók nog zei? Dat er met jou een wónder gebeurd is. Een poosje geleden was je zó ziek, dat de dokter 't ergste vreesde, en ook je moeder zei zo-even, dat ze dacht je te zullen verliezen. Dat zou heel erg geweest zijn: nog zo jong en dan te moeten ster ven. Als je straks weer helemaal beter mag worden, moet je maar nooit vergeten hoe dicht je bij 't graf bent geweest.De dokter heeft je medicijnen gegeven, je moeder heeft je goed ver pleegd maar God heeft de beterschap gege ven, m'n jongen. En daar moet je je verdere leven Hem dankbaar voor zijn.... Heb je daaraan wel eens gedacht, Thijs Thijs van Dam durft mijnheer Brandsen bijna niet aan te kijken, hij tuurt maar op de mooie kleurige band van „De rode vlek"O, hij hééft er vaak aan gedacht in de stille uren dat hij ziek op bed lag, en meer dan eens hééft hij den Heere gebeden toch weer beter te mogen worden. En toen God dat gebed verhoorde en de ziekte week, toen hééft hij ook hartelijk gedanktMaar 't is zo moeilyk daar met een ander over te praten, vooral nu moeder en Anton er bij is. Gelukkig, mijnheer Brandsen wacht geen ant woord op zijn vraag. Hij begrijpt zeker wel hoe moeilijk 't is daarover te praten met anderen er bij. „Dat boek heb je van mij", zegt hij, en nu klinkt zijn stem weer heel anders, „maar die chocola Is van Adrie. 'k Heb haar verteld dat je erg ziek bent geweest en ze was zó blij dat nu de ziekte bijna voorbij is, dat ze je óók wat wilde geven. Want ze is de eerlijke vinder van haar portemon- naie nog niet vergeten hoor!" Moeder van Dam hoort die laatste woorden wel, maar begrijpt er niets van. Wat heeft Thijs nu met 't vinden van een portemonnaie te maken? Als die meneer weg is, moet ze er toch eens naar vragen. Anton begrijpt die woorden wel en opeens gaat hem een licht op. Dat is dus de meneer uit 't deftige huis, waar Thijs dat geldbeursje heeft teruggebracht Twee-gulden-veertig zat er in en Thijs kreeg voor z'n eerlijkheid een gulden. Wat had hy hem uitgelachen. Dus die meneer wist wie Thijs was en daaraan heeft hy nu zeker dit bezoek te danken. Ook Thijs denkt aan de geschiedenis met 't geld beursje en hij voelt dat hij een kleur krijgt. Hij wilde die gulden aan z'n moeder geven, maar Anton vond dat grote gekheid. Moeder wist van niets, had hij gezegd, en ze had er niets mee te maken ook. Zij hadden 't beursje gevonden, en nu zij er een gulden voor gekregen hadden, mochten zij met die gulden doen wat ze wilden. Eerst had hij Anton tegengesproken, maar ten slotte had hij toch z'n zin gedaan. Ze hadden toen snoepgoed gekocht, heel veel, en toen ze waren thuis geko men. had Thijs nog maar een paar dubbeltjes van de gulden over had.... Vervelend, dat meneer Brandsen nu aan deze geschiedenis moet herin neren. Moeder zit er bij en zal straks wel vragen wat er toch allemaal gebeurd is. Gelukkig, meneer praat nu met moeder en schijnt aan 't geldbeursje niet meer te denken. Moeder vertelt hem uit de tijd dat vader nog leefde en hoe moeilijk ze 't nu vaak heeft om met haar beide jongens rond te komen. De wekker slaat half vier, 't wordt voor mynheer Brandsen tijd om te vertrekken. Om eens ernstig met Anton te praten, neen, daarvoor is hier geen gelegenheid. Hij wil deze jongen onder vier ogen spreken, want hij doet hier bij z'n moeder thuis schuw en achterdochtig. Hij vertrouwt hem niet, maar ook kent hij hem te weinig om nu al een oordeel over hem te hebben. Maar wel is hij 't met meester Vogel eens, dat van Anton een slechte invloed op z'n jongeren broer uitgaat. „Jij