ZOO is dan Abraham in Kanaan en heeft hij in Sichem des Heeren verzekering gehoord: „Aan uw zaad geef Ik dit land". Is hij nu daar mede „losgekocht"? (Zie Jes. 29 22.) Het is er nog ver van af, want in het wezen der zaak is er geen verschil tusschen het godsdien stige leven, zooals we dat in de Eufraat-Tigris- vlakte gevonden hebben, en het godsdienstige leven der Kanaameten. Bij beide heerscht de overtuiging, dat God uitsluitend gevonden wordt binnen de verschijningsvormen der zichtbare wereld; dat Hij niet achter maar in de mach ten en krachten der natuur is, in zon en maan, in regen en wind, in lucht en water, in onweer en ongetij, dat Hij niet één is, maar vele, evenals al het bestaande, evenals mensch en dier voort gekomen uit de eeuwig werkzame stof, evenals mensch en dier en plant onderscheiden in ge slacht en in vermogen, evenals deze onderling twistend en voortdurend elkaar bestrijdend en vèrnietigend; een veelheid van goden en godin nen, een wereld vormend van hoogeren en lage- ren, van goeden en kwaden, luimig en onbe trouwbaar als hun aanbidders en evenals deze ge steld op roem en eer, op goede sier en veel genot. Wanneer Abraham rondom zich ziet in de wereld der Kanaanieten. in het land. waarin hij voortaan zal moeten wonen en waarvan de God, die hem uit Haran hierheen voerde, gezegd heeft, dat Hij het aan Abrahams zaad geeft, dan ziet hij een zelfden levensvorm als dien hy in Ur en in Haran vond. Dan vindt hij evenals daar een pogen van den mensch om zich een God te vormen „naar eigen beeld en eigen gelijkenis", om door offeran den, lofgezangen en gebeden zich een weg te banen, die hem het verloren paradijs doet her vinden. Waarzeggersboomen, hij heeft ze èn in Ur èn in Haran gekend. Evenals in Sichem wor den in Ur en in Haran op aller1 ei wijze pogingen gedaan om de toekomst te ontsluieren, aan ziekte en ongeval zich te ontworstelen, met behulp der goden en godinnen de duistere machten te bestrij den, die het leven van den mensch zoo dikwijls tot een hel maken. In Kanaan worden evenals in de Eufraat-Tigris-vlakte onder het mom van reli gie vuige zinnelusten gediend en de mensch ge maakt tot slaaf van wat hij moet beheerschen. Maar als Abraham dan in Kanaan een gelyksoor- tige wereld vindt als hij in Ur en in Haran ver liet, waarom heeft de Heere hem dan Zijn „Ga toch!" doen hooren en hem na een lange en moeilijke reis naar Sichem gebracht? Had hij dan niet even goed bij de zijnen kunnen blijven? Met het stellen van deze vraag zyn we met onze wandelingen teruggekeerd tot het punt, waar we reeds vroeger waren, toen we in aanraking kwa men met den nog steeds ondefc ons voortleven den mechanistischen gedachtengang, die Abraham in zijn kring maakt tot drager van de zuivere Godsopenbaring, zooals die in den loop der eeuwen van geslacht tot gealacht is overgeleverd, en die van oordeel is, dat Gods „zeggen" tot Abraham zonder meer aansluit aan Gods „zeggen" tot Noach. Ik heb toen de opmerking gemaakt, dat die gedachtengang nog dateert uit den tijd, toen men niet de minste voorstelling had van wat er tusschen Noach en Abraham is gebeurd en niets wist van de fenomenale gebeurtenissen van dien tijd. Ik heb er toen ook op gewezen, dat men, om die bewering staande te kunnen houden, zich ge noodzaakt had gezien nie( alleen van oordeel te zijn, dat het mogelijk is binnen een bepaalden kring te leven zonder den