OtIDE TESTAMENT
HOEKJE
-■m
JSfc B WProf Drr d. tOoOr&HU IffiSIfil
HET zal ons dus nu wel duidelijk zijn, dat de
gedachte, a's jou d<- kring van Terach, waar-
Vit Abraham is voortgekomen beschouwd mogen
worden als drager van de zuivere Godsop-.nbrring,
die van geslacht tot geslacht door Teiacha voor-
yaderen zou zijn fl
Btrijd is zoowel met wat Jesaja van Aorauaiiu
roeping vertelt (29 22) als met wat in Genesis
Uit het leven van de onmiddellijk op Terach vol
gende geslachten wordt medegedeeld.
Er is echter meer.
Wanneer Jozua nog eenmaal „de oudsten van
Israël en hun hoofden, rechters en ambtsliedcn"
in Sichem bijeenroept ten einde hen op hun ver
plichtingen tegenover den trouwen Verbondsgod
te wyzen, dan zegt hy tot hen:
Zoo zegt de Heere, de God van Israël: Aan
de overzijde der rivier (de Eufraat) hebben
van oude tijden af onze vaderen gewoond,
Terach, de vader van Abraham en Nahor, en
zy dienden andere goden. Maar Ik nam uw
vader Abraham van de overzyde der rivier
en bracht hem in het geheele land Kanaan."
(Joz. 24 2.)
Hier staat dus met meer oi min en uitdruk
kelijk wordt gezegd, dat dit niet een private mee-
ping van Jozua is, maar een woord des Heeren
dan dit, dat Israëls vaders en als hun ver
tegenwoordiger wordt dan Abrahams vader
Terach genoemd andere goden hebben ge
diend. Dat deden ze dus tot en met Terach. „An
dere goden". Dat is de heele godenwereld der an
dere volken, alles, wat niet „de Heere" is (Exod.
20 3)alles, ook de stierkalveren van Bethel
(1 Kon. 14 9). „Andere goden". Dat Is dus die
heele oud-Oostersche religie, die op Israël zulk
een geweldige bekoring heeft uitgeoefend, die
sinds Abrahams roeping wel voor Abrahams zaad
ten eenenmale verboden was, maar die in den
eenen of anderen vorm altijd weer uit de onpeil
bare diepten van Israëls verleden opdook met
haar gesneden en gegoten beelden, met haar too-
yenaars en waarzeggers, met haar baals en astar-
/tis, met haar zinnelust en zinnebegeeren, precies
zooals in het midden der volken van Europa de
godsdienst der oude Germanen weer opduikt,
zoodra het christendom wegzinkt.
Nu weet ik natuurlijk wel, dat men altijd woer
getracht heeft aan de klem van dat woord van
Jozua te ontgaan, en dat men daaraan heel wat
scherpzinnigheid heeft besteed. Het komt .nij
voor, dat zoolang woorden nog eenigen zin heb
ben de bedoeling van Jc*. 24 2 duidelijk is
en dat hier met even zoovele woorden gezegd
wordt, dat Israëls voorvaderen zich in geen enkel
opzicht onderscheiden hebben van hun omgeving,
dat zy evenals de anderen leefden uit den ge-
dachtengang van het veelgodendom en dat het
dus -uws was, toen de Heere zijn invloed
op Abraham in zulk een mate aeea geiucu,
deze en wie zal zeggen ten koste van hoeveel
stryd niet anders kon doen dan iederen band
van levensgemeenschap door te snijden met den
kring, waaruit hij was voortgekomen, en den
moed te hebben alleen te gaan staan, alleen
ja, maar met zijn God.
