OtIDE TESTAMENT HOEKJE -■m JSfc B WProf Drr d. tOoOr&HU IffiSIfil HET zal ons dus nu wel duidelijk zijn, dat de gedachte, a's jou d<- kring van Terach, waar- Vit Abraham is voortgekomen beschouwd mogen worden als drager van de zuivere Godsop-.nbrring, die van geslacht tot geslacht door Teiacha voor- yaderen zou zijn fl Btrijd is zoowel met wat Jesaja van Aorauaiiu roeping vertelt (29 22) als met wat in Genesis Uit het leven van de onmiddellijk op Terach vol gende geslachten wordt medegedeeld. Er is echter meer. Wanneer Jozua nog eenmaal „de oudsten van Israël en hun hoofden, rechters en ambtsliedcn" in Sichem bijeenroept ten einde hen op hun ver plichtingen tegenover den trouwen Verbondsgod te wyzen, dan zegt hy tot hen: Zoo zegt de Heere, de God van Israël: Aan de overzijde der rivier (de Eufraat) hebben van oude tijden af onze vaderen gewoond, Terach, de vader van Abraham en Nahor, en zy dienden andere goden. Maar Ik nam uw vader Abraham van de overzyde der rivier en bracht hem in het geheele land Kanaan." (Joz. 24 2.) Hier staat dus met meer oi min en uitdruk kelijk wordt gezegd, dat dit niet een private mee- ping van Jozua is, maar een woord des Heeren dan dit, dat Israëls vaders en als hun ver tegenwoordiger wordt dan Abrahams vader Terach genoemd andere goden hebben ge diend. Dat deden ze dus tot en met Terach. „An dere goden". Dat is de heele godenwereld der an dere volken, alles, wat niet „de Heere" is (Exod. 20 3)alles, ook de stierkalveren van Bethel (1 Kon. 14 9). „Andere goden". Dat Is dus die heele oud-Oostersche religie, die op Israël zulk een geweldige bekoring heeft uitgeoefend, die sinds Abrahams roeping wel voor Abrahams zaad ten eenenmale verboden was, maar die in den eenen of anderen vorm altijd weer uit de onpeil bare diepten van Israëls verleden opdook met haar gesneden en gegoten beelden, met haar too- yenaars en waarzeggers, met haar baals en astar- /tis, met haar zinnelust en zinnebegeeren, precies zooals in het midden der volken van Europa de godsdienst der oude Germanen weer opduikt, zoodra het christendom wegzinkt. Nu weet ik natuurlijk wel, dat men altijd woer getracht heeft aan de klem van dat woord van Jozua te ontgaan, en dat men daaraan heel wat scherpzinnigheid heeft besteed. Het komt .nij voor, dat zoolang woorden nog eenigen zin heb ben de bedoeling van Jc*. 24 2 duidelijk is en dat hier met even zoovele woorden gezegd wordt, dat Israëls voorvaderen zich in geen enkel opzicht onderscheiden hebben van hun omgeving, dat zy evenals de anderen leefden uit den ge- dachtengang van het veelgodendom en dat het dus -uws was, toen de Heere zijn invloed op Abraham in zulk een mate aeea geiucu, deze en wie zal zeggen ten koste van hoeveel stryd niet anders kon doen dan iederen band van levensgemeenschap door te snijden met den kring, waaruit hij was voortgekomen, en den moed te hebben alleen te gaan staan, alleen ja, maar met zijn God. Nietwaar? nu krijgt dat „loskoopen", waarvan Jes. 29 22 spreekt, inhoud en zin. Nu gaat het wonder van Gods genade eerst recht schitteren en glanzen. Als de Heere werkt, wie zal dan kee- ren? Om een mensch tot Zich te brengen, om in Abraham het bewustzijn levendig te doen worden dat God niet i n maar achter de natuurver schijnselen, dat Hij niet van deze zichtbare wereld is maar van Zijn eigen wereld, daarvoor heeft de Heere waarlijk niet een min of meer trouwe overlevering noodig gedurende een reeks van geslachten. Hij grijpt aan en bevrijdt, Hij neemt woning in een menschenziel en leidt, Hy doet ervaringen geboren worden en onderricht. Neen, dat gebeurt niet altijd langs lijnen van geleidelijkheid, maar wel zóó, dat het werk Gods