%mVa3eJcukg.uhs
HET HUIS
Een huis van steen, een huis van hout,
Een woning groot of klein gebouwd,
Bij schrale kost of overvloed,
Zoals de Heer het geeft, is 't goed.
De mens, die weinig nodig heeft,
Zolang hij op deze aarde leeft,
Behoeft toch niet een groot paleis
Op deze korte levensreis.
En als hij sterft, des levens moe,
Dan kan hij met nog minder toe
Een saamgevoegde plank of wat
Is dan zijn ganse huis en schat.
Zo maar de Heere bij mij woont,
Mijn arbeid met Zijn zegen kroont,
Al is mijn woning dan een kluis,
Hij maakt het tot een koningshuis.
Een huis van hout, een huis van steen,
't Gaat alles met de wereld heen;
Wat hindert dan een arme kluis,
Als 'k ga naar 't eeuwig Vaderhuis
J. DE LIEFDE.
Een Cartelling uit de Mobilisatietijd.
Door J.SrtOEP.
37)
TE bent erg ziek geweest, Thijs", zegt mijnheel1
j Brandsen opeens. „Je bent heel dicht bij 't
,graf geweest, m'n jóngen."
Moeder van Dam is op een stoel gevallen en met
haar schort veegt ze zich de ogen af. „Zegt u dat
wel meneer," huilt ze, „Thijsje is zó ziek geweest
dat 'k dacht hem te zullen verliezen."
't Is stil in de kleine, rommelige kamer. Op de
schoorsteen staat ten wekker driftig te tikken
't is bijna drie uur en in 't keukentje begint
een fluitketel te waarschuwen dat 't water kookt,
't Kleine vroüwtje verlaat haar stoel om thee
te zetten en zo is mijnheer Brandsen met de twee
broers alleen in de kamer. Hij is blij dat hij ook
Anton heeft thuis getroffen en zo heel graag zou
hij met den jongen eens ernstig praten. O, wie
weet hoe veel er van dit bezoek kan afhangen.
Een grote zwarte kat, die tot nog toe onder de
tafel lag te slapen, springt Thijs op de knie, om
van deze hogere plaats den bezoeker eens nauw
keurig op te nemen. Thijs aait 't dier over de kop
en kykt met een gelukkige glimlach naar 't mooie
boek daar voor hem op tafel.
Anton schijnt niet goed te weten welke houding
hij moet aannemen. Hij staat aan tafel en speelt
een beetje met 't mooie doosje dat hij zo pas
heeft gekregen. Hij zou best een sigaret willen
opsteken, 't Is een goed merk, beter dan hij ge
woon is te roken. Maar de dokter heeft gezegd,
dat zo lang Thijs ziek is, er in de kamer niet ge
rookt mag worden. Anton heeft 't toch wel eens
stiekum gedaan. De laatste tijd is Thijs zo erg ziek
niet meer. En 't is zo moeilijk, niet te roken als je
sigaretten in je zak hebt. Maar nu, met die vreem
de meneer in huis zal hij 't maar niet doen. Hij
zal wel wachten tot hij straks naar buiten kan
gaan.
„Kom jy hier toch ook zitten, Anton", zegt mijn
heer Brandsen, „anders is 't net of jij er niet bij
hoort."
Anton vindt 't gek, maar toch doet hij 't. Als die
vreemde heer hem aankijkt en wat tegen hem
zegt, durft hij niet te weigeren. Maar toch schijnt
't een goeie kerel te zijn, anders geef je toch zo
maar niet een doos fijne sigaretten weg.
„Thijs en ik kennen elkaar al zo'n beetje", zegt
m inheer Brandsen met een knipoogje naar Thijs,
„maar van jou weet 'k nog maar heel weinig.
Vertel me eens, wat doe je voor de kost."
Anton krijgt er een kleur van. 't Liefst zou htf
Keggen: Dat gaat jou helemaal niks aan! en dan
m
gauw de kamer uitlopen. Maar dat durft hy niet,
hoe vreemd hij 't ook vindt.
",k Ben bij Verdoorn", zegt hy zonder mijnheer
Brandsen aan te zien, „maar 'k zoek een andere
baas".