zoekt dus een andere baas?" hoort Anton zich plotseling toespreken. „Misschien kan Ik je wel een handje helpen. Je moet volgende week Zater dagavond zeven uur maar eens bij me komen. Je Weet wel waar ik woon Goed, dat houden we idus voor afgesproken." Hartelijk nee;: j i)ir: x Brande n van Thys cn z'n moeder afscheid. „Misschien kom 'k nog wel eens terug", belooft hij, „maar dan moet Thijs weer helemaal beter zijn." „Dat moet u vast eens doen", zegt 't kleine vrouw tje, die haar bezoeker tot de buitendeur weg brengt. „Dag meneer en bedankt voor 't bezoek." Met grote haastige stappen verlaat mijnheer Brandsen de armelijke straat. Hij heeft dus Thijs van Dam in de ouderlyke woning bezocht. Geheel ontevreden is hy niet maar ook beseft hij dat 't moeilijk zal zijn om voor Thijs wat te zijn en voor Anton en daarmee ook voor hun moeder. En weer herhaalt hij de woorden, die hy tegen meester Vogel zei: „We kunnen 't proberen misschien heeft God hier iets voor ons te doen.." XIV. „Heb je ze vanmorgen ook gezien?" vraagt Wim van Dongen aan Kees de Koning. „Wie bedoel je?" „Wel de jongens, die soldaat moeten worden. Van daag moest de lichting 1940 onder de wapenen komen" .vertelt Wim, die deze deftige woorden van een politieagent heeft afgeluisterd en blij is, dat hij met zoveel wijsheid tegen z'n makker geu ren kan. 't Is eind October en de jongens zijn op weg van school naar huis. Ze sjouwen hun zware boeken tassen moeizaam mee. Ze hebben voor vanavond heel wat huiswerk meegekregen. Helemaal geen leuke gedachte, vooral nu 't mooie weer uitlokt om eens heerlijk een uurtje buiten te spelen. „Zou jij óók soldaat willen worden?" vraagt Kees. „Veel liever matroos!" zegt Wim met vuur. „Op 't water is 't veel fijner dan heel de dag in zo'n loopgraaf te moeten zitten." (Wordt vervolgd) Letterraadsel Mijn geheel bestaat uit elf letters en stelt voor een zoon van Lodewijk den Vrome, die er in 843 tamelijk kaal van af kwam. g Ngj 2 Sj "R. FpöfëKrVarrenjt. rbilJv^rTTi pTKf nende wortelstok. 4. Iemand, die niet vrU in zyn spreker en bi zij a doen is. 5. De vi-ringen van con afgelopen tijdvak van honderd jaar, de helft, het vierde o." 1: wel het ad tste deel daarvan 6. Boze geest, aan wie het verleider, tot drank misbruik wrl wordt toegeschreven. 7. Opening, waardoor zekere knaagdieren komeu met spitse snoet, grote oren en lange, bijna onbe haarde staart. 8. Zeker gebouw thans ruïne nabij de Waal te Nijmegen, door Karei den Grote gesticht. 9. Cilindervormige stang van vet of was met een pit in het midden om te branden. 10. Een bekende buuiu met bruine scnoia, aie lu vochtige streken en op veengronden groeit. 11. Muzieknoot. OPLOSSING van het letterraadsel in het vorige nummer Drieslag-stelsel. 1. D voor 500; 2. ark; 3. lis; 4. reede; 5. assen; 6. kwallen; 7. draakje; 8. draagbaar; 9. drosten; 10. kratten; 11. emelt; 12. polen; 13. esp; 14. bes; 15. L voor 50. 11 1. Afkorting voor de helft van „twee pond". 2. Bovenste gedeelte der halmen van gras- en graangewassen, waarin de bloemen en zaadkorrels zich bevinden, de graankorrels zelf daaronder be grepen. EEN VOEDERBAKJE EEN mooi werkje in de vacantietijd: We gaan 'n voederbakje voor de vogels maken. De lieve diertjes, die ons in deze mooie zomer doen genieten van hun heerlijk gezang, hebben straks, in de win ter, wel een beetje verzor ging nodig. Als 't winter is, hebben we misschien geen tyd voor zulk een werkje. La ten we 't daarom nu maar al vast gereed maken, 's Zomers vergasten zy ons op hun liedjes en 's