invloed daarvan te ondergaan, maar tevens bepaalde gegevens, die met betrekking tot Abrahams roeping en het leven van zijn kring in de Heilige Schrift te vin den zijn, ten eenenmale te veronachtzamen. Reeds heb ik gewezen op het „loskoopen", waar van Jes. 29 22 spreekt. Ik wil nu nog op iets anders wijzen. Vein den levensvorm van den kring van Teraoh zelif hooren we in Genesis niets. Maar wel over dien van de op hem volgende geslachten. Wanneer Radhei met Jakob Haran ontvlucht, neemt zij „den ter af" van haar vader mede (Gen. 31 39). Wat dat voor Laban beteekende. zegt deze zelf, wanneer hij Jakob verwijtend vraagt: „Waarom hebt gij mijn god gestolen?" (vs 30) en wat dat voor Rachel zef beteekende, blijkt uit het feit, dat zij voor niets terugschrikt om „den teraf" voor haar vader te verbergen. Ofschoon zij weet daardoor „den teraf' de meest smadelijke en ont- eerende behandeling te doen ondergaan, deinst zij, om hem toch maar te mogen behouden, er zelfs niet voor terug hem in haar kameelseadel te verbergen en daarop te gaan zitten. En als dan haar vader bij zijn zoeken ook bij haar komt, zegt zy niet te kunnen opstaan, omdat het haar gaat „naar de wijze der vrouwen" (vs 35). Als men nu bedenkt, dat er voor den Semiet bijna geen grooter onreinheid op kultisch gebied bestaat dan door het bloed van de maande'ijksche reini ging der vrouw (zie oa. Bevit. 15 19 v.)„ dan ia het voor ieder toah wel duidelijk, welk een •groote waarde Rachel aain het bezit van „den teraf' hecht. Om dezen toch maar te bezitten, deinst zy er zelfs niet voor terug ham de meest smadelijke bejegening te doen ondergaan. Wat ia •nu zoo'n „teraf'? Niet meer of minder dan een soort .huisgod", niet een volledig afgodsbeeld maar een masker, dat het gelaat der godheid moest verbeelden. Dat wil dus zeggen, dat Rachel uit den gedachtengang van het veelgodendom leefde, evenals haar vader. Ik voeg hieraan een tweede toe ten bewijze, dat de verwanten in Haran in den grond der zaak deze'tfde voorstelling der godheid hadden als overal elders in de Eufraat-Tigris-vlakte wordt aangetroffen. Jakob is met de zijnen in Sichem. Dat hy na zijn ervaring by den Jabbok (Gen. 32 22 v.v.) naar Sichem gegaan is, is heel merkwaar dig en bewijst, dat hy Bethel zooveel in zyn ver mogen is ontwijkt. Wat toah leert in dezen de kaart? Wie van het Noorden kooiend zooals met Jakob het geval was den Jabbok is over gegaan, heeft slechts één plaats cxm den Jordaan over te trekken ten einde in West-Jordaanl and te komen: dat is bij Jeridho. Men vergete toch niet, dat er slechts twee Jordaan veren zijn: bij Betsean •d.i.: bij de vlakte van JizreëL, en bij Jericho. IWie ten Zuiden van den Jabbok is, is op het veer »van Jericho aangewezen. En wie in Jericho is, •vindt daar een weg, d'ie hem door de pas van Michmas in een paar uur naar Bethel voert. Toch ivinden we Jakob na zyn ervaring bij den Jabbok niet in Bethel. Hij heeft zelfs niet de bedoeling io(m daarheen te gaan» want om hem daar te krijgen moet de Heere een uitdrukkelijk bevel tot hem doen uitgaan: „Sta op, ga naar Bethel <Gen. 35 1)Wat bewijst dit? Dat JakoiB na zijn ervaring bij den Jabbok weer op zyn schreden ■is teruggekeerd. Hy is den Jabbok weer overge gaan; vandaar in noordelijke richting getrokken; bij Betsean den Jordaan overgegaan; en bij En- Gannim (het huidige Dsjeninhet gebergte van het latere Efraïm ingegaan en is zoo, den heirweg ever den kam van het gebergte volgend, tenslotte dn Sichem aangekomen, precies zooals Abraham •dat gedaan had. Waarom wil Jakob niet naar Bethel? Hij is bang voor Bethel. Waarom? Het antwoord op die vraag .vinden we in Gen. 35 2, als de Hetere hem be- .veelt: „doet al de vreemde goden weg, die gij bij u hebt." Vanwaar heeft Jakob die „vreemde go den"? Hij had ze n'et bij ziah, toen hy zijn ouders .venliet om naar Pad dan-Ar am, dat is naar de .omgeving van Haran te gaan. Hij moet ze dus bij Laban gevonden hebben. En omdat Jakob er zich heel goed van bewust is. dat die „vreemde goden" in strijd zijn met wat Bethel hem geleerd heeft, en hij toch niet zoo maar zidh ervan kan •ontdoen de invloed zijner vrouwen daarom ontwijkt Jakob Bethel en zoekt hij verblijf in Sidhem by het heiligdom met den „leeraarstere- bint". Wat blijkt hieruit? Dat de kring der ver swanten in Haran geheel en al leefde in den ge dachtengang van het veelgodendom en dat Jakob •daar geleerd h>ad er vrede mede te hebben. inwonen, want de oude vrouw kon ommers be- bezwaarlijk alleen b ij ven hokken. Zeker, dat kon Klaartje Jongeneel goed begrijpen. Maar ze wilde er over denken, aleer een al te rap antwoord te geven. Als ze zou passeeren op haar rit naar Oome Gartjan, zou ze bescheid geven. Neeê, Arie de Zoete had geen zwaar hoofd in haar antwoord. K aartje was zacht en vriendelijk, een willig meidje uit duzenden en duzenden. Belzeker, ze zou grif toestemmen in zijn plannen, moeders was een door en door goed mensch, daar kon een elk van getuigen in Braank en wijders langs de Graaf. Hy werkte nog wat voort, onderwijl keek hy herhaaldelijk den Gijbe'andsche dijk af. Ten ende, daar zag hy haar komen door den lichten nevel van den prillen dag. Arie ontroerde toen zij naderbij kwam. O, hoe plezant waren zijn gedachten nu hij zag komen zijn late bruid. „Dag Klaartje, morgen meidje!" begroette hij haar teer. „Morgen, Aai!" Arie sprong over de smalle scheisloot en liep op den dijk naar haar toe. ,,'k Ben merakels mooi op tijd, om negen uur ben ik aan de Giessen, schat ik," zegde ze. „Jaat, je ben vroeg, meidje" En daarna vraagde hy zoo maar lompweg op zyn vraag van Zater dagavond. Doch het mannetje rilde van aandoe ning toen hij deze zaak aanraakte. „Dan kunnen we verder praten over ons trouwen en zoo, er zijn nog veel zaken van zwaar aanbelang te be ridderen er is nog veel te rijen en te rossen," zegde hij. „Jaat," was haar weerwoord, „er zijn voor onze trouwerij nog heel wat differente zaken te regelen." „We zul'en er haast achter zetten, Klaartje." En wederom zegde ze „Jaat", doch nu klonk haar stem afwezig en op dit woord verschrok Arie de Zoete bar. „Zeg, me, hoe je over mijn plan denkt," sprak hij, gansch ontdaan. Ze gaf niét aanstonds antwoord, zoodat hij zijn vraag nog eens herhaalde, hulpeloozer dan tevoren. „Arie.... Aai.... ik heb er over nagedacht, jonk.Maar als we trouwen, trouwen we samen.Je moeder moet niet by ons kommen..." Daar, het was gezegd. Klaartje tuurde over de polders, want ze dierf haar vrijer niet in de oogen te kijken. „K'aartjestootte hij uit. Het was een angstschreeuw, geroepen In een plotselinge bittere benauwenis. „O, meidje zeg dat niet, zeg dat niet! smeekte hij in hevige beroering. „We trouwen samenzegde ze zacht terug. Doch in haar stem lag een schrikkelijke beslistheid besloten. Toen zag Arie de Zoete, het