„Verdoorn is dat die grote winkel in de Wagen
straat
Anton knikt die vreemde meneer schijnt in Den
Haag toch goed bekend te zijn. Dat kun je aan
alles merken.
fiEn waarom zoek je een andere baas Bevalt 't
je niet bij Verdoorn?"
,,'k Wil meer verdienen", bromt Anton en zonder
dat hij 't wil, kijkt hij z'n moeder aan, die juist
de kamer weer binnen komt.
Dat is voor moeder van Dam 't Sein om zich gelijk
in 't gesprek te mengen. „Ja meneer, dat is zo",
zegt ze. „Anton is nu bijna al achttien en hy ver
dient nog maar vijf gulden per week. Dat is toch
veel te weinig voor zo'n flinke jongen?"
Mijnheer Brandsen antwoordt niet maar denkt
even na. Van meester Vogel heeft hij meermalen
gehoord, dat als dit kleine vrouwtje 't over haar
jongens heeft, men zou denken dal niet één moeder
betere kinderen had. Dat 't met Anton lang niet
in orde is en hoeveel verdriet zij van deze lange
lummel beleeft, daarvan rept ze nooit met een
woord.
't Slordige vrouwtje merkt wel dat die vreemde
mijnheer schijnt te twijfelen aan de juistheid van
haar woorden en daarom gaat ze met schelle stem
verder: „Hy verdient maar vijf gulden, één houdt
hij er nog af, zodat ik 's Zaterdags maar vier
gulden in handen krijg. Dat is toch veel te weinig
vindt u ook niet, meneer
,;Houdt Anton er één voor z'n eigen vraagt
Brandsen verbaasd. „Dat vind 'k wel veel voor 'n
jongen die nog niet zo veel verdient, temeer omdat
z'n moeder die gulden zo goed gebruiken kan".
Moeder van Dam zwijgt en Anton bijt zich op de
lippen om geen brutale woorden tegen dien
vreemdeling te zeggert. Wat verbeeld die man
ziqh wel Hij is nog nooit eerder hier in huis ge
weest en hij doet net of hij hier alles te vertellen
hééft, 't Is om die doos fijne sigaretten, maar
anders
Maar opeens legt de bezoeker zijn hand op de
arm van Anton 't is een grote, sterke hand
èn heel vriéndelijk zegt hij: „Anton, kijk mij eens
aan. 'k Weet precies wat je denkt. Je denkt: waar
hemoeit die vreemde snoeshaan zich mee Zeg
èens eerlijk: heb 'k gelijk of niet
Anton van Dam geeft geen antwoord, maar de blik
waarmee hij mijnheer Brandsen aanziet, bewijst,
dat deze z'n gedachten precies geraden heeft.
Misschien heb je wel een beetje gelijk, Anton",
gaat Brandsen verder, „maar toch meen ik 't zo
kwaad niet. Thijs kent me al zo'n beetje, die weet
wel dat 'k zo kwaad niet ben als 'k er misschien
zo op 't eerste gezicht uitzieIk heet Brandsen
en 'k ben inspecteur van politie.... Zó, nu weet
je precies wie je vóór je hebt.
Deze laatste woorden doen in Anton weer 't wan
trouwen groeien en ook doen ze moeder van Dam
schrikken. Daar, aan tafel, in haar eigen huisje,
zit zo waar een inspecteur van politie, die 't voor
al op Anton schijnt begrepen te hebben Als dat
maar goed afloopt, want moeder van Dam weet
maar al te goed dat haar oudste jongen beter niet
met de politie in aanraking kan komen.
De politieman prdat echter rustig verder en z'n
stem klinkt zo vertrouwd of hij hier een goede
bekende is. ,,'k Heb van meester Vogel gehoord
dat Thys erg ziek is geweest en ook dat hij nu
weer aan 't beteren is. (Wordt vervolgd).
Heerlijk zo'n bad als 't erg warm is
LETTERRAADSEL
Mijn geheel bestaat uit 15 letters en stelt voor
een manier van doen op de zandgrond, waarbij
twéé derden der akkers met rogge en de rest
met andere gewassen bezaaid wordt.
X 15
1 Romeins getalmerk voor 5000.
2 Drijvende woning of schuit, dienende tot ver
blijf voor kermisreizigers, poldergasten, enz.
3 Oorvormig gedraaid snoer of lint om er iets
door te steken of in te hechten.
4 Gedeeltelijk door land ingesloten zee, waar
de schepen een ligplaats hebben en min of
meer tegen wind en stroom beveiligd zijn.
5 Demeest'al ijzeren stangen waaraan de wie
len van een wagen draaien.
6 Zekere holtedieren, met een zacht, doorschij
nend lichaam, meestal van poliepen afkom
stig.
7 Fabelachtig diertje met vurige ogen, feesple
ten tong en meestal met vleermuisvleugels,.
8 Berrie.
9 Vroegere ambténaren, dooi- den landsheer met
de rechtspraak m een zekere landstreek be
last.
10 Gevlochten tenen korven; waarin aardewerk
vervoerd Wordt.
11 Langbenige mug, die Veel Schade aan de jonge
graanplantjes toebrengt; ook engerling.
12 De beide aspunten, waarop de aarde in een
etmaal draait.
13 Een hoogstammige boom met langgesteelde
blaren, die zich met de minste wind ratelend
bewegen.
14 Vrucht wier zaden onder een stevig vlies
door een vlezig of saprijk vruchtmoes omge
ven zijn.
15 Romeins cijfer voor het getal 50.
vorige Kinderkrant.
1. De letter S.
2. Je schoen of klomp.
3. Een tamboer.
4. Karei (kar-el).
5. Kanaan.
Een leuk werkje in vaca,ntietyd
Jaargang
De Rotterdammer Nieuwe Haagsche Courant
Nieuwe Utrechtsche Courant Nieuwe Leidsche
Courant en Dordtsch Dagblad
Onze geest moet óf honger lijden óf de
spijze nemen, die de Schrift ons b edt.
Er is geen uitweg. Al wat daarbuiten
gaat is inbeelding.
Uit hun angsten gered
Doch roepende tot den Heere in de
benauwdheid, die zij hadden, heeft
Hij hen gered uit hun angsten.'
Psalm 107 6.
MOODY vertelt ergens, dat hij .dezen
107den Psalm eens driemaal achtereen
gelezen heeft: op een zinkend schip, voor
honderden passagiers, die vervuld waren met
stervensangst. En hij verklaarde nóóit te
voren zóóvfeel dierbaarheid, zooveel Godde
lijke vertroosting te hebben gevonden in
deze verzen als op den grooten oceaan, ter
wijl de afgrond zich opende.
„Doch roepende tot den Heere in de be
nauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen ge
red uit hun angsten" tot viermaal toe
wordt het in dezen psalm herhaald.
Opgewekt, om den Heere te prijzen, is er
geen betere drangreden te bedenken, dan te
doen, gelijk de ongenoemde dichter van
dezen psalm doet, en te wijzen op de goeder
tierenheden des Heeren.
Daarvan kunnen getuigen de bevrijden des
Heeren, met allen, die als dwalende en om
zwervende in een vreemd land, aan allerlei
beproevingen hebben bloot gestaan. Daar
kunnen van getuigen allen, die door honger
en dorst zijn gekweld geweest, die in smar
ten en krankheden hebben verkeerd, die te
water en te land geworsteld hebben met al
lerlei nooden en gevaren. Daarvan kunnen
ook getuigen de honderden en duizenden in
ons vaderland, die de laatste maanden in
grooten nood hebben verkeerd en soms op
wonderlijke wijze uit dien nood werden ver
lost.
Dan kwamen druk en tegenheden. Dan
wendde de Heere Zijn aangezicht af.
Doch kwam het dan tot zuchten en bid
den, en werd dat bidden een roepen, een ern
stig roepen tot Gód, een roepen, gepaard met
berouw en leedwezen over hun zonden, dan
bewees Israëls Ontfermer Zijn genade en
goedertierenheid aan Zijn volk, en redde hen
uit hun angsten.
En voor alle volgende eeuwen en geslach
ten moest die geschiedenis worden bewaard,
opdat alle volken zouden weten, dat er een
God is, die leeft, en die op aarde vonnis geeft.