winters vergasten wij hen op kruimels. „Voor wat hoort wat", zeggen de menschen. Als het sneeuwt is het soms erg lastig. Zó gooi je er eten neer en dadelijk is het ondergesneeuwd. Om nu dat bezwaar te ondervangen, proberen we om een voederbakje te maken, 't Is heel eenvou dig en de grondstoffen heb je voor het grypen. Iedere jongen weet natuurlyk wel aan een kistje te komen. Heel mooi wordt het, wanneer je het be kleed met boomschors. Ik heb er een gemaakt van drie flinke berkentakken en heb het bakje bekleed met schors van een oude dennenboom. Vergeet niet als je 't bakje van de winter gebruikt, er een paar rotte appels of peren in te leggen voor de merels. ,jNiet bang zijn, Arie!" Z32 De Rotterdammer Nieuwe Haagsche Courant Nieuwe Utrechtsche Courant - Nieuwe Leidsche Courant en Dordtsch Dagblad De onzichtbare werkelijkheid „Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen" 2 Cor. 5 7. DEZE zeer bekende woorden staan in Pau- lus' brief aan de gemeente van Co- rinthe tusschen het tweemaal neergeschre ven woord: „Wij hebben goeden moed". In derdaad, er is moed noodig, zij het dan misschien in anderen zin als hier bedoeld, om in onze dagen er de waarheid van te er kennen en kracht van te ontvangen. Want zoo ooit, dan dringt nu de zichtbare en tast bare wereld zich aan ons op. Zij doet dat niet alleen, omdat zij het is, die (schijnbaar)] geschiedenis maakt, maar ook door de zuig kracht, welke zij uit aard van haar geweld dadig gedrag uitoefent op ons allen, overge leverd als we zijn aan de uitkomst, die, hoe dan ook, de meest vitale (aardsche) levens belangen raakt. De geloovige is weliswaar niet van deze wereld, maar hij staat er mid denin, en wel verre van in het geloof te wandelen, schijnt het voor hem onontwijk baar, in en met de zichtbare dingen te wor stelen. Toch doet Paulus geen beroep op het onbe reikbare. Doet hij het reeds niet (onbewust wellicht) op het zeer gewone verschijnsel, dat wij, ten opzichte van wat dichtbij of veraf gebeurt, zonder aarzeling, gélooven op gezag, wetende, dat we er de waarheid toch niet van kunnen aanschouwen? Opmerkelijk: zoodra nu geloof gevraagd wordt t.o.v. de onzicht bare dingen in volstrekten zin (de dingen, die Boven zijn of die er op aarde deel van uitmaken) wijkt dat geloof terug, vraagt men soms bewijs, klemt zich liever vast aan de dingen die vergaan, of wendt zich ontstemd af met een even dom als onlogisch „ik geloof alleen wat ik zie". Hoe tragisch toont hier het door de zonde verduisterd verstand den omvang der ellen de, waarin de mensch, die tegenover de hoor bare stem van den verleider toen nog de hoorbare stem van zijn Schepper tot zijn be houd had kunnen aanwenden, gekomen is. Voor de onzichtbare dingen is zijn oog geslo ten, totdat de Heilige Geest het opent. En dan pas volgt de overbrenging van het alles op alles zettend geloof uit de sfeer der zien lijke naar die der onzienlijke dingen, culmi- neerend in dat prachtige en krachtige woord „als ziende den Onzienlijke". Maar nu constateert het woord onzer be schouwing nog iets meer. Het spreekt van wandelen in het geloof tegenover wande len door aanschouwing. Wie wandelt, is rus tig, kiest den door hem gewenschten weg, haast zich niet („die gelooven haasten niet") en acht zich volkomen veilig. Of, zooals we 't eens een prediker hoorden zeggen: „Wij worden niet door het geloof heengesleept, maar wij wandelen er bewust in voort". Hoe is het mogelijk! O ja, we kunnen in onzen tijd, waarin de groote machteloosheid van menschelijk vermogen