zijn onwederstandelykheid aan het licht brengt en in 's menschen ziel die plaats inneemt, die het ■soodig heeft. Noodig heeft, omdat het deel uit maakt van een grooter geheel, omdat ieder werk Gods een onderdeel is van Zijn Raad, die in den loop der eeuwen zich realiseert ondanks den te genstand van „den ander". Dat gebeurt ook niet in één enkel oogenblik. Daarvoor is een men- schenleven noodig. De Paulus, die in Rome het einde van zijn leven bereikt, is niet in allen deele dezelfde als de Saulus, die op den weg naar Da mascus vraagt: „Wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Die S van Saulus wórdt niet in vier en twintig uur tot de P van Paulus. Niet anders staat het met Abraham. Wanneer de Heere reeds in Ur diens leven in eigen hand neemt en in Haran den eisch stelt van dat ge weldige „Ga toch!", dan weet Abraham nog niet wat hy aan het eind van zijn leven zijn geestelijk eigendom mag noemen. Dan begint dat „loskoo pen" pas echt en dan staat Abraham aan het be gin van een weg van vallen en struikelen, waarbij Sarï zij.», om.lat Ue Heere geen werk begint o€ tt\, voleindigt het ook. Na Haran begint dat „loskoopen" eent rvcht» zeide ik. IV :al trachten dat duidelijk te nikken. Wat met Abraham op den weg van Haran na-a Sichem gebeurd is, daarvan spreekl de Heiliga Schrift niet. Daarover hangt de sluier. We vveton .net anders dan dat Abraham op des He w n „G.< toch!" een „gaan heeft laten volgen. Maar nl£ hij dim in Sichem gekomen j. dan ii >oren we meer. Abraham begint met in Sichema heiligdom een altaar te bouwer, „voor den Heer~, die hem daar versohenen was", wat niet meer of minder inhoudt dat hij dit heil'gdom opoischt voor Abra« ham.s God. Da.rna trekt htf ve:d.xuiuv-tarti en slaat zyn tent op tusschen Bethol en Ai. bouwt daar voor den Heere oen alls en roept den Naam des Heeren aan. De vraag dringt zich aan ons op» waaroa. loet Abraham aat? De geogra fische gesteldheid van die streek geeft op die vraag een duidelijk antwoord. Wie op de hoogte tusschen Bethel en Ai gnat staan, t, dat uaar i en tweesprong is. De hoofd weg gaat over den kam van het gebergte vciuc* zuidwaarts. Een tak buigt oostwaarts af en voert door den pas van Michmas naar Jericho en de geheele Jordaangouw", waarvan het in Gen. 13 10 heet, dat zy was „als de h"of van Eden, als Egypte, tot Zoar toe", d.w.z. ze was van buiten gewone vruchtbaarheid. Welken weg moet Abra ham nu kiezen? Moet hy verder over den kam van het gebergte zuidwaarts trekken, zich tevre den stellen met de enkele weidevelden, die zich hier en daar laten vinden? Of mag hy oostwaarts afbuigen en voor zyn stam en zijn kudden de vette Jordaan-gouw kiezen? Wie geen vreemdeling is in eigen hart begrypt wel waarheen Abrahams verlangen is uitgegaan, ook al wordt daarvan in Gen. 12 8 met geen enkel woord gerept. Maar hoe zeer zyn kring ook erop aandringt om naar de Jordaan-gouw at te dalen, Abraham weigert dat te doen zonder zich er vooraf van te hebben vergewist, dat hij daarmede ook in den weg des Heeren is. Daarom bouwt hij ter plaatse een al taar voor den Heere en roept den Naam des Hee ren aan. Wat bewyst dit? Niet meer of min dan dat de scheiding uit Terachs kring de banden tusschen Abraham en zijn God sterker heeft gemaakt; dat Abraham sinds Haran geleerd heeft wat het zeggen wil „den Heere aan te roepen" d.i. in den weg der gebedsgemeenschap te zoeken naar de aanwijzing van 's Heeren wege over wat hem te doen staat. Hy laat zich niet leiden door een al gemeen menschelijk en dus ook hem niet onbe kend begeeren om het beste des lands voor zich uit te zoeken en zich daarvan meester te maken. Hij laat de beslissing over wat hem in dezen te doen staat over aan den Heere. Hij wil liever met zijn God zich tevreden stellen met de magere weiden op den kam van het gebergte dan zon der zijn God af te dalen naar de vette landou wen van het Jordaandal en daar van „het vette der aarde" te genieten. Daarom roept Abraham daar tusschen Bethel en Ai „den Naam des Hee ren" aan en ligt daarmede de beslissing in des Heeren hand. bord. waardoor ze den heelen nacht niet geslapen ïad, heelemaal niet een echt antiek bord was ge weest. Een jaar of drie ge eden was het echte bord in gruzelementen gevallen uit de vingers van één van tantes dienstmeisjes. Dat meisje was met de scherven naar den winkel van mijnheer Reinders gegaan, om te vragen, of ze misschien een bord kon krijgen dat er wat op leek. Dat was niet zoo heel moeilijk geweest en een vrij aardige imitatie had al dien tijd de p'aats ingenomen van het dierbare familiestuk. Mijnheer Reinders her- 'nnerde zich dat geval nog heel goed. Blijkbaar had tante niets van de verwisseling gemerkt. -Och een leek heeft daar niet zoo'n kijk op. Tc Heb nog wel een paar van precies deze'fde border, 1.75 kosten ze. Dat is nogal billijk voor antiek", vindt u niet? Siep geloofde haar eigen ooren niet. i»ilijnheer Reinders toonde haar een van de na- maak-borden. 't Was precies gelijk aan dat. waar omheen tante gister nog een heele fami'iehistorie geweven had. „Heb ik dan zoo'n bord gebroken en niet het oude- blauwe?" Siep kon het haast niet gelooven. Mijn heer Reinders moest het haar nog eens zeggen. „Werkelijk, juffrouw, wat Ik u vertelde is de waarheid. Als u dit bord van 1.75 netjes in de |>orceleinkast zet, heeft u uw tante in geen enkel Opzicht te kort gedaan." Toen tante Maai een paar uur later haar zuster ben dun schyfje Deventer-koek presenteerde, kon Ze niet nalaten vol trots van het haar zoo dier bare bord te zeggen: t»Zie je wel. Sjouk, 'k heb voor de ge'egenheid 'li oude-blauw van beppes-beppe uut de kast *Kaald. Wat hadden ze in dien ouden tijd toch mooie spullen hé. Dat zie je tegenwoordig zoo Biet meer Vroeg vuur, vroeg asch, Vroeg zomer, kwaad gewas. LETTERGREEPRAADSEL #78 1 delfstof 3 in die mate 5 stad op Java 7 inkepen 8 wapen 10 plaats in Overijsel 12 heer (Mal.) 13 soort roeibooten 15 waardelooze lading 16 lijzig praten 17 daling der prijzen van effecten 18 sierheester 20 leidsman, raadgever 22 plaats in Groningen 23 sjouwerman 25 hulpmiddel om rekenen te leeren 27 hond of kat 28 schijnsel der maan 30 plankje om schoenen op uit te trekken 31 ruwe sterke katoenen stof Verticaal: 1 accacia-achtige plant 2 plaats in Overijsel 3 ontberen 4 havenplaats aan de Middellandsche Zee 6 inhoudsmaat 7 gevangenis 9 nabuurstaat 11 titel van den Keizer van Abessinië 12 groot wijnvat 14 omkeer 15 bescherming tegen ontbinding 18 inentstof 19 spoedig 21 duif 22 tusschenpersoon in den handel 23 pakdier 24 bewoner Germaansche laagvlakten 26 raamomlysting 27 huisbediende 29 lichtkogel OPLOSSING Horizontaal: 1 jambe, 4 knagend, 7 kil, 8 ter, 9 oom, 12 roet, 14 luwte, 16 stand, 17 aard, 19 sen, 20 gei, 21 ido, 22 groente, 25 panne. Verticaal: 1 Jan, 2, mager, 3 een, 4 klewang, 5 Eros, 6 donatie, 7 kulas, 10 medio, 11 sta, 13 ets, 15 ergo, 18 deern, 23 rap, 24 toe. HEILIGE HAAT Zoude ik niet haten, Heere, die U haten en verdriet hebben in de genen. die tegen U op&uan? Ik haat ze met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. Psalm 139 21, 22. r-MT woord van den heiligen haat is, vele eeuwen geleden, opgekomen uit het hart van een mensch, die op datzelfde oogenblik héél dicht in de nabijheid van zijn God heeft geleefd De honderd-negen-en-dertigste psalm is geen opstel, geen betoog, ook geen preek en