En met die geschiedenis voor ons, mogen
ook wij wel vragen: „Wie is aan den Heere
gelijk, want Hij is groot van raad en machtig
in dadenI"
„Uit angsten gered", zoo zal ieder zondaar
moeten getuigen, die van uit den dood wordt
overgebracht tot het leven. Wat al angsten
en benauwdheden kunnen er voorafgaan, al
vorens het licht in de duisternis opgaat!
Die verlost is, zal weten, waarvan hij ver
lost is. Hoe zou men anders den Heere voor
zijn verlossing kunnen dankbaar zijn! Het
staat niet op het voorhoofd geschreven van
de bevrijden des Heeren, wat aan hun bevrij
ding voorafging, en er is veel in het leven
van Gods verloste en vrijgemaakte kinderen,
dat voor het oog der wereld bedekt en ver
borgen blijft.
Maar vast en zeker kan het als een zeer
gepast woord worden aangemerkt, waar
mede de geschiedenis van Gods kinderen kan
beschreven en beëindigd worden, als we als
slotwoord van dit tijdelijk leven getuigen:
„De Heere heeft hen uit hun angsten gered".
En al hebt ge dan in vele benauwdheden
verkeerd, al hebt ge menigmaal uit bangen
nood tot God moeten roepen, en al vreesdet
ge dikwerf met duizend vreezen, dat ge in
den storm nog zoudt omkomen envergaan
wat zwarigheid, als gij maar aan het ein
de tot roem van Gods genade moogt getui
gen: „De Heere heeft mij uit al mijn nood
gered
Uit angsten gered dat kan niet alleen al
t volk des Heeren, maar evenzoo elk kind
des Heeren afzonderlijk getuigen. Zie 't maar
aan Petrus, aan wien de aangrijpende illu
stratie op deze bladzijde herinnert. Op 't
korte bevel van zijn Heiland: „Kom!" ver
liet Petrus 't schip om over de woedende
golven heen zijn Meester tegemoet te gaan.
Maar ziende den sterken wind, werd hij be
vreesd (Matth. 4 30)begint hij te zinken
en klinkt zijn angstkreet „Heere, behoud
mij!"
Aan 's Heilands sterke hand weer in 't
schip geklommen, kon ook Petrus getuigen:
„Doch roepende tot den Heere in de be
nauwdheid, die ik had, heeft Hij mij gered
uit al mijn angst".
Petrus' ervaring wordt gedeeld door al
Gods kinderen, al zijn ook de uiterlijke om
standigheden gansch anders.
't Uitnemendsté van dit leven is moeite en
verdriet, benauwdheid en angst.
Zóó was 't in 't verleden, en in de toekomst
zal 't niet anders zijn.
Tot ook wij met al de verlosten kunnen
zingen:
O zaligheid niet af te meten!
O vreugd, die alle smart verbant!
Nu is de vreemd'lingschap vergeten;
En wij, wij zijn in 't vaderland!
Een zeer groot deel historie heeft de dich
ter van dezen psalm onder zijn aandacht, en
door Gods Geest bezield, herhaalt hij telkens
de woorden, welke als met gulden letteren
zoo uitnemend geschikt zijn tot een opschrift
boven elk tijdperk uit Israëls volkshistorie,
zoo rijk aan bewijzen van de goedertieren
heden des Heeren.
Uit hun angsten gered.
Dit was het eindresultaat van al de be
proevingen, van al den nood, waarin het
volk had verkeerd. Maar aan de redding
door den Almachtige ging steeds een roepen
uit de benauwdheid, een noodgeschrei vooraf.
Ach, zoo spoedig was men Gods reddende
liefde vergeten, zoo gedurig verloor men uit
het oog de goedertierenheid des HeerenMen
week dan weer af van zijn God. Er werd ge
murmureerd. Men verwekte door zijn daden
God tot toorn, en hoe kan het anders?
dan deed de Heere Zijn heilig ongenoegen
blijken.
En Jezus terstond de hand uitstekende, greep Petrus aan..,.
(Zie 't artikel op blz. 2^3)