en de voosheid van aardsch bezit ons met vlammende letteren wordt voorgehouden, wel gemakkelijker dan in normalen tijd overgaan tot 't loslaten van de wereld die voorbijgaat en het zich vastgrijpen aan de eeuwige dingen. Maar dan staat toch te bezien, of we hiermee den hoogen greep van Paulus' woord hebben gedaan. Hij toch ziet dat wandelen in het geloof niet als een vlucht uit de teleurstelling van het leven in en voor de onzichtbare dingen naar een veilige omgeving, maar als een natuur lijk gevolg van het verlangen, om „overkleed te worden met onze woonstede, die uit den hemel is" (vs. 2), of „om uit het lichaam uit te wonen en bij den Heere in te wonen" (vs. 8). En nu spreidt zich een vroolijk licht over dat wandelen door geloof. Want het ging niet uit van ons verlangen („die ons nu hier toe bereid heeft, is God", vs. 5a), doch de omwending van den geloofsblik van de zicht bare naar de onzichtbare dingen geschiedt door Hem, die ons uit de duisternis van het schijn-zien overbrengt naar het wonderbare licht van de onzichtbare werkelijkheid. Wij denken aan Goethe's woord „Al het ver gankelijke is slechts een gelijkenis"; de we reld gaat voorbij, met al haar begeerlijkheid. Gemakkelijk is het niet haar los te laten; Paulus gebruikt twee keer het woord „zuch ten". Geen wonder: tot hetgeen wij aanschou wen, behoort zóóveel lieflijks, zóóveel dat ons dierbaar is, zóóveel dat hart en zinnen ketent. Maar Christus heeft geen tusschen- weg, wèl een reddingsweg gebaand. Hij wijst niet de verbinding van, maar de tegenstelling tusschen geloof en aanschouwen. Of het een öf het ander. Alles (loslaten wat we zien en tasten) of niets ontvangen van Hem, die vraagt: geloof alleenlijk. Een zware toets legt onze tijd aan op de troostende en sterkende waarheid, dat wan delen door geloof voldoende is voor dit zicht bare, soms pijnlijk tastbare leven. Want zij Op de jaarlijksche algemeene vergadering van de Geref. Zondagsschoolvereeniging ,Jachin", te Haarlem gehouden, maakte onze fotograaf bovenstaande opname van het bestuur. Van links naar rechts zittend de heeren J. Scholten, Ds J. A. Tazelaar, Prof. Dr F. W. Grosheide (voorzitter), A. R. Koster, Ds J. Douma. Staande de heeren Ds A. Dondorp en J. Haan. 22ft Genoeg Vergaap u niet aan 's werelds schijn, Tevreèn zoo God het voeg'! Het noodigst slechts benoodigd zijn Maakt weinig tot genoeg, 't Genoeg hangt aan 't verkrijgen niet, Noch 't rijk zijn aan het veel; En 't geen door wangebruik verliet Behoort niet tot ons deel. Maar 't dankbaar smaken van Gods gunst, Nooit hunkrend naar het meer, Ziedaar de ware levenskunst, Vereênd met Christenleer! Met God in 't hart bezit men 't al Bij Hem is onze schat, Wiens hand ons niet verlaten zal En elk zijn portie mat. Mr W. BILDERDUK vraagt zoowel nauwkeurige waardeering van het volstrekt onhoudbare der aanschou welijke dingen (waaraan we ons vasthouden) als van het volkomen houdbare, wijl van en tot eeuwigheid gefundeerde rijk der on zichtbare, hoogste werkelijkheid. Uit dit eeuwig Jeruzalem is éénmaal zichtbaar afge daald Jezus Christus, in wiens opstanding Thomas pas geloofde na de aanschouwing der zichtbare bewijzen van den kruisdood. Heeft de Heiland toen niet zalig gesproken degenen, die niet zullen gezien en nochtans geloofd zullen hebben? Ja inderdaad, in het licht van Christus' over winning alleen leeren we aanvaarden én eruit leven, dat het geloof een bewijs is der zaken, die men niet ziet.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1940 | | pagina 9