VOOR DEN ZONDAG liiiiiiiiiiininiiiiiiiiiiiiii VOOR DE JEUGD Illlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllllllllllllllll Nochtans Hoewel niet alle Nederlanders in letter lijken zin kunnen onderschrijven wat in Hab. 3 17 wordt verondersteld, mogen wij toch wel zeggen, dat voor velen de staf des broods óf gebroken óf zeer wankel geworden is. Wij denken met deernis aan degenen, die zich bevinden in den toestand, waarin men spreekt van „geen cent meer op zak", „geen brood meer in huis", „geen dak meer boven het hoofd", e. d. Hun ervaringen zijn te vergelijken met die, welke de profeet gebruikt om te schetsen, hoe ver het komen kan: geen vrucht aan den wijnstok, geen oogst van den akker, geen rund meer in de stallen. Dit is de toestand, waarin men wel eens de bron heeft willen zien van de bekende spreuk „nood leert bidden". Hoewel wij ontkennen, dat nood de achtergrond van het geloovig gebed kan zijn, en hoewel wij meenen, dat in die spreuk Gods grootheid wel zeer wordt aangetast, is het toch opmerkelijk, dat in tijden van felle tegenspoed of persoonlijke nood als vanzelf de hand om zich heen grijpt naar een steunpunt in de onzichtbare wereld. Is hierin niet een overblijfsel te vinden van wat de Schrift zegt over eiken mensch: de eeuw is in zijn hart gelegd? En hoe beschamend vaag teekent zich in zulk een noodgebed iets anders dan gebedsnood! af, dat de mensch naar Gods beeld en gelijkenis ge schapen is. Hoe gansch anders is de geestelijke gesteld heid, door Habakuk in het slot van zijn pro fetieën geschetst, waar hij tegenover den maat- schappelijker. ondergang het nochtans van het geloof stelt: „Zoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen ik zal mij verheugen in den God mijns heils". De overgang is niet alleen plotseling, maar zij is in zekeren zin ook paradoxaal. Immers, de oplossing van het vraagstuk van maatschappelijk „te zijn of niet te zijn" zoekt de profeet niet op het terrein der moeilijkheden zelve; hij tobt ook niet over de vraag, hoe dat ooit terecht moet komen; zelfs slaat hij het bekende „bid en werk" over en dan is het niet een klaaglied of een smeek gebed, dat uit zijn benarde ziel oprijst, maar er straalt geloofskracht naar buiten: er is sprake van opspringen en van verheuging. Zouden wij niet met jaloerschheid zien naar zulk een houding in den nood? Zeker, zij, die geleerd hebben, d a g e 1 ij k s, dus óók in tijd van voorspoed, met dankzegging hun smee kingen tot God te richten, hebben in de don kere dagen, welke wij doorleefd hebben, zon der twijfel den drang en de kracht des gebeds gekend. En ook degenen, die na de vijf ang stige dagen en nachten den omvang van hun verlies hebben overzien, de smart van geval len verwanten gekend, zullen in hun nood en rouw Hem gezocht hebben, die grooter is dan alle nood en die nooit beproeft boven ver mogen. Maar Habakuk gaat verder. Hij maakt zich los van de zichtbare dingen en van de tastbare tegenspoeden. Hij aanvaardt zijn verlies, niet in een stemming van doffe wan hoop, maar in de bewuste overtuiging, dat de Almachtige doet met het Zijne, wat Hem be haagt. En dan doet hij den sprong des geloofs: ik zal nochtans mij verheugen. Deze blijd schap echter ontspringt niet meer aan de be rekening van of de hoop op „betere dagen"; zij heeft andere steunpunten. Twee: de overgave aan Hem, die alles weet en alles richt ten goede van hen, die Hem vreezen; èn de nog meer sterkende wetenschap, dat beter dan de uitgezochtste spijzen is: vrede met God door het bloed des Kruises. Hierin rust zijn geloofstaal van vers 19: „De Heere is mijn sterkte". Laat ons allen dien weg gaan. Noch eigen „rustig voorwaarts", noch de hulp van ontel bare bureaux, noch de steun van weldoende verwanten of vrienden, zij of blijve de bron van ons vertrouwen! 