VomVaSêJcitk^ ufos
ifeT.Ka ^.B„ Ir"-8SpI«
Tijdig weggenomen
Een nedrig plantje
Stond daar op 't erf
Zo zoet van geuren,
Zo schoon van verf
Het bijtje vloog er
Belust op buit
En zocht en zoog er
De honing uit.
Zo prijkte 't bloempje
Daar dag op dag.
En streelde de ogen,
Van al wie 't zag.
Daar kwam de tuinma-
En droeg 't meteen,
Met bloem en wortel,
Naar elders heen.
Vraagt gij, waarom hij 't
Uit d' aarde nam?
Wel, 't was zo teder,
En 't najaar kwam.
Een hertelling uit de MobHisatiehjjd.
Door 0.6/ P.
36)
ALS mijnheer Brandsen wat van pl. u is, doet
hij 't ook. Hij heeft zich voorgenon,-n Thijs
eens spoedig te bezoeken en 's Zaterdags na zijn
gesprek met meester Vogel, helt hij reeds bij de
•""duwe Van Dam aan.
Een lange, magere jongen doet open en kijkt hem
met vragende, brutale ogen aan. Dat tref ik al
bizonder, denkt mijnheer Brandsen, wan! deze
lange slungel kan niemand anders zijn dan de
beruchte Anton.
„Goede middag", groet de politieman vr uielyk,
„is je moeder thuis?"
Er volgt geen antwoord, maar op 't gezicht daar
vóór hem leest mynheer Brandsen de vraag: Wat
moet je van mijn moeder hebben?
,'k Kwam eens naar Thijs kijken vra ig eens
aan je moeder of 'k even mag binnen komen".
De stem klinkt vriendelijk maar tegelijk gebie
dend en Anton gaat terug om 't zyn moeder te
vragen.
Manheer Brandsen moet een poosje v.hlen,
want men schijnt 't niet spoedig eens te zyn of
men hem wel of niet zal birtnen laten. Maar
eindelijk gaat aan 't einde van 't gangetje de
kamerdeur toch open en een klein vrouwtje komt
naar voren. Anton volgt haar, maar blijft halver
wege staan.
„Dag juffrouw Van Dam, mijn naam is Brandsen
en 'k kwam eens even kijken hoe 't met Thijs
gaat. Komt 't u niet ongelegen?"
,Ts u van school?" vraagt 't vrouwtje een beetje
onzeker. Ze heeft dezen vreemden mijnheer nooit
eerder gezien en ook de naam Brandsen is haar
onbekend.
„Neen, 'k ben niet van school, maar wel een goede
kennis van meester Vogel en Thys kent me ook
weL Mag 'k even?" Zonder antwoord af te wach
ten stapt mijnheer Brandsen de woning binnen.
Moeder Van Dam is met dit onverwachte bezoek
lang niet ingenomen, maar ze kan niet anders
doen dan den vreemden mijnheer vóór gaan.
A .ton gaat tegen de muur staan om den vreemden
indringer te laten passeren en dan zelf naar bui
ten te gaan. Hij heeft gehoord dat 't een goede
kennis "an meester Vogel is dat is voor hem
geen aanbeveling. En die strenge ogen nodigen
hem evenmin tot nadere kennismaking uit. Hij
zal over een uurtje wel eens terugkomen om te
horen wat die deftige sinjeur hier eigenlijk komt
doen.
Maar dat is juist de bedoeling van mijnheer
Brandsen niet. Hy is veel te bly dat hij Anton
thuis trof wat zal meester Vogel d&ürvan op
kijken en nu wil hij hem spreken ook. Hij
neemt de lange slungel bij z'n arm en leidt hem
zo achter moeder Van Dam aan de huiskamer
binnen.
Anton is er beduusd van en vertrouwt den onbe
kende nu helemaal niet meer.
„Blijf even hier, Anton", zegt mijnheer Brandsen
vriendelijk lachend, „misschien hebben we wel
wat te bepraten, waar jy ook bij moet zyn. Lang
blijf ik niet en 't is nog vroeg in de middag."
De verbazing van Anton neemt met 't ogenblik
toe. Die vreemde noemt hem by z'n naam en htf
200
b„... cu, gexuux. XV
1 hier nóg wat in m'n zak zitten", zegt hij
.ter en gelijk haalt hy een doosje sigaret-
;-n t voo"—' u«i is nms voor
J_ -uilen we 1 r aan je broer n
die houdt zeker wel van een sigaretje."
„En óf!" antwoordt Anton, die 't doosje gretig
in ontvangst neemt Hij weet ook niet welk een
wonderlijke sinjeur 't is, die zo maar is komen
binnen vallen, maar dat hij niet met kwade
bedoelingen komt, dat blijkt nu weL
(Wordt vervolgd).
OPLOSSING
van de Kruirwoordpuzzle in de vo"«— r~ :v;1.
krant:
links naar rer..*;
1. Japon. 5. Dal. 6. Som. 8. IJs. 10 Ge. 11. Uk.
12. Ree. 14. Si. 16. Beker. 18. Leed. 19. Naar.
20. Les.
Van boven naar beneden
1. Jas. 2. Al. 3. Os. 4. Nog. 5. Dijk. 7. Mes.
9. Bek. 11. Uil. 12. Rede. 13. Een. 15. Ier,
16. Bel. 17. Ra.
Leve de vrijheid! Zo dacht een mantel-baviaan, die kort na de opening van de nieuwe
Rotterdamse diergaarde in Blijdorp wist te ontsnappen. Maar na een poosje van z'n vrij
heid te hebben genoten, keerde hij uit eigen beweging weer naar de apenrots terug.
v/
L-iU- -- -
Eiken morgen en eiken avond is er uit
den hemel een toezending naar Gods
kinderen op aarde van een voor elk
hunner persoonlijk gekozene, persoon-
soonlijk toebereide, met name gemerkte
en aldus van de teederste, persoonlijk
ste, goddelijke liefde getuigende ge
nadegift.
De zegen der stilte
„De w oorden der wijzen moeten
in stilheid aangehoord worden".
Pred. 9 17a.
DE tijd waarin wij leven, is, ook afgezien
van het krijgsrumoer op en boven de
aarde, niet gunstig voor hen, die graag in de
stilte wonen. Zoowel buiten als binnen onze
woning heeft zich een geluids-rhapsodie ont
wikkeld, die noch door klankvolume, noch
door vormschoon bekoort. Hier komt bij, dat
de kinderen van onzen tijd (leeftijd daarge
laten) luidruchtiger zich uiten naarmate de
intellectueele bagage kleiner is. Voegen we
hier nog bij, dat de nood van den tijd
we bedoelen dit in breeden zin het hart
onrustig en de zorgen vele maakt, dan is het
geen wonder, dat de stilte gevlucht is; zij
behoort niet meer, gelijk in vroeger eeuwen,
tot de sfeer der samenleving.
Het feit, dat we hiervan niet alleen de
schuld mogen geven aan de moderne tech
niek (de eeuw van ijzer en staal) stemt tot
nadenken. Stilte toch behoort tot de dingen,
waartoe de mensch „niet van nature geneigd
is". Zij vraagt van hem een zekere inspan
ning, en zoo zij hem al even boeit, dan poogt
hij weer spoedig van haar los te komen. Hoe-
velen ontvluchten de eenzaamheid en hoe
hóórt gij de ont-spanning, als een groote
schare, door wat oorzaak ook, eenigen tijd
in de beklemming der stilte geweest is. Be
trekken wij dit verschijnsel op de woorden
boven deze beschouwing, dan doen ze ons
denken aan den jongeman, die tot Socrates
kwam om les in de welsprekendheid te ne
men. Hij praatte echter zóó druk „ter toe
lichting", dat de wijsgeer hem dubbel tarief
vroeg. „Waarom?" vroeg de jonge veelpra-
ter. Het antwoord luidde: „Omdat ik u twee
vakken moet leeren; het ééne, hoe je tong
in toom te houden, het andere, hoe te spre
ken".
Inderdaad een wijs woord vraagt den
klankbodem der uitwendige èn inwendige
stilte. Maar hier mogen we niet bij de uit
wisseling van menschelijke gedachten blij
ven staan. Als de opperste wijsheid haar
stem verheft, vraagt zij ook stilte; zelfs is
deze voorwaarde, om goed verstaan te wor
den. Wij denken maar even aan Elia, toen
hij, levensmoede onder de jeneverboom lig
gende, werd opgeroepen, om naar Gods stem
te luisteren. Pas in het suizen van een zachte
stilte kon hij de stem des Heeren onderschei
den, die hem uit zijn lethargie zou wekken.
Terugziende op de gebeurtenissen, waarin
ons volk de stem des Heeren wel zeer dui
delijk heeft kunnen hooren: zouu m we ge
neigd zijn, eenzelfde oordeel te vormen als
de geschiedenis ons ingeeft: niet in de stilte,
maar in het geluid des donders spreekt de
Almachtige tot de volken. En stellig bedient
God zich van zeer harde middelen, als Hij
zich verstaanbaar wil maken bij een volk,
dat „naar Hem niet hooren wil". Maar in de
tegenzijde van deze, door de gewijde geschie
denis bevestigde wóarheid schuilt de ver
troosting, welke het naar Hem geneigde oor
ontvangt. Hoe teer is dat uitgebeeld in Psalm
23: „Hij voert mij aan zeer stille wateren",
of, in de vertaling der „Korte verklaring":
„Aan wateren der rust leidt Hij mij".
Dit is van Gods kant voorwaarde; tot een
boos gemoed of een verbitterd hart dringt
Zijn stem niet door. Maar ook aan onzen kant
moet er een klankbodem zijn; wij denken aan
woorden als: „In stilheid en vertrouwen zal
uwe sterkte zijn". De hoogste top wordt
echter bereikt als het gaat, zooals David in
Ps. 62 2 schrijft: „Immers is mijn ziel stil
tot God". Dieper nog peilt men deze gesteld
heid in de oorspronkelijke tekst: „Alleen tot
God is mijn ziel stilte". Hier wordt aan den
alleen-Souvereine den tol der uitzonderlijke
hulde gebracht; voor menschen zal de dich
ter niet zwijgen, maar tegenover zijn God
heeft hij slechts één houding: „Ik zal mijn
mond niet open doen, want Gij hebt het ge
daan".
Dit is de zielëstemming na den storm, als
beukend gevaar en snauwend geweld over
Gebed voor den vrede
De molen aan den vliet.
(Foto M, At Niewwstrateu, Vhumtiiigca)*
Uw wereld hijgt naar het begin
van vrede en het eind der smart.
Behoeder van ons aller hart,
wij roepen Uw bescherming in.
Bloed en verderf brengen ons geen gewin.
Zoolang de tweedracht ons verwart,
en volk zich tegen volk verhardt,
houdt Gij Uw zegen in.
Bewaarder, die ons breken ziet,
bewaar ons nóg en reken niet,
wat wij elkaar misdreven.
o, Vredevorst en Majesteit,
Gij, Die ons aller vrede zijt,
wil ons Uw vrede geven.
BERT BAKKER
ons zijn heengegaan. Maar niet minder noo-
dig is de stilte, waarop ons tekstwoord doelt.
Dan vooral is zij een zegen. Het moet daar
binnen stil, héél stil zijn, als we des Heeren
stem willen hooren ten opzichte van wat
komen kan. Het rumoer van stad en straat,
van handel en verkeer, maar ook dat van
ons huis moet uitgebannen worden; de stem
van den Booze moet tot zwijgen gebracht;
de opstandige of toornige gedachten moeten
wijken; kortom, heel dat huis des harten
moet eerst afgestemd worden op de bood
schap van den grooten Zender. „Zoo ik mijn
ziel niet heb gezet en stil gehouden als een
gespeend kind bij zijn moeder".
En dan is de tijd daar voor de rijkste tij
ding. Als Jezus komt om een doode levend
te maken (om een ziel van den dood te red
den) drijft hij allen uit (Mark. 5 40) en in
de stilte der sterfkamer hoort men zijn stem,
zacht, maar met de trilling der victorie:
„Dochterke, ik zeg u, sta op". Zoo ga het ook
ons; in de stilte der verslagenheid bij het
zien op eigen leven in het verzengend licht
van Gods heiligheid hooren we zoo duidelijk
de stem van Jezus: „Ik bid voor u, dat uw
geloof niet ophoude".
Stilte bij ons. Maar dat Hij dan spreke. Want
„Zoo Gij u van mij stil houdt, ik zou ver
geleken worden met degenen, die in den kuil
nederdalen".
Gode lof: de stem des" Heeren. spreekt haar
genadewoord nóg en wie dat gehoord heeft,
breekt de stilte en getuigt: ,,'k Zal eeuwig
zingen van Gods goedertierenheên.
NOOIT TE JONG
In een Chineesch Christengezin te Smoy (waar
Dr Otte destijds zijn gezegend werk \oor de Zen-
'ding begon) vroeg het jongste van de drie Jonge
kinderen, of hij gedoopt mocht worden. Neen, zet
'de vader, daar ben je nog te jong voor. Maar het
ventje beriep zich op Jezus: „Jezus heeft belooft,
de lammeren op zijn armen te zullen nemen. F.n
ik ben maar zoo'n klein jongetje; dan zal HIJ mij
aog gemakkelijker kunnen dragen".
193