'Oë OraaT, die Lütner gevangen moest nemen „VAN EN VOOR DE VROUW VERMAAL Maar die zelf gevangen en gebonden werd door Luther's gebed Doctor maajrten luther. Een naam, die over heel de wereld bekend is. En die op aanstaanden Dinsdag weer dankbaar genoemd zal worden door honderdduizenden, die God danken voor 't heerlijke werk der Kerk hervorming. Wat Luther gedaan heeft op 31 October 1517 is zóó a igemeen bekend, dat wij er hier niet weder aan zul'en herinneren. Liever geven we thans een treffend voorval uit 't leven van den grooten Hervormer, waaruit blijkt door hoeveel gevaren hij steeds was omringd, maar ook hoe God waakte over zijn even eenvoud 1 gen als onverschrokken dienstknecht. Ten tijde van Luther woonde op den ouden ridder- burg in Oderwald de graaf Eberhard van Erbaoh. Schilderachtig lag daar het eerwaardig stamslot van het grafelijk huis, hetwelk een der oudste en doorluchtigste geslachten van Duitschland mocht heeten; en van graaf Eberhard kon gezegd worden, dat hij een ridder was van den echten stempel, een dappere „houwdegen", die steeds me'; geestdrift optrad voor hetgeen hij erkende waar en recht te zijn. Toen de eerste golven der Hervorming, van Wit tenberg uit, overs oegen naar Odenwald. en in Hessenland de harten in beweging werden ge bracht, waren graaf Eberhard en diens biechtvader Johann Speckei zeer slecht te spreken over doctor Luther; want in den beginne werd deze door de geloovigen in de Roomsche landen beschouwd als een oproermaker van de ergste soort, omdat hij de menschen aanzette tot afval van het Katho'ieke ge oof. Dikwijls zaten de twee genoemde mannen hierover met eikander te spreken en. al sprekende geraak ten zij meer en meer in toorn tegen dezen „aarts schelm" en „aartsketter". Speckei had eenzelfde karakter a's de graaf: ze waren goedgeloovige en vrome Katho'icken die hun leer voor de eenig ware leer hielden; der halve vo'gden zij de opzienbarende gebeurtenis van Wittenberg met groote spanning. Op zekeren morgen zei de biechtvader: „Heer graaf! het zou mogelijk zijn om den vogel te vangen; de ge'egenbeid is zeer gunstig. Indien gij slechts wi t, kan de zaak heel gemakkelijk ge schieden. en dan is het heil van zoovele zielen beschermd." ,.Hoe zal ik dit verstaan?" vroeg de graaf opge wonden. „Reeds meerma en heb ik er over gedacht, dat een man die werkelijk moed bezit met één slag een einde zou kunnen maken aan dezen gruwel. De Wittenbergsohe doctor is op weg naar Heidel- berg alwaar hij ook zijn netten wil uitwerpen om argeooze zielen te verstrikken, en hij loopt u als het ware in de handen. Zooals ik daar even uit betrouwbare bron vernam, zal hij hedennacht hier dichtbij verwijlen; want zijn plan is om in het stadje Mildenberg te 'ogeeren. Het zou u dus niet vee! moeite behoeven te kosten, om hem ge vangen te nemen." „Dit is zoo antwoordde graaf Eberhard en sprong van zijn zete op. „Het^zou ongetwijfeld den heer aartsbisschop ten hoogste verblijden! Doch neen!" vervolgde hij langzaam en zonk in zijn stoel terug, „ik dacht niet aan mijn dochtertje, mijn lieve Hildegarde; ik kan toch mijn vrouw met het doodzieke kind niet alleen laten." „Ik gevoel, dat het u een zwaar offer zal vragen," antwoordde Speckei; „maar bedenk, heer graaf, dat de zaak wel een groot offer waard is. Het ge dt hier een daad, die u roem zal aanbrengen op aarde, en !oon in den hemel; en wie weet, of zich een dereehjke goede gelegenheid wel andermaal zal aanbieden. Gij rijt hier de rechte man op