't Is alleen Israels God die krachten geeft, van Wien het volk voldoende sterkte heeft. Looft God, e 1 k moet Hem eer en! Dat kan. Ook nu. Als wij maar vasthouden met Asaf: „Ik zal dan gedurig bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat". Arabische Vertellingen Bouw niet op inbeeldingen Er wordt verteld, dat een rijk man een herder had. die in de steppe zijn schapen weidde, en hij had met hem een loon overeen gekomen hetwelk voor een deel uit boter zou bestaan. Daarom hield de herder deze boter achter in een steenen pot dien hij bezat, en welken hij in zijn hut had opgehangen. Terwijl hij nu op zekeren dag, bij zons- ondergaang, ir. zijn hut zat en daarbij op zijn staf leunde, begon hij erover na te denken, wat hij doen zou met de boter, die hij had opgespaard. Toen sprak hij tot zijn ziel: „Voorwaar, morgen ga ik daarmee naar de markt om ze te gelde te maken en daarvoor een drachtig schaap te koopen. Dat zal mij een nieuw schaap schenken, daarop zal ook dit groot worden, en beide dit schaap en zijn moeder zullen weder andere ter wereld bren gen, totdat ik tegen het einde een groote kudde zal bezitten. Dan zal ik de schapen, die ik thans heb te hoeden, aan den eigenaar te rug geven en zelf een knecht nemen, die op mijn schapen past, en ik zal voor mezelf een In de kinderboerderij van Artis knoopen de ezeltjes hun vriendschap met de kinderen weder aan. prachtig slot bouwen en dat sieren met de schoonste meubels, met vaatwerk, ingelegd met edelgesteente, en met prachtige beeld- houwarbeid. En als mijn zoon zijn volwas senheid zal hebben bereikt, zal ik voor hem een geleerden en wijzen meester laten komen, die hem goede manieren en wijsheid zal bij brengen, en ik zal hem bevelen, mij te ge hoorzamen en te eeren. En zoo hij mij ge hoorzaamt, zoo zal het goed wezen, en zoo niet, zoo zal ik hem slaan met dezen stok!" En hij verhief zijn hand met den stok, daarmee trof hij den pot, dat hij aan stukken brak. De boter viel hem op het hoofd, den baard en de kleederen, en vloeide over hem aan alle kanten neer. Hierover bedroefde hij zich weliswaar uitermate, maar hij zeide; „Wellicht is dit de straf voor hem, die op in beeldingen bouwt". „Wiens brood men eet...." Een Arabier uit het randgebied werd door den Emir tot Wali, dat is tot overste over een zijner districten gemaakt. Daarom verliet deze zijn stam, en het woongebied, hetwelk zijn stam zich had verworven, om in het hem toe gewezen district zijn nieuwe waardigheid te aanvaarden. Toen hij aldus langen tijd in den vreemde had doorgebracht, ziet, daar arri veerde op zekeren morgen een Arabier, die van zeer verre aankwam, en die zijn stam genoot was. Hij begroette hem met de vredes- spreuk. liet het tapijt voor hem uitbreiden en goede spijzen daarop voor hem nederzet ten, opdat de reiziger, wiens weg lang was geweest, zijn eetlust zou mogen verzadigen, en op diens beurt de honger naar goede be richten zou mogen stillen, dien de Wali met betrekking tot zijn sinds overlang niet aan schouwde verwanten gevoelde. Toen de gast gezeten was, en de maaltijd begonnen, ondervroeg de gastheer hem en zeide: „Hoe gaat het mijn zoon Oemeir9" Hij zeide: „Gelijk gij het wenscht. Reeds heeft hij de aarde en de nederzetting met mannen en vrouwen gevuld." Hij zeide: „En wat doet de moeder van Oemeir Hij zeide: „Zij maakt het eveneens goed." Hij zeide: „En hoe is het met het huis Hij zeide: „Bloeiend door zijn bewoners." Hij zeide: „En onze hond Ika?" Hij zeide: „Hij heeft de nederzetting met geblaf vervuld." Hij zeide: „En hoe gaat het met mijn ka meel Zoereik?" Hij zeide: „Juist zooals het u genoegen zou