Nietwaar? nu krijgt dat „loskoopen", waarvan
Jes. 29 22 spreekt, inhoud en zin. Nu gaat het
wonder van Gods genade eerst recht schitteren
en glanzen. Als de Heere werkt, wie zal dan kee-
ren? Om een mensch tot Zich te brengen, om in
Abraham het bewustzijn levendig te doen worden
dat God niet i n maar achter de natuurver
schijnselen, dat Hij niet van deze zichtbare
wereld is maar van Zijn eigen wereld, daarvoor
heeft de Heere waarlijk niet een min of meer
trouwe overlevering noodig gedurende een reeks
van geslachten. Hij grijpt aan en bevrijdt, Hij
neemt woning in een menschenziel en leidt, Hy
doet ervaringen geboren worden en onderricht.
Neen, dat gebeurt niet altijd langs lijnen van
geleidelijkheid, maar wel zóó, dat het werk Gods
zijn onwederstandelykheid aan het licht brengt
en in 's menschen ziel die plaats inneemt, die het
■soodig heeft. Noodig heeft, omdat het deel uit
maakt van een grooter geheel, omdat ieder werk
Gods een onderdeel is van Zijn Raad, die in den
loop der eeuwen zich realiseert ondanks den te
genstand van „den ander". Dat gebeurt ook niet
in één enkel oogenblik. Daarvoor is een men-
schenleven noodig. De Paulus, die in Rome het
einde van zijn leven bereikt, is niet in allen deele
dezelfde als de Saulus, die op den weg naar Da
mascus vraagt: „Wat wilt Gij, dat ik doen zal?"
Die S van Saulus wórdt niet in vier en twintig
uur tot de P van Paulus.
Niet anders staat het met Abraham. Wanneer de
Heere reeds in Ur diens leven in eigen hand
neemt en in Haran den eisch stelt van dat ge
weldige „Ga toch!", dan weet Abraham nog niet
wat hy aan het eind van zijn leven zijn geestelijk
eigendom mag noemen. Dan begint dat „loskoo
pen" pas echt en dan staat Abraham aan het be
gin van een weg van vallen en struikelen, waarbij
Sarï zij.», om.lat Ue Heere geen werk begint o€ tt\,
voleindigt het ook.
Na Haran begint dat „loskoopen" eent rvcht»
zeide ik. IV :al trachten dat duidelijk te nikken.
Wat met Abraham op den weg van Haran na-a
Sichem gebeurd is, daarvan spreekl de Heiliga
Schrift niet. Daarover hangt de sluier. We vveton
.net anders dan dat Abraham op des He w n „G.<
toch!" een „gaan heeft laten volgen. Maar nl£
hij dim in Sichem gekomen j. dan ii >oren we
meer. Abraham begint met in Sichema heiligdom
een altaar te bouwer, „voor den Heer~, die hem
daar versohenen was", wat niet meer of minder
inhoudt dat hij dit heil'gdom opoischt voor Abra«
ham.s God. Da.rna trekt htf ve:d.xuiuv-tarti en
slaat zyn tent op tusschen Bethol en Ai. bouwt
daar voor den Heere oen alls en roept den
Naam des Heeren aan. De vraag dringt zich aan
ons op» waaroa. loet Abraham aat? De geogra
fische gesteldheid van die streek geeft op die
vraag een duidelijk antwoord.
Wie op de hoogte tusschen Bethel en Ai gnat
staan, t, dat uaar i en tweesprong is. De hoofd
weg gaat over den kam van het gebergte vciuc*
zuidwaarts. Een tak buigt oostwaarts af en voert
door den pas van Michmas naar Jericho en de
geheele Jordaangouw", waarvan het in Gen. 13
10 heet, dat zy was „als de h"of van Eden, als
Egypte, tot Zoar toe", d.w.z. ze was van buiten
gewone vruchtbaarheid. Welken weg moet Abra
ham nu kiezen? Moet hy verder over den kam
van het gebergte zuidwaarts trekken, zich tevre
den stellen met de enkele weidevelden, die zich
hier en daar laten vinden? Of mag hy oostwaarts
afbuigen en voor zyn stam en zijn kudden de vette
Jordaan-gouw kiezen? Wie geen vreemdeling is
in eigen hart begrypt wel waarheen Abrahams
verlangen is uitgegaan, ook al wordt daarvan in
Gen. 12 8 met geen enkel woord gerept. Maar
hoe zeer zyn kring ook erop aandringt om naar
de Jordaan-gouw at te dalen, Abraham weigert
dat te doen zonder zich er vooraf van te hebben
vergewist, dat hij daarmede ook in den weg des
Heeren is. Daarom bouwt hij ter plaatse een al
taar voor den Heere en roept den Naam des Hee
ren aan.