geen overdenking. Het is een gebed. Het is een gebed in de binnenkamer, waar de drukte van de wereld zwijgt, waar de levens- jacht van eiken dag tot rust is gekomen, en waar niemand is, dan deze mensch die bidt, en zijn God, tot wien hij bidt. Daar heeft die mensch het uitgezegd voor het oor van zijn God. dat hij in het conflict tus schen Hem, den Allerhoogste, en de goddeloo- zen, die Hem durven haten, zéér beslist partij heeft gekozen, en dat hij met héél zijn hart staat aan den kant van zijn God. Zoo wordt dit woord van den heiligen haat dus niet uitgesproken voor de ooren van menschen, die er misschien bij zouden kunnen applaudi- seeren of, omgekeerd, er zich aan zouden kun nen ergeren. Het is bestemd voor den Heere en voor Hem alleen. De heilige haat wordt uit de heilige liefde ge boren. De man van dezen psalm is verzonken in aan bidding. In de binnenkamer is hij uit zijn overpeinzing ópgewaakt en hij heeft zijn God ontmoet. En hij heeft Hem overal ontmoet. Hij is overweldigd door het besef van de on eindigheid en alomtegenwoordigheid en alwe tendheid van zijn God. Overal is Uw Geest! Overal Uw aangezicht, Uw hoorend oor, Uw schouwend oog! Stel, ik zou kunnen bereiken wat onbereikbaar js. den hoogen hemelkoepel, de donkere wereld der dooden, de verre wereld der oceanen, waar geen zeeman zich waagthet uiterste der zee! In die hemelwereld, daar zijt Gij! In die hellewereld. daar zijt Gijl In die oceaanwereld, daar rijt Gij! Geen duisternis is voor U te don- kerl De nacht licht voor U op als de dag! Eér ik geboren werd, toen er nog vorm aan mij gegeven moest worden, toen als een borduur sel mijn lever» geweven werd. éér het nog aan het licht kwamtoen reeds was het voor U ii. die uiterste verborgenheid niet verholen! Toen mijn levensdaqen nog beginnen moesten, W1SC VJIJ c.1 - dagboek van zijn leven schrijven kon, hebt Gij het al vooruit geschreven! Wie daar nu besef van heeft, gelijk de man van dezen psalm, die wordt er door aangegrepen tot aanbiddens toe: „Daarom hoe kostelijk zijn mij, o God, Uwe gedachten! Ze op te sommen, het is onbegonnen werk, gelijk het onbegonnen is om te tellen de milliarden van zandkorrels, waaruit deze aarde is samengesteld!" En nu zal deze mensch in de binnenkamer op houden. Hij is aan het eind! Hij is overweldigd door het besef van de oneindigheid van zijn God! En nu wordt geboren het woord van den heili gen haat Want nu kijkt deze mensch als door een scheur in den muur en een reet in den wand uit zijn binnenkamer in de woelende wereld! Hoe ontzettend is dat nu, dat daar in Gods we reld menschen zijn, eiken dag, die, hoewel ze van God weten, niet van Hem willen weten! Ze zijn opstandelingen tegen God, die, als het gaat om hun egoïstische plannen, ook om het leven van hun naasten niet malengodde- loozen, mannen des bloeds, die van God schan delijk durven spreken en zich met al Zijn an dere vijanden tegen Hem durven verheffen! O, dat die er zijn! En dan tegenover zulk een alwetend en alomtegenwoordig God, die elks gedachten kent en ieders hart doorgrondt! Die moesten er niet zijn! Die moeten wég! O God. doe ze toch wég! Ze schenden Uw wereld! Ik bid er om. dat Gij ze uit Uw wereld wèg- doen zult in Uw goddelijk gericht: „O God, dat Gij den goddelooze ombracht!" Inderdaad zóó wordt in de binnenkamer uit heilige liefde tot God dit woord van den heili gen haat in een menschenhart geboren Maar nu wordt deze mensch in de binnenka- »ep j^mc, ua 'jqoipgdo jaritj» U5p' UBA V uao sj nu -üauiaujaA noz sjopvu nar a0u y H: stÖt de vraag: Mag ik haten, die U haten? Mag ik verdriet hebben in en «-en afschuw heb ben van degenen, die tegen U opstaan?" Mag dat? En daai in zi;a