doen." Toen werd de wali met onrust vervuld, want het laatst ontvangen antwoord wekte zijn bevreemding. God immers pleegt de dingen te doen geschieden gelijk Hij wil, en niet naar dat het ons genoegen bereidt. Hij wendde zich tot zijn dienaar en zeide- „Neem de spijzen weg". Deze nam ze weg. en de Arabier was niet verzadigd geworden Daarop trad hij op hem toe, bad hem en zeide: „O gezegende, herhaal nogmaals het geen gij mij verteld hebt." Hij zeide: „Vraag slechts, naar wat U goed dunkt." Hij zeide: Hoe gaat het met mijn hond Ika?" Hij zeide: „Hij is gestorven". Hij zeide: „Wel, wat is dat, waaraan is hij gestorven?" Hij zeide: „Hij is gestikt in een der been deren van Uw kameel Zoereik, daaraan is hij gestorven". Hij zeide: „En is mijn kameel Zoereik ge storven?" Hij zeide: „Ja". Hij zeide: „Wat is het, hetgeen hem heeft doen sterven?" Hij zeide: „Het te drukke watervervoer naar het graf van de moeder van Oemeir". Hij zeide: „En is de moeder van Oemeir gestorven?" Hij zeide: „Ja!" Hij zeide: „Wat is het, hetgeen haar heeft o'oen sterven?" Hij zeide: „Haar te veelvuldig weenen over Oemeir". Hij zeide: „En is Oemeir gestorven?" Hij zeide: „Ja!" Hij zeide- „Wat is het, hetgeen hem heeft doen sterven?" Hij zeide: „Het huis is op hem gevallen". Hij zeide: „Het huis is dus gevallen?" Hij zeide: „Ja!" Toen greep hij een stok en sloeg op hem In Gods hand Een hoofdofficier, een godvreezend man, werd eens met zijn regiment naar het buiten land gezonden. Hij moest de reis te water doen, en begaf zich daartoe met zijn vrouw en kinderen aan boord van een stoomschip. Zij waren nog slechts een paar dagen in zee, toen er een hevige storm opstak, die de boot met den ondergang en al de opvarenden met den dood bedreigde. Schrik en ontsteltenis heerschten onder het scheepsvolk en de passagiers; ook de vrouw van den officier verkeerde in onbeschrijflijke spanning. Hij zelf echter was te midden van dit alles volkomen kalm en bedaard, en toen zijn vrouw dit bemerkte, begon zij zich te ver wonderen, omdat hij zoo kalm was. Zij sprak er haar groote verbazing over uit, en zeide, dat het schip elk oogenblik kon vergaan. De officier antwoordde niet, maar verliet onmiddellijk de hut, kwam met een zwaard terug, en richtte de scherpe punt van den degen met een barsch gelaat op haar borst. Zij scheen er niet van te ontstellen. „Wat!" zeide hij: „vrees je niet voor dit scherpe staal?" „Neen", was haar antwoord: „ik weet, wie het hanteert!" „Vrouw!" zeide toen de man: „hoe zou ik dan beven voor den storm, die door God wordt gehanteerd? Hij heeft mij lief wij zijn veilig in zijn hoede, al opent zich ook de afgrond!" Toen begreep de vrouw de gelijkenis. En zij werden genadiglijk gered. Beste Jongens en Meisjes! Wat ben ik blij dat we elkaar weer mogen ontmoeten. Natuurlijk moet dat gebeuren op een klein, bescheiden plaatsje. Maar dat is niet zo erg. We zijn er nog en we zijn er weer dat is voor 't ogenblik 't voor naamste. We leven nog en dat betekent: we mogen met alle krachten meehelpen aan de opbouw van ons volk. Voor een groot deel hangt 't van d e jeugd af wat er van ons land en volk wor den zal. Aan Gods hulp is alles gelegen. Maar onze vaderen waren gewoon te zeggen: God helpt, wie zichzelf helpt. Alleen als we alle krachten inspannen, mogen we Gods zegen op ons werk verwachten. Moedig gaan we verder. En in onze Kinder krant willen we elkaar helpen en steunen, zoveel we kunnen. Hollanders zijn altijd taaie lui geweest, vol wilskracht en uithoudingsvermogen. Tonen we als jongens en meisjes, dat die kostelijke goederen ook ons eigendom zijn. Na dit inleidend woordje gaan we proberen gewoon verder te gaan. Met hartelijke groeten: REDACTIE KINDERKRANT. TOEN VADER WEG WAS Een vertelling uit '1 mobilisatiejaar 1939. Door J. Snoep. 