de rechte plaats." „Maar moet ik de krankheid van mijn kind niet als een vingerwijzing van God beschouwen, om er van af te zien?" „Neen, heer graaf, neen! Integendeel is het een beproeving van uw geloof en uw moed; en uw daad zou er des te meer lofwaardig door worden. In het Heilige Boek staat geschreven: „Wie vader of moeder, zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig." Hierdoor werd de graaf overtuigd en hij vroeg: „Hebt ge ook gehoord, op welke manier de ketter reist en ot hij soldaten bij zidh heeft om hem te beschermen?" „Hij reist te voet en wordt slechts door een enke'e bode vergezeld; dus kunt u met een half dozijn soldaten hem best inpalmen." „Maar, heer Speckei, ge zult me moeten toegeven, dat het gansch niet ridderlijk gehandeld is. om een weer oos reiziger te overval'en. Dit staat mij tegen „Ja maar, heer graaf, het komt er hier op aan de ketterij den kop in te drukken, en daarom is het ziaak om Luther gevangen te nemen." „Ja, als het dan volstrekt gebeuren moet, dan begrijp ik, dat het hoog tijd - om den tocht te ondernemen." Na dit gezegd te hebben, ging de graaf aan zijn ruiters bevel geven, om hun paarden te zadelen en op te zitten; en toen begaf hij zich naar de ziekenkamer, om afscheid te nemen van zijn dochter en om zijn vrouw gerust te stellen. Er was nog geen uur ver'oopen, toen de graaf aan de spits van zijn schildknapen het s'ot verliet. Niemand edhter dan de bieohtvader Speckei wist waarheen zij gingen en waarom. De zon was reeds ondergegaan en het begon don ker te worden, toen de ruiters de poort van het stadje Mildenberg binnentraden. Maar was het op den weg duister geweest, in het stadje was het gansch niet donker: het was feestelijk verlicht en de straten waren vol rnensohen. „Wat moet dit beduiden?" vroeg de gTaaf. En toen vernam hij, dat het vo'k zoo bij elkander ge stroomd was en in een staat van blijde opgewon denheid verkeerde wegens de predikatie, die doctor Luther in de kerk gehouden had. Deze mededeeling maakte den graaf zeer misnoegd en hij stuurde zyn paard langzaam door de volks menigte heen naar het logement „Het Zwaard", van den waard Ulrich. Hier gekomen, stegen de ruiters af. De waard be groette den graaf met een buiging en sprak: „Ei, ei, heer graaf! heeft doctor Luther u herwaarts doen komen?" „Om zijnentwil heb ik de reis gemaakt," was het antwoord, dat door den waard niet anders dan in een gunstige beteekenis kon worden verstaan, en waarop hij hernam: „Hoe jammer, dat uwe hoogheid niet wat vroeger is hier geweest. De prediking van Luther was een krachtig onweder, dat overging in een zachten regen, waarop een mi'de zonneschijn vo'gde: het volk is overvol van lof over deze prediking." De gTaaf verbeet zijn woede en zeide: „Ik heb nu genoeg van al die drukte en verlang naar rust. Geef mij een kamer en een eenvoudig avondmaal." „Om u te dienen, genadige heer," sprak de waard en ging het noodige gereed maken. Nu gaf de graaf aan de schildknapen zijn bevelen voor den volgenden morgen; daarna volgde hij den waard naar zijn kamer, gebruikte zijn avondeten en ging spoedig naar bed. Hij kon echter niet s'apen, want zijn hoofd was vol van gedachten over die verheugde volks- Een weinig bekend portret van Dr Maarten Luther menigte. „Waar dit heen moet," zoo sprak hij bij zichzelf, „is Gode bekend. Van dien volksverleider gaat een stroom des verderfs uit, die alle oevers en dijken te buiten gaat en overal het slib der goddc oosheid achterlaat. Ik wil het