nievere mannetje met een goed hart, zijn geluk vervliegen. Zijn late 'iefde viel in scherven en niet meer te heelen was zijn zoo schielijk gebroken ideaal. „Moeders, moeders, moet ik jou alleenig laten?" vraagde hij zich in barren tweestrijd af. Klaartje Jongeneel of moeders, één van deze twee moest hij laten gaan, hij voe'de het secuur. Ach ja, hij had Klaartje lief, doch hij had óók zijn moe der lief. Belzeker, de liefde tot dit meidje was een gansch andere liefde, dat had hy voormaals al veel keeren beprakkezeerd. Maar moest moe ders nu blijven in de sombere eenzaamheid, terwijl hij gelukkig zou worden met zijn Klaartje? Neeë, ach neeë, dat kon niet. Moeders leven was somber en vol droefheid geweest, ze had lievigheid en genegenheid noodrg, dag aan dag. „Klaartje," zegde hij ten leste en zijn stem klonk smartelijk, „dan kan er van ons trouwen niks komenIk kan moeders niet in de alleenigheid laten. „En ik wil sémen beginnen, niet gedrieën, Aai...." sprak ze langzaam weerom. Daar stond Arie de Zoete, geslagen. Maar met een innige liefde voor zyn goeie moeder. Hij liet zyn geluk los, teneinde zyn moeder nog wat vreugde te kunnen bieden. „Dan zal 't niet doorgaan, meidje...." ,Neeë dan zal 't niet...." was haar weerwoord. Ze spraken nog een enkel woord en daarna kwam het eind van de verkeering tusschen Arie de Zoete en Klaartje Jongenee1. Ze namen afscheid, deze boerenkinderen op jaren. Klaartje gong wijder, op de Giessen aan; en Arie oogde haar na met een schreiend hart. Maar alls balsem voor HOEVEEL HUURLINGEN MIJNS VADERSEN IK (Hij had in overvloed genoten IVan wee'de, wellust, lekkernij Nu zat hij huivrig bij de draftrog, Knecht, wien men 't varkensvoer ontzei. Hij had gesnakt naar verre vrijheid. Maar vond in 't eind slechts slavernij. Zijn ryke deel was ras verzwonden. Die 't mee verdeed, ging hem voorbij. Nu hunkerde hij naar de vrede Thuis en naar Vaders warme blik, Als hij, gekeerd, zijn schuld belijdend Smeekt: knecht niet meer; „Uw zoon zy ik". Als Vader zich ontfemt den huurling. Heeft hy, zoon, op diens liefde moed. Hij rijst en schoon van krankte wankel, Haast hy zidh Vader tegemoet. JOHAN GOOSSEN. zijn droefheid kwam er een innige vrede in zijn liefhebbend hart, omdat hy zijn moeder niet zou achterlaten in vreugdelooze eenzaamheid. Hij keek Klaartje Jongeneel na, totdat ze uit zyn gezicht verdween. Daarna nam hij zijn handwerk op. Hy legde de spaai over zijn sdhoeren, hij droeg de schoffel en de schrepel en gong naar huis, alwaar zijn goeie moeder met het ochtend brood te wachten zat. Indien zijn moeder toen aanstonds weet gehad had van wat er was voor gevallen. ze zou zeker en vast gezegd hebben, dat ze niet begeerde te gaan inwonen bij een ge trouwd jonk. Ze zou haar goeden zoon bargraag gelukkig getrouwd gezien hébben. Want de weduwvrouw De Zoete zou de troostelooze een zaamheid hebben wi'len ingaan, teneinde haar Arie te geven een leven van geluk. Dat Arie de Zoete in heel de comtreije geroemd wordt als een goeie zoon en een degelijk man- mensch, zal men thans wel grif aannemen. 462 buq xez jan 'puemDsgina ui suajua 'SuuaoAjm -loanooj jo anbseui jeq uaa jooa uadoo^ aj s.