32) „Snijd 'm maar in kleine stukjes", zegt moe der. „Morgen moet Pluto in de keuken eten, maar nu mag hij hier blijven, 't Is alles nog zo vreemd voor hem". Janny vindt 't heerlijk voor de kleine kost ganger te mogen zorgen. Als ze de boterham klein gesneden heeft, strooit ze er wat cho colade-hagelslag over heen. Dat lust ze zelf zo graag, dat zal Pluto dus ook wel lekker vinden. En ze heeft zich-niet vergist, want in een ogenblik heeft de hond zijn bordje leeg. Moeder de Koning geeft hem nog een boterham, en ook die gaat met smaak naar binnen. „Wat 'n kleine hongerlijder is dat", lacht ze. „Hij heeft zeker in lange tijd niets gehad, want kleine hondjes eten nooit zo veel.... Maar laten we zelf eerst gaan eten. 'k Was vandaag zo heerlijk vroeg, maar door meneer Pluto is 't nog laat geworden". Janny verliest de hond geen ogenblik uit 't oog en Pluto op zijn beurt is met zoveel belangstelling bizonder'^in z'n schik. Hij staat bij haar stoel en volgt al haar bewegingen met de grootste aandacht. Af en toe bromt hij, om te bewijzen dat z'n eetlust nog steeds niet ver zadigd is. „O, da's leuk!" roept de kleine meid opeens. „We waren al ijd met z'n vijven. Vader ging weg, toen waren we met z'n vieren. Maar nu is Pluto er bij gekomen nu zijn we weer met z'n vijven!". XII. Om zeven uur wordt er gebeld. Wim van Dongen en Fra-s Groeneveld komen Kees halen om samen naar Thijs van Dam te gaan Wim heeft een kwartje meegebracht, Frans twee dubbeltjes. „We houden nog geld over", lacht Kees z'n moeder, „want de druiven en bananen kosten samen precies twee kwartjes". Wim krijgt acht, Frans drie cent terug. Juffrouw de Koning pakt alles in een grote witte zak. „Voorzichtig", zegt ze tegen Kees, „dat je nergens tegen stoot, 't Zijn prachtige vruchten, 't -ou jammer zijn als ze beschadigd werden". Dan gaan de drie jongens op stap 't Is niet ver uit de buurt en Wim weet wel waar Thijs woont. „Geef jij 't pakje af?" vraagt Wim en Kees maakt geen bezwaar. ,,'k Zal zeggen dat 't van ons drieën is," zegt hij, „en dan ga 'k gelijk weer weg." Liever deed hij 't ook niet, maar nu moeder hem 't pakje gegeven heeft, zal hij 't ook maar afgeven. „Daar is 't," wijst Wim aan, als ze in de straat gekomen zijn, ,,'t is nummer 17 of 19." Op de deur van nummer 17 staat een andere naam, dus moet 't het volgende huis zijn. „Ja hier," zegt Frans als ze voor een kleine benedenwoning staan. Op de deurpost staat onder de bel met zwarte lettertjes A van Dam. Wim en Frans lopen langzaam door en Kees staat alleen voor de deur. Behoedzaam drukt hij op 't belknopje en met kloppend hart wacht hij tot men de deur zal opendoen. Hij ziet geen licht branden en ook hoort hij niets. Toch zal hij maar een poosje wachten vóór hij voor de tweede maal belt. In een huis, waar zo'n erge zieke is, moet men zo weinig mogelijk gerucht maken. Maar wat duurt 't lang zou de bel misschien stuk zijn? Kees strekt z'n hand al uit om voor de tweede maal te bellen, als hij achter de ge sloten deur wat meent te horen. Neen, hij vergist zich niet nu ziet hij ook een flauw lichtschijnsel in de gang. Eindelijk gaat de deur voorzichtig open. Kees staat voor een juffrouw, die hem vra- gend aankijkt. „Dit pakje is voor Thijs, juffrouw," zegt Kees een beetje verlegen. „Er zitten druiven en bananen in," laat hij er op volgen als hij ziet dat ze 't wat hardhandig aanpakt. „Van wie is dat?" vraagt de juffrouw, die er nu toch een beetje vriendelijker uitziet. „Van Wim en Frans en van mij." „En hoe heet jij?" „Kees de Koning Thijs gaat bij ons op school," laat hij er als een nadere verklaring op volgen. „Wie is daar?" klinkt opeens een stem achter uit 't smalle gangetje. „Een jongen van Thijs z'n school, die komt druiven en bananen brengen „Laat hem maar even binnen komen." 'tls een vrouwestem, zeker de moeder van Thijs. „Nee, dat behoeft niet," antwoordt Kees haastig. „We zijn met z'n drieën en wilden alleen maar dit pakje afgeven." Hij wil al doorlopen maar plotseling staat naast de onbekende juffrouw.... mijnheer Vogel. Kees schrikt er van wie had dat nu kun nen denken? „Ah, ben jij dat Kees?" zegt „de baas" vriendelijk. „En wat zei je zijn jullie met z'n drieën? Wie zijn die andere twee en waar zijn ze?" Wim en Frans zijn juist wat dichterbij ge komen, nieuwsgierig naar wat Kees toch alle maal te bepraten heeft. Net als hun makker schrikken ze als ze daar opeens meneer Vogel in 't gangetje ontdekken. Als ze dat hadden kunnen vermoeden, waren ze zeker een heel eind uit de buurt gebleven. Maar de anders zo strenge „baas" doet heel gewoon en vriendelijk. „Ddt vind 'k aar dig van jullie, jongens!" zegt hij goedkeurend, „cn nu mogen jullie ook even binneQ komen. Thijs is van avond een beetje beter en zal 't erg prettig vinden dat jullie zo aan nem ge dacht hebben." Daar staan de jongens. Ze kijken elkaar bedremmeld aan. Veel liever waren ze hard weggelopen, maar nu meneer Vogel zegt dat ze binnen moeten komen, nu moeten ze wel. Achter mijnheer aan verdwijnen ze in de gang, de juffrouw volgt hen, na de deur ge sloten te hebben. Ze komen in een kleine kamer. Bij de deur worden ze opgewacht door een klein, bleek vrouwtje. „Dit is Thijs z'n moeder," zegt mijnheer Vogel en de jongens geven haar zwijgend de hand. Bij de tafel zit een dame met mantel aan en hoed op. Ze knikt de jongens vriendelijk toe en nu herkennen ze haar: 't is mevrouw Vogel, die haar man vergezeld. 't Ziet er in de kamer armoedig uit, maar de jongens merken daar niets van. Hun ogen worden getrokken naar 't ledikant achter in de kamer. Daar ligt Thijs van Dam. Wat is hij bleek en mager geworden in die éne week, dat hij niet op school is geweest. Hoe vreemd en groot staan die ogen en 't lange haar boven dat lange witte gezicht üjkt wel git zwart. Maar ook is 't net of die grote donkere ogen de jongens tegenlachen en over dat bleke gelaat trekt een vriendelijke glans. „Hier zijn nog meer goede kennissen van je Thijs," zegt mijnheer Vogel, „ze komen even kijken hoe 't met je gaat. Fijn hè? Een dankbare glimlach verheldert 't ver moeide gelaat van Thijs van Dam. (Wordt vervolgd.) los, totdat *ifj ontvlood uit zijn handen, omdal hij niet gezien had op de waarheid, maar op het brood, hetwelk hem uit gastvrijheid was voorgezet! Wie weef dat Welke lak houdt niet op enveloppen? (Lui lak). Welk kind heeft vader en moeder en is toch niemands zoon? (De dochter). Waar groeit de beste wijn? (Nergens, wijn groeit niet, maar wordt geperst). Welke worsten worden door niemand in ons land gegeten? (Hansworsten). Welke vissen hebben de ogen het dichtst bij elkaar? (De kleinste vissen). Welke man sterft als de zon schijnt' (Een sneeuwman). Wat ruikt het eerst, als men in de apotheek komt? (De neus). „Vloeit" of „mondt" de Oder in de Noord zee? (Geen van beide: in de Oostzee). Wat heeft het gemakkelijker, de koffie of de thee? (De koffie, want die wordt „gezet", de thee moet „trekken"). Welke koning maakt geen aanspraak op °en troon? (Het winterkoninkje). Welke kaarsen branden langer, was- ot nearinekaarsen? (Geen van beide: ze bran- len korter). Wanneer kan water in een zeef gedragen vorden? (Als het bevroren is). I Welke overeenkomst is er tussen een schil ler en een jager? (Beiden proberen te tref fen). Welke ellen kan men eten? (Forellen).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1940 | | pagina 8