Wat bewyst dit? Niet meer of min dan dat de
scheiding uit Terachs kring de banden tusschen
Abraham en zijn God sterker heeft gemaakt;
dat Abraham sinds Haran geleerd heeft wat het
zeggen wil „den Heere aan te roepen" d.i. in den
weg der gebedsgemeenschap te zoeken naar de
aanwijzing van 's Heeren wege over wat hem te
doen staat. Hy laat zich niet leiden door een al
gemeen menschelijk en dus ook hem niet onbe
kend begeeren om het beste des lands voor zich
uit te zoeken en zich daarvan meester te maken.
Hij laat de beslissing over wat hem in dezen te
doen staat over aan den Heere. Hij wil liever met
zijn God zich tevreden stellen met de magere
weiden op den kam van het gebergte dan zon
der zijn God af te dalen naar de vette landou
wen van het Jordaandal en daar van „het vette
der aarde" te genieten. Daarom roept Abraham
daar tusschen Bethel en Ai „den Naam des Hee
ren" aan en ligt daarmede de beslissing in des
Heeren hand.
bord. waardoor ze den heelen nacht niet geslapen
ïad, heelemaal niet een echt antiek bord was ge
weest. Een jaar of drie ge eden was het echte
bord in gruzelementen gevallen uit de vingers
van één van tantes dienstmeisjes. Dat meisje was
met de scherven naar den winkel van mijnheer
Reinders gegaan, om te vragen, of ze misschien
een bord kon krijgen dat er wat op leek. Dat was
niet zoo heel moeilijk geweest en een vrij aardige
imitatie had al dien tijd de p'aats ingenomen van
het dierbare familiestuk. Mijnheer Reinders her-
'nnerde zich dat geval nog heel goed. Blijkbaar
had tante niets van de verwisseling gemerkt.
-Och een leek heeft daar niet zoo'n kijk op.
Tc Heb nog wel een paar van precies deze'fde
border, 1.75 kosten ze. Dat is nogal billijk voor
antiek", vindt u niet?
Siep geloofde haar eigen ooren niet.
i»ilijnheer Reinders toonde haar een van de na-
maak-borden. 't Was precies gelijk aan dat. waar
omheen tante gister nog een heele fami'iehistorie
geweven had.
„Heb ik dan zoo'n bord gebroken en niet het oude-
blauwe?" Siep kon het haast niet gelooven. Mijn
heer Reinders moest het haar nog eens zeggen.
„Werkelijk, juffrouw, wat Ik u vertelde is de
waarheid. Als u dit bord van 1.75 netjes in de
|>orceleinkast zet, heeft u uw tante in geen enkel
Opzicht te kort gedaan."
Toen tante Maai een paar uur later haar zuster
ben dun schyfje Deventer-koek presenteerde, kon
Ze niet nalaten vol trots van het haar zoo dier
bare bord te zeggen:
t»Zie je wel. Sjouk, 'k heb voor de ge'egenheid
'li oude-blauw van beppes-beppe uut de kast
*Kaald. Wat hadden ze in dien ouden tijd toch
mooie spullen hé. Dat zie je tegenwoordig zoo
Biet meer
Vroeg vuur, vroeg asch,
Vroeg zomer, kwaad gewas.
LETTERGREEPRAADSEL
#78
1 delfstof
3 in die mate
5 stad op Java
7 inkepen
8 wapen
10 plaats in Overijsel
12 heer (Mal.)
13 soort roeibooten
15 waardelooze lading
16 lijzig praten
17 daling der prijzen van effecten
18 sierheester
20 leidsman, raadgever
22 plaats in Groningen
23 sjouwerman
25 hulpmiddel om rekenen te leeren
27 hond of kat
28 schijnsel der maan
30 plankje om schoenen op uit te trekken
31 ruwe sterke katoenen stof
Verticaal:
1 accacia-achtige plant
2 plaats in Overijsel
3 ontberen
4 havenplaats aan de Middellandsche Zee
6 inhoudsmaat
7 gevangenis
9 nabuurstaat
11 titel van den Keizer van Abessinië
12 groot wijnvat
14 omkeer
15 bescherming tegen ontbinding
18 inentstof
19 spoedig
21 duif
22 tusschenpersoon in den handel
23 pakdier
24 bewoner Germaansche laagvlakten
26 raamomlysting
27 huisbediende
29 lichtkogel
OPLOSSING
Horizontaal: 1 jambe, 4 knagend, 7 kil, 8
ter, 9 oom, 12 roet, 14 luwte, 16 stand, 17 aard,
19 sen, 20 gei, 21 ido, 22 groente, 25 panne.
Verticaal: 1 Jan, 2, mager, 3 een, 4 klewang,
5 Eros, 6 donatie, 7 kulas, 10 medio, 11 sta, 13 ets,
15 ergo, 18 deern, 23 rap, 24 toe.
HEILIGE HAAT
Zoude ik niet haten, Heere, die U
haten en verdriet hebben in de
genen. die tegen U op&uan? Ik
haat ze met een volkomen haat,
tot vijanden zijn zij mij.
Psalm 139 21, 22.
r-MT woord van den heiligen haat is, vele
eeuwen geleden, opgekomen uit het hart
van een mensch, die op datzelfde oogenblik héél
dicht in de nabijheid van zijn God heeft geleefd
De honderd-negen-en-dertigste psalm is geen
opstel, geen betoog, ook geen preek en geen
overdenking. Het is een gebed.
Het is een gebed in de binnenkamer, waar de
drukte van de wereld zwijgt, waar de levens-
jacht van eiken dag tot rust is gekomen, en
waar niemand is, dan deze mensch die bidt, en
zijn God, tot wien hij bidt.
Daar heeft die mensch het uitgezegd voor het
oor van zijn God. dat hij in het conflict tus
schen Hem, den Allerhoogste, en de goddeloo-
zen, die Hem durven haten, zéér beslist partij
heeft gekozen, en dat hij met héél zijn hart
staat aan den kant van zijn God.
Zoo wordt dit woord van den heiligen haat dus
niet uitgesproken voor de ooren van menschen,
die er misschien bij zouden kunnen applaudi-
seeren of, omgekeerd, er zich aan zouden kun
nen ergeren.
Het is bestemd voor den Heere en voor Hem
alleen.
De heilige haat wordt uit de heilige liefde ge
boren.
De man van dezen psalm is verzonken in aan
bidding.
In de binnenkamer is hij uit zijn overpeinzing
ópgewaakt en hij heeft zijn God ontmoet. En hij
heeft Hem overal ontmoet.
Hij is overweldigd door het besef van de on
eindigheid en alomtegenwoordigheid en alwe
tendheid van zijn God.
Overal is Uw Geest! Overal Uw aangezicht,
Uw hoorend oor, Uw schouwend oog!
Stel, ik zou kunnen bereiken wat onbereikbaar
js. den hoogen hemelkoepel, de donkere wereld
der dooden, de verre wereld der oceanen, waar
geen zeeman zich waagthet uiterste der
zee! In die hemelwereld, daar zijt Gij! In die
hellewereld. daar zijt Gijl In die oceaanwereld,
daar rijt Gij! Geen duisternis is voor U te don-
kerl De nacht licht voor U op als de dag!
Eér ik geboren werd, toen er nog vorm aan mij
gegeven moest worden, toen als een borduur
sel mijn lever» geweven werd. éér het nog aan
het licht kwamtoen reeds was het voor U
ii. die uiterste verborgenheid niet verholen!
Toen mijn levensdaqen nog beginnen moesten,
W1SC VJIJ c.1 -
dagboek van zijn leven schrijven kon, hebt Gij
het al vooruit geschreven!
Wie daar nu besef van heeft, gelijk de man van
dezen psalm, die wordt er door aangegrepen tot
aanbiddens toe: „Daarom hoe kostelijk zijn mij,
o God, Uwe gedachten! Ze op te sommen, het
is onbegonnen werk, gelijk het onbegonnen is
om te tellen de milliarden van zandkorrels,
waaruit deze aarde is samengesteld!"
En nu zal deze mensch in de binnenkamer op
houden. Hij is aan het eind! Hij is overweldigd
door het besef van de oneindigheid van zijn
God!
En nu wordt geboren het woord van den heili
gen haat
Want nu kijkt deze mensch als door een scheur
in den muur en een reet in den wand uit zijn
binnenkamer in de woelende wereld!
Hoe ontzettend is dat nu, dat daar in Gods we
reld menschen zijn, eiken dag, die, hoewel ze
van God weten, niet van Hem willen weten!
Ze zijn opstandelingen tegen God, die, als het
gaat om hun egoïstische plannen, ook om het
leven van hun naasten niet malengodde-
loozen, mannen des bloeds, die van God schan
delijk durven spreken en zich met al Zijn an
dere vijanden tegen Hem durven verheffen!
O, dat die er zijn! En dan tegenover zulk een
alwetend en alomtegenwoordig God, die elks
gedachten kent en ieders hart doorgrondt!
Die moesten er niet zijn! Die moeten wég! O
God. doe ze toch wég! Ze schenden Uw wereld!
Ik bid er om. dat Gij ze uit Uw wereld wèg-
doen zult in Uw goddelijk gericht: „O God, dat
Gij den goddelooze ombracht!"
Inderdaad zóó wordt in de binnenkamer uit
heilige liefde tot God dit woord van den heili
gen haat in een menschenhart geboren
Maar nu wordt deze mensch in de binnenka-
»ep j^mc, ua 'jqoipgdo jaritj» U5p' UBA V uao
sj nu -üauiaujaA noz sjopvu nar a0u y
H: stÖt de vraag: Mag ik haten, die U
haten?
Mag ik verdriet hebben in en «-en afschuw heb
ben van degenen, die tegen U opstaan?"
Mag dat?
En daai in zi;a binnenkamer, alleen met zijn
God geeft deze mensch in zijn gebed zichzelf
het antwoord.
Het may Het moet. Ec er is dat felle woord:
„Ik haat ze mei een volkomen h«y»t, tot vijan
den zijn zij mij!"
Is dat niet te fel? Is dat niet èl te heftig?
Zie, deze mensdi bééft onder wat hij zoo juist
heeft uitgesproken.
Hij denkt aan zijn eigen menschenhart en aan
wat daar bij tijden in woelen en wecken kan!
En nu wordt dat woord van den heiligen haat
onmiddellijk gevolgd door de volle overgaaf
van eigen leven in de band Jes Heeren.
Daar neerat deze mensch zijn eigen hart en legt
het voop den Alwetende open: ..O, God. doe
iieigcc.ü V-"; -i- 0 ~1
ken mijn hart. beproef mij en ken mijne ge
dachten en zie of er bij mij een schadelijke weg
zij, en leid mij op den eeuwigen weg!''
Zóó, in de heilige liefde der aanbidding en der
levensovergaaf, is dit woord van den heiligen
haat geboren
Zóó mag het geboren worden. Zóó moet het
geboren. Nu nog!
Misschien zijn we van dit psalmwoord wel
eens teruggehuiverd. Misschien zouden we het
wel gaarne uit onzen Bijbel .willen wègschrap-
pen of met een zoet woordje beplakken!
Dat mogen we niet. We mogen het niet wagen
bij dit woord van den heiligen haat te fluiste
ren van „fanatisme". Integendeel.
Er staat in de Schrift en er moet staan: „Hebt
uwe vijanden lief!" Er staat nergens en het kan
er niet staan: „Hebt Gods vijanden lief!".
Wie verwacht een wereld, waarin enkel gerech
tigheid zal wonen, moet ook durven bidden om
wegdoening van allen, die welbewust uit de
ongerechtigheid leven.
Er is een andere psalm, welke eindigt in dit
Halleluja: „De zondaars zullen van de aarde
verdaan worden en de goddeloozen zullen niet
meer zijn. Loof den Heere. mijne ziel!"
Vandaag nog mogen wij het evangelie der on
eindige genade Gods in Jezus Christus aan alle
verlorenen blijmoedig verkondigen. Maar wee,
wie dit evangelie in vijandschap tegen God van
zich durft te werpen. We mogen en moeten ha
ten, die den Heere haten. Uit heilige liefde tot
onzen God!
Hatende allereerst en allermeest wat in ons
eigen vleesch nog woelt en werkt aan vijand
schap tegen God, met de bede: „En zie, of er
bij mij een schadelijke weg zij en leid mij op den
eeuwigen weg!''
Heilige haat uit heilige liefde!
Ja juist dezulken moeten dit boek
eens met aandacht lezen, want niets
Is voor de dagelijkse onderwijspractyk
moordender dan het bewustzijn, dat
men het weet en dat men practisch
en paedagogisch niets meer te leren
heeft. Geen zelfverzekerde kan een
goed docent zyn, hoewel hij daar
schuilt juist de paradox anderzijds
met zekerheid en vastheid zijn weg
moet afbakenen en moet gaan. Maar
nooit mag de zelfcritiek: de beoorde
lende en vaak ook veroordelende in
trospectie ontbreken, anders worden
we mummies voor de k as en verstar
den we tot dode lesautomaten, vol
ledig zelfbewustzijn, lang heen over
de zwakheden der jeugd, en van onze
leerlingen eisend dingc... waaraan we
zelf nooit hebben voldaan en waaraan
we ook thans niet vo doen. Daarom
mag dit boek in geen enkele biblio
theek van leraren op de scholen ont
breken; beter ware het nog, dat ieder
het in zijn privaat bezit had, maar
daarvoor is de prijs misschien wel wat
hoog. Wellicht dat de beknopte uit
gave, die ervan verscheen, maar die
ik niet ken, zich daartoe ook goed
leent.
Hoe moeilijk en verantwoordelijk het
ambt van leraar is, ook dat blijkt vol
ledig bij de lezing van Langeveld's
werk. Daarin ligt naast het vele dorre
en op zichzelf vermoeiende cijfer- en
getallenmateriaal toch ook het ster
kende, dat van een boek als dit uit
gaat: Het doet ons duidelijk zien, dat
trots grondige en gedegen studie van
paedagogiek en psychologie geen mens
een goed leraar worden kan, indien
hij niet een persoonlijkheid is, die al
die verworven kennis op zyn eigen
wijze transformeert tot zijn persoon
lijk systeem, dat in vele schier ondefi-
niëerbare nuancen toch duidelijk blijk
geeft het onaantastbaar bezit te zijn
van dien enen man, die het in toe
passing brengt.
Een dagblad is niet de plaats om op
onderdelen in te gaan; ik hoop dat ik
de ge'egenheid vind in een vaktijd
schrift enkele onderdelen nader te
toetsen. Nog vele jaren zal deze in
leiding aanleiding worden voor waar
devolle paedagogisch-psycho'ogische
studies met betrekking tot het middel
baar onderwijs.
Dr J. KARSEMEIJER.
Uitg. J. B. Wolters, Groningen.
W. A. Dekker.
Van godsdienst en vaderland.
Hoofdlijnen uit de geschiedenis
der Hongaarsche letterkunde.
G. F. Callenbach, N.V., Uitgever,
Nijkerk.
'n K'eine twintig jaar terug vroeg
iemand mij (Hongaarsche van ge
boorte) er was een heel ge
zelschap bijeen of de Hongaren
wel een letterkunde hadden.
Het was wel min of meer als een grap
bedoeld, doch ik weet maar al te goed,
ik gevraagd had wie
Vórösmarthy, Petöfi of Jókai waren,
die namen hun niets hadden gezegd;
moge ijk dat Madacs voor enkelen niet
onbekend was.
Maar hoe kon het ook anders! In dien
tyd wist men in het buitenland immers
nog zoo weinig van Hongarije, van het
leven van dat vo k met zijn geschie
denis vol van strijd, van overwinning,
maar voora' ook vol van leed.
Was die onbekendheid te wijten aan
de politiek van Weenen, toen Oosten
rijk nog een zusterstaat van Hongarije
was, of aan onmacht, misschien ook
nonchalance, der Hongaren om contact
met het buitenland te verkrijgen?
Waarschijnlijk het eene zoowel als het
andere. Maar hoe het ook zy, op een
dergelijke vraag wil men graag af
doend antwoord geven en ik had liefst
al onze letterkundige schatten als 't
ware willen uitstallen, zoodat men zou
weten wat de Hongaren bezitten.
En nu is er een antwoord. Het ligt hier
voor mij in het boek van Ds Dekker:
Hoofdlijnen uit de geschiedenis der
Hongaarsche letterkunde. Dit boek is
een mooi groot gescnenk aan het Hon
gaarsche vo k, maar ook aa' het Ne-
derlandsche, het brengt hen dichter bij
elkaar, want al is de afstand tusschen
beide landen nogal groot en al zijn de
menschen uiterlijk verschil'end, inner
lijk bestaat er zeer zeker een nauwe
verwantschap tusschen de twee naties.
D t weten al de Hongaren, die de Ne-
der'anders en al de Nederlanders, die
de Hongaren goed kennen. In dit boek
is een Nederlander aan het woord, die
de Hongaren héé. go kent!
Alle hulde aan Ds Dekker, dat hij zich
zooveel moeite heeft gegeven de Hon
gaarsche taal zóó goed te leeren ken
nen en dank voor de liefde, waardoor
hij de Hongaarsche ziel heeft begrepen.
Voora": zonder die liefde en dit werke
lijk begrip had hij dit hoek niet zóó
kunnen schrijven en onmogelijk zulke
vertalingen geven, zooals eenige van
zyn hand dit boek verrijken.
Ik laat hier nog enkele regels vo gen
van Dr Sebestyén uit zijn „woord
vooraf', in de hoop dat dit een aan
leiding temeer is om dit book te willen
bezitten.
Een bijzondere verdienste van dit
mooie boek is, dat het zoo levendig en
frisch geschreven is en zoo vol van in
trouwe verta ing weergegeven, belang
rijke gedichten - waaronder sommige
ware juweelen en andere gewich
tige bestanddeelen der Hongaarsche
litteratuur, iets wat de geheele stof
kleurrijk, frisch en tot het einde toe
boeiend maakt."
En verder: waarvan ieder hoofd
stuk verraadt, dat het op grond van
breede, diepe en nauwgezette studie is
tot stand gekomen".
Als vrucht van die studie heeft Ds
Dekker de Hollandsche iteratuur met
dit waardevolle boek verrijkt.
E. A B.
475