binnenkamer, alleen met zijn God geeft deze mensch in zijn gebed zichzelf het antwoord. Het may Het moet. Ec er is dat felle woord: „Ik haat ze mei een volkomen h«y»t, tot vijan den zijn zij mij!" Is dat niet te fel? Is dat niet èl te heftig? Zie, deze mensdi bééft onder wat hij zoo juist heeft uitgesproken. Hij denkt aan zijn eigen menschenhart en aan wat daar bij tijden in woelen en wecken kan! En nu wordt dat woord van den heiligen haat onmiddellijk gevolgd door de volle overgaaf van eigen leven in de band Jes Heeren. Daar neerat deze mensch zijn eigen hart en legt het voop den Alwetende open: ..O, God. doe iieigcc.ü V-"; -i- 0 ~1 ken mijn hart. beproef mij en ken mijne ge dachten en zie of er bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg!'' Zóó, in de heilige liefde der aanbidding en der levensovergaaf, is dit woord van den heiligen haat geboren Zóó mag het geboren worden. Zóó moet het geboren. Nu nog! Misschien zijn we van dit psalmwoord wel eens teruggehuiverd. Misschien zouden we het wel gaarne uit onzen Bijbel .willen wègschrap- pen of met een zoet woordje beplakken! Dat mogen we niet. We mogen het niet wagen bij dit woord van den heiligen haat te fluiste ren van „fanatisme". Integendeel. Er staat in de Schrift en er moet staan: „Hebt uwe vijanden lief!" Er staat nergens en het kan er niet staan: „Hebt Gods vijanden lief!". Wie verwacht een wereld, waarin enkel gerech tigheid zal wonen, moet ook durven bidden om wegdoening van allen, die welbewust uit de ongerechtigheid leven. Er is een andere psalm, welke eindigt in dit Halleluja: „De zondaars zullen van de aarde verdaan worden en de goddeloozen zullen niet meer zijn. Loof den Heere. mijne ziel!" Vandaag nog mogen wij het evangelie der on eindige genade Gods in Jezus Christus aan alle verlorenen blijmoedig verkondigen. Maar wee, wie dit evangelie in vijandschap tegen God van zich durft te werpen. We mogen en moeten ha ten, die den Heere haten. Uit heilige liefde tot onzen God! Hatende allereerst en allermeest wat in ons eigen vleesch nog woelt en werkt aan vijand schap tegen God, met de bede: „En zie, of er bij mij een schadelijke weg zij en leid mij op den eeuwigen weg!'' Heilige haat uit heilige liefde! Ja juist dezulken moeten dit boek eens met aandacht lezen, want niets Is voor de dagelijkse onderwijspractyk moordender dan het bewustzijn, dat men het weet en dat men practisch en paedagogisch niets meer te leren heeft. Geen zelfverzekerde kan een goed docent zyn, hoewel hij daar schuilt juist de paradox anderzijds met zekerheid en vastheid zijn weg moet afbakenen en moet gaan. Maar nooit mag de zelfcritiek: de beoorde lende en vaak ook veroordelende in trospectie ontbreken, anders worden we mummies voor de k as en verstar den we tot dode lesautomaten, vol ledig zelfbewustzijn, lang heen over de zwakheden der jeugd, en van onze leerlingen eisend dingc... waaraan we zelf nooit hebben voldaan en waaraan we ook thans niet vo doen. Daarom mag dit boek in geen enkele biblio theek van leraren op de scholen ont breken; beter ware het nog, dat ieder het in zijn privaat bezit had, maar daarvoor is de prijs misschien wel wat hoog. Wellicht dat de beknopte uit gave, die ervan verscheen, maar die ik niet ken, zich daartoe ook goed leent. Hoe moeilijk en verantwoordelijk het ambt van leraar is, ook dat blijkt vol ledig bij de lezing van Langeveld's werk. Daarin ligt naast het vele dorre en op zichzelf vermoeiende cijfer- en getallenmateriaal toch ook het ster kende, dat van een boek als dit uit gaat: Het doet ons duidelijk zien, dat trots grondige en gedegen studie van paedagogiek en psychologie geen mens een goed leraar worden kan, indien hij niet een persoonlijkheid is, die al die verworven kennis op zyn eigen wijze transformeert tot zijn persoon lijk systeem, dat in vele schier ondefi- niëerbare nuancen toch duidelijk blijk geeft het onaantastbaar bezit te zijn van dien enen man, die het in toe passing brengt. Een dagblad is niet de plaats om op onderdelen in te gaan; ik hoop dat ik de ge'egenheid vind in een vaktijd schrift enkele onderdelen nader te toetsen. Nog vele jaren zal deze in leiding aanleiding worden voor waar devolle paedagogisch-psycho'ogische studies met betrekking tot het middel baar onderwijs. Dr J. KARSEMEIJER. Uitg. J. B. Wolters, Groningen. W. A. Dekker. Van godsdienst en vaderland. Hoofdlijnen uit de geschiedenis der Hongaarsche letterkunde. G. F. Callenbach, N.V., Uitgever, Nijkerk. 'n K'eine twintig jaar terug vroeg iemand mij (Hongaarsche van ge boorte) er was een heel ge zelschap bijeen of de Hongaren wel een letterkunde hadden. Het was wel min of meer als een grap bedoeld, doch ik weet maar al te goed, ik gevraagd had wie Vórösmarthy, Petöfi of Jókai waren, die namen hun niets hadden gezegd; moge ijk dat Madacs voor enkelen niet onbekend was. Maar hoe kon het ook anders! In dien tyd wist men in het buitenland immers nog zoo weinig van Hongarije, van het leven van dat vo k met zijn geschie denis vol van strijd, van overwinning, maar voora' ook vol van leed. Was die onbekendheid te wijten aan de politiek van Weenen, toen Oosten rijk nog een zusterstaat van Hongarije was, of aan onmacht, misschien ook nonchalance, der Hongaren om contact met het buitenland te verkrijgen? Waarschijnlijk het eene zoowel als het andere. Maar hoe het ook zy, op een dergelijke vraag wil men graag af doend antwoord geven en ik had liefst al onze letterkundige schatten als 't ware willen uitstallen, zoodat men zou weten wat de Hongaren bezitten. En nu is er een antwoord. Het ligt hier voor mij in het boek van Ds Dekker: Hoofdlijnen uit de geschiedenis der Hongaarsche letterkunde. Dit boek is een mooi groot gescnenk aan het Hon gaarsche vo k, maar ook aa' het Ne- derlandsche, het brengt hen dichter bij elkaar, want al is de afstand tusschen beide landen nogal groot en al zijn de menschen uiterlijk verschil'end, inner lijk bestaat er zeer zeker een nauwe verwantschap tusschen de twee naties. D t weten al de Hongaren, die de Ne- der'anders en al de Nederlanders, die de Hongaren goed kennen. In dit boek is een Nederlander aan het woord, die de Hongaren héé. go kent! Alle hulde aan Ds Dekker, dat hij zich zooveel moeite heeft gegeven de Hon gaarsche taal zóó goed te leeren ken nen en dank voor de liefde, waardoor hij de Hongaarsche ziel heeft begrepen. Voora": zonder die liefde en dit werke lijk begrip had hij dit hoek niet zóó kunnen schrijven en onmogelijk zulke vertalingen geven, zooals eenige van zyn hand dit boek verrijken. Ik laat hier nog enkele regels vo gen van Dr Sebestyén uit zijn „woord vooraf', in de hoop dat dit een aan leiding temeer is om dit book te willen bezitten. Een bijzondere verdienste van dit mooie boek is, dat het zoo levendig en frisch geschreven is en zoo vol van in trouwe verta ing weergegeven, belang rijke gedichten - waaronder sommige ware juweelen en andere gewich tige bestanddeelen der Hongaarsche litteratuur, iets wat de geheele stof kleurrijk, frisch en tot het einde toe boeiend maakt." En verder: waarvan ieder hoofd stuk verraadt, dat het op grond van breede, diepe en nauwgezette studie is tot stand gekomen". Als vrucht van die studie heeft Ds Dekker de Hollandsche iteratuur met dit waardevolle boek verrijkt. E. A B. 475

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 13