ïda^ -uaiepios uio je sjadoojido ap uiaijiuv ua jajuaA AIS EEN GESPEEND KIND.... Zoo ik mijne ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een ge speend kind bij zijne moeder! Mijne ziel is als een gespeend kind in mij. Psalm 131 2. LJET is wel volop de moeite waard om in een rustig levensuur naar dezen honderd-een- en-dertigsten psalm te luisteren. Want hier is, vele eeuwen geleden, een menscb aan het woord, die het aandurft om te spreken over zijn hart en zijn oogen en zijn wandel. En die daar nu niet over spreekt tot zichzelven en al evenmin tot eenig ander menschenkind, voor wien wellicht iets zou kunnen worden verbor gen gehouden en iets anders zou kunnen zijn opgesierd. Deze mensch waagt het over het intiemste van zijn leven te spreken tot zijn God. dien hij kent als den Alwetende» voor wiens oogen alle din gen, overal en bij ieder, naakt en geopend zijn. Deze psalm is een gebed. En dan een gebed, waarin een menschenleven tot in zijn geheimste schuilhoeken wordt opengelegd voor het aange zicht des Heeren. Zulke gebeden behooren tot de zeldzaamheden Er moet héél wat in ons gebeurd zijn, zullen we zóó durven bidden! Hierbij vergeleken, zijn onze gebeden gemeen lijk niet veel meer dan afgepaste en nageprate gebedsformules. Ze loopen zoo dikwijls dood in zéér vage algemeenheden, waarin we, al bid dende, toch eigenlijk niets tot den Heere zeggen. We blijven in ons bidden al te vaak op verren afstand van God. Het gelukt ons zoo zelden ons eigen hart zóó te kennen en zóó in bedwang te hebben, dat we het onverhuld den Heere dur ven laten zien! Inderdaad, we moeten wel héél dicht in de na bijheid des Heeren verkeeren en méér dan op pervlakkig ons eigen menschenhart kennen om zóó erover te kunnen en te durven spreken in ons gebed, als we het hier, in dezen psalm. „Als een gespeend kinddat is, wat we zouden kunnen noemen het „trefwoord" van dezen psalm. De bijbelvaste Christen heeft, zoodra hij deze typische uitdrukking leest of boort, dezen honderd-een-en-dertigsten psalm al voor den geest. „Als een gespeend kindde beeldspraak, door den psalmist tot tweemaal toe gebezigd ter beschrijving van zijn zielsgesteldheid, is van ontroerende teederheid. Natuurlijk moeten we hier onze berijming maar liefst vergeten. Van een „pas gespeend'' kind is hier geen sprake. Tijdens het proces der spening is een kleine kleuter, aan wien de moe dermelk wordt onthouden, gewoonlijk juist zéér onrustig, de onrust zelve. Een „pas gespeend" kind is het héélemaal niet met moeder eens en jengelt en jammert om wat het begeert en niet ontvangt. Hier wordt gedoeld op het kind. bij hetwelk dat moeilijke proces der spening gehéél voorbij is. Het is langzamerhand aan de moedermelk ont wend. Het begeert er niet meer naar. Het schreit er niet meer om. Het is uit met dat harts tochtelijke zoeken van wat moeder wellicht zou kunnen geven. Nu kan zulk een kind daar liggen op moeders schoot héél kalm en héél rustig. Het verlangt niet allereerst naar moeder om hetgeen het van moeder zou kunnen ontvangen, maar om wie moeder is. 't Zoekt naar moeders glimlach om dien met eigen glimlach te beant woorden. Gelijk een gespeend kind bij zijne moeder Mijn ziel is als een gespeend kind in mij! Immers is mijn ziel stil tot God! Er wordt in de Schrift gesproken van „opwas* sen in de genade". Van dien geestelijken groei is in dezen psalm RIE VAN ROSSUM, schrijfster van Koos je Mansfeit". (Zie onderstaande recensie) ooz -U9J333t aj Sruaj aiqosruaM peospjooqs^uH ap» jbbu puoAB uapjiazuap Sou ftq ibep 'piaqjjoj{ joji UK>u uaidoou uairezsneeis »*>uai3ur.if> coop 'u.mojda iets te zien. Hier is een groei als van een kind, dat naar moeder verlangt, om wat ze geeft, tot een kind, dat in moeder geniet, om wie ze is. Onze houding tegenover den levenden God is nog zoo vaak zéér egocentrisch. Het is ons zoo dikwijls in onzen dienst van God te doen om de gaven Gods en niet om de gemeenschap met Hem in Jezus Christus, onzen Heere. We erkennen dan ten volle, dat we met alles, wat we zijn en wat we hebben van oogenblik tot oogenblik zeer afhankelijk zijn van den Vader der lichten, die de bron van alle leven is en de fontein van alle goed[ We willen ook naar Zijn eigen woord onze be* geerten in alles door bidden en smeeken, met dankzegging bekendmaken bij God! Ook weten we, dat we méér moeten vragen dan de dingen, die men ziet. We bidden om ver* geving van zonden, om dóórgaande vernieu wing van ons hart, om geestelijke kracht tot den levensstrijd, om helder uitzicht op het eeuwige leven, dat de Heere aan Zijn volk heeft toege* zegd. Dat is alles goed en noodig, ja onmisbaar. Maar dóór deze gebeden heen moeten we nu „opwassen" in de genade. Niet enkel of allereerst of allermeest naar den Heere om wat Hij geeft! Naar den Heere. om wie Hij is voor de zijnen! Het gespeende kind bij zijne moeder! Daartoe is Jezus Christus in de wereld gekomen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Niet slechts tot de gaven Gods, maar tot God zeiven! In zijn gemeenschap is er de vrede, die alle ver* stand te boven gaat en onze harten en zinnen in Christus Jezus bewaart. Deze vrede van het gespeende kind wordt niet aanstonds bereikt, als bij tooverslag. door het wonder van één enkel oogenblik! Het moet den man, in wiens hart deze psalm werd geboren, ook héél wat gekost hebben! Dit begenadigde menschenkind heeft zijn ziel moeten zetten en moeten stilhouden Daar trilt in dezen psalm nog dóór: de spanning van den strijd, welke in dezen zielevrede is ge* eindigd. Het heeft ook in dit menschenleven duchtig ge stormd, eer de storm was uitgewoed en de stil te het heeft gewonnen. Nu heeft deze mensch vrede met God, wat de Heere ook over Hem zou brengen. Zijn hart is niet hoog meer En zijn oogen zijn niet trotsch En zijn streven is niet meer gericht op de ver wezenlijking van grootsche plannen, welke zijn God naar Zijn welbehagen buiten zijn bereik heeft willen houden Hij is rustig, wat de Heere ook over hem brengt en brengen zal. Het zal alles goed zijn, omdat de Heere goed is! En daar moet het nu met elk van Gods kinderen heen, naar dezen stillen levensvrede, welke de wereld ons niet geven kan, maar welke ook héél de wereld ons niet kan ontrooven! Wij hebben dan niet meer te vertellen, hoe de Heere ons leven leiden zal. Wij geven dat leven over in Zijne hand. En wij weten, dat Hij alle dingen ten goede doet medewerken voor degenen, die Hem lief hebben en naar Zijn voornemen zijn geroepen. zins. Dat zit 'om in de luchtige, ietwat railleerende trant, het verhaal eigen. Stoot daar misschien die zware tragiek ook wat tegen aan, zoodat die tragiek niet tragisch genoeg, d.w.z. reëel, aan nemelijk aandoet? Dat we „Koosje Mansfeit" met veel 'genoegen lazen, en geboeid bleven tot aan het eind, zij hier nadrukkelijk vermeld. Maar ik meen, dat de schrijf ster als moraliste te veel hooi op haar vonk nam, zoodat we haar, die over *t algemeen, zoo vaardig en zoo rhyth- misch haar 6tof bewerkt, in die laatste hoofdstukken moeizaam zien zwaaien met haar vracht; het komt wel terecht, maar literair zakt dit meisjesboek iet wat door de knieën. Al vinden de lezeressen het allicht heel fijn, dat de hooivork om bij het bee'd te blij ven kolossale toeren doet; sportivi- teit-van-je-welsteAls ik eens vergelijken mag: Hildebrand heeft den VTooljjk-lawaaierigen Kegge beter aan gekund dan den aLlercharmantsten meneer v. d. Hoogen, dien hij ons in eyn immoreele tendenzèn nauwelijks aannemelijk deed zyn; en als hy dien heer ontmaskert, schrijft Hildebrand zeker niet het meestgeslaagde deel van de familie Kegge. Tot slot van deze bespreking volge hier een „recensie" van een meisje, die aan haar vriendin schrijft, na lezing van het boek: Dearest Annie, Je vroeg me, of ik 't nieuwe boek van Rie van Rossom, poosje Mansfeit", gelezen heb. Ja, dat heb ik en daarom zal ik je maar gauw eens schrijven. Ik vind het een reuze-gezellig boek. In één dag had ik 't uit. Wat was 't spannend, niet? Ik kon er tenminste 's avonds niet mee ophouden, voor ik 't uit had. Maar vind je wel, dat zoo iets wer kelijk allemaal kan gebeuren? Die Koosje vind ik een benijdenswaardig kind! Wat beleeft ze veel èn wat houdt iedereen dol veel van haar. Trouwens alle vier gezusters Mansfeit leven zoo vredig en eensgezind bij elkaar. Wij zyn 't thuis lang niet altyd zoo eens. Barend, den ouden knecht, vind ik prachtig geteékend. Weet je waar hij me telkens aan deed denken? Aan Keesje, het diakenhuismannetje uit de Camera. Al is hij dan lang niet zoo sentimenteel. Öie gesprekken tusschen hem en Koosje en dat detective verhaal van Barend zijn kostelijk, vind je niet? Ik vind 'f beslist een boek om nog eens te lezen. Er gebeurt ook zooveel in. Je kunt 't in één keer niet allemaal onthouden. Ik vind eigenlijk wel, dat 't allemaal erg prachtig uit komt. Meneer en mevr. Jansonius komen bij elkaar, Martha de Wit en Arend Valckenier komen ook •by elkaar terug. En dan eindigt het boek met de ver loving van Nita en Andries. En bij die drie belangrijke dingen is Koosje toch eigenlijk de bemidde'aar- ster, al weet ze van de kennismaking tusschen Nita en Andries niets. Zon der Koosje hadden ze elkaar nooit leeren kennen. Geloof jy, dat er veel meisjes zijn, zooals Koosje? Ze is immers de ver- wenneling van haar zusters en wordt heel luxueus opgevoed. En dan ineens wordt ze heel zelfstandig en durft alles aan te pakken. Vind jy dat niet een beetje al te? Ze was toch nooit wat gewend ge weest. Nee, ik vind Koosje wel een beetje al te mooi. Ik kan me maar één „zonde" van haar herinneren. Dat was, toen ze den kleinen Maarten a'leen liet om met Arend Valokenier te praten. Dat gedeelte vond ik anders erg inte ressant en ik was wel erg nieuwsgie rig hoe dat voor eikaar zou komen. En dan die Duitsche dienstmaagd, zeg! Wat een kat is dat! Ze heeft geen enkele goede eigenschap. Die scène tusschen haar en M. de Wit vond ik heel mooi. Je krygt, als je dat leest, echt medelijden met Martha de Wit, vind je niet? Ik zal vast iedereen aanraden dit boek te lezen, maar dan moeten ze niet vragen: „Zou zooiets wel echt allemaal gebeurd kunnen zijn?" Want dat geloof ik niet, jy wel? Nu houd ik over dit boek op en zal nu eens over wat anders beginnen. Schrijf je me ook eens, hoe jij er over denkt? Je kunt 't natuurlijk best niet met me eens zijn. Maintenant autres ohoses. Nu wat anders.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 9