beproeven om den oproermaker te bemaohtigen en daardoor den alles meesleurenden stroom terug te dringen. Met zulke gedachten en gebeden was hij nog lan gen tijd bezig, tot eindelijk de vermoeidheid van den sne'len rit hem deed inslapen. Des anderen morgens vroeg, toen het k ooster klokje de geloovigen opriep tot het gebied, was Graaf Eberhard reeds wakker; en in de scheme ring stond hij aan het venster, vouwde zijn handen en zond zijn ochtendgebeden ten hemel, waarin hij ook zijn geliefde dochter gedacht en vurig haar hersteiling afsmeekte. Door zijn innig gebed was hij in een godvruchtige stemming geraakt en deze werd nog verhoogd door hetgeen hij thans hoorde. In de aangrenzende kamer werd door een schoone mannenstem een morgenlied aangeheven, waar naar door den graaf aandachtig werd geluisterd. Op het lied vo gde terstond een duidelijk uitge sproken gebed voor de gansehe Christenheid op aarde en voor de overwinning van het Heilig Evangelie op al zijn tegenstanders. O. welk een kracht en gloed spraken er uit dat gebed! Zoo iets had de graaf nog nooit gehoord. Het vervulde zijn gansehe ziel. Toen de waard hem zijn ontbijt kwam brengen, vroeg de graaf wie er in de kamer naast hem logeerde. „Wie anders dan doctor Luther!" antwoordde de waard. „Luther?" riep de graaf ten hoogste verbaasd. „Inderdaad, graaf! het is doctor Luther. En als uwe genade hem misschien iets te zeggen heeft, wil ik dit met het grootste genoegen overbrengen." „Ik dank u, ik zal zelf wel gaan." Vóór zijn ontbijt te gebruiken, ging de graaf aan kloppen, en daar stond hy een oogenblik later tegenover doctor Luther. Links: Luthers woonkamer te Wittenberg. Midden: de Eislebensche kerk, waar Luther zijn laatste prediking hield. Rechts: Luthers sterfhuis. scal opvso tmairs ut. mpwtvkaftvrntivw Al.thtrnam.» exfiumm lf-je ivae B >-• \ji, PRIJSWINNAARS FOTO-WEDSTRIJD We reproduceeren hier de beide foto's, die den eersten en tweeden prijs verwier ven in den wedstrijd, uitgeschreven door „Van en voor de Vrouw"uitgave van de Vijf Samenwerkende Christelijke Dag bladen. Links: „Bosch-interieur Geldersche Ach terhoek". Inzending van lac. C. Vos. die den eersten prijs verwierf. Rechts: „St. Laurenskerk te Alkmaar". Inzending van C. H. Hoebeek, die den tweeden piijs werd toegekend. Zooals werd medegedeeld was het aantal inzendingen boven verwachting en werd over 't algemeen keurig werk geleverd. Wij ontvingen meer dan duizend foto's van lezers, uit allerlei deelen van het land. De jury beoordeelde iedere foto naar: voorgrond, perspectief, scherpte, contrast, compositie, stemming en afwerking. Onze lezers zullen toestemmen, dat beide opnamen, die wij hier reproduceeren, uit nemend geslaagde specimens zijn van fotografeerkunst. Er volgen er nog meer. En deze was ook niet weinig verwonderd, dat in het vroege morgenuur een voornaam krijgsman in uniform bij hem kwam, en hij vroeg hem naar de oorzaak van zyn komst. Na eenige oogenblikkcn het open, ronde gelaat van Luther te hebben aangestaard, zeide de graaf: „Man, gij zijt beter dan ik. Moge God het mij vergeven, dat ik zu k een boos voornemen had jegens u. Ik kwam u gevangen nemen a's een goddeloos oproermaker, maar nu ben ik zelf ge vangen en gebonden door het gebed, dat ik uit uw mond gehoord heb." „God zij ge'oofd!" sprak Luther, „die door Zijn Het graf van Luther ■n de Wit- tenberger 'lotkerk. Woord en Geest u heeft overwonnen. Ik ben alleen door den Heere uitverkoren om het licht des Evangelies weder op den kandelaar te zetten voor de Duitsche Christenheid. Ga a zoo uw weg in vrede, heer graaf! Hy, die het goede werk in u begonnen heeft, zal het ook voleindigen. Indien het Gode behaagt, zult gij nog meermalen aan schouwen, hoe de Heere zwaarden en spiesen ver breekt, zooals Hij bij u gedaan heeft." Na een hartelijk afscheid reed de graaf met zijn onderhoorigen weer de stadspoort uit naar zijn slot, en Luther zette wèl zonder mensche- lijke bescherming, maar onder de vei'ige hoede van den Al'erhoogste zijn re s voort naar Hei delberg, en door zijn prediking vond het Evange lie ook ingang in het Zuiden van Duitschland. Op den toren van het slot had Speckei reeds dik- wij's uitgekeken en eindelijk den terugtocht der ruiters ontdekt. Maarhij kon geen gevangene bespeuren. Bij de terugkomst van den graaf verwonderde de priester zich nog meer. Want de graaf zag er heelemaal niet verdrietig uit, ofschoon spoedig bleek, dat zijn tocht mislukt was. De Heere had den graaf nog een andere vreugde bereid: van zijn vrouw mocht hij vernemen, dat zijn dochter Hi'degarde een goeden nacht had gehad en thans In bed opzat, verlangende haar vader te zien. Niet lang na deae gebeurtenis sloot zich graaf Eberhard von Erbadh openlijk bij de zaak der Hervorming aan. Hetgeen hem in het logement „Het Zwaard" door Luther was toegewenscht werd vervu'd: hij kreeg het Evangelie lief en zorgde er trouw voor dat in zyn gebied het Woord Gods werd gepredikt. En hoe ging 't meWohann Speckek biechtvader van graaf Eberhard? In het dorp Brensbach, dat tot het graafschap van Erbach behoort, bevindt zich een register, waarin de namen van alle predikanten van het begin der Hervorming af zijn ingesohreven. En wie staat daar bovenaan de lange rij? Niemand anders dan de voorma'ige priester-biechtvader van den graaf, Johann Specked. MOEDERS GRAF door HElNO NEEN, de natuur was ook al niet opwekkend, maar soheen de naargeestighcid van deze toch al zoo sombere plaats nog te wilfen verhoogen. Wiild jaagt de wind de afgevallen bladeren voort langs de paden tussohen de rijen graven. Meedoo- genl'oos striemen de regenslagen de staande graf- steenen, troosteloos kletteren ze op de liggende zerken. De boomen rondom de rustplaats neigen met hun hooge kruinen, een pijnlijk kreunen vaart door hun sterke stammen, telkens wanneer de tot een storm aangroeiende wind hun aangrijpt. Zy staan pal, trouw op hun post als wachters rondom deze p'aats. De twee zusters volgen hun weg, doelbewust door het doolhof van paden. Voorovergebogen zwoegen zij tegen den stormwind. Nat glimmen huin drui pende jassen. Het bloemenbouquet, dat zij bij zich dragen is al tameliyk verregend. Het papier is doorweekt en de bloemen neigen hun kopjes, moede'oos als haar draagster, troosteloos als de geheele omgeving. Tevergeefs tracht Annie, de jongste, haar bloemen te beschermen. Martha, haar oudere zuster schudt haar hoofd: „Nutte- looze moeite", meent ze, „straks worden ze im mers toch aan weer en wind overgeleverd." Annie kan tegen deze logica niet veel inbrengen. Ze moet haar zuster gelijk geven, maar toch houdt ze haar b'ioemenschat achter zich zooveel mogelijk uit den wind. „t Is eigenlijk geen doen met dit weer," meent Martha. „We hadden beter morgen kunnen gaan." „Maar vandaag was het Moeders verjaardag," is het schuchtere antwoord. „En 't zou voor 't eerst zijn als we dan geen bloemen brachten." Een wrevelig antwoord ligt op Matha's tong, maar ze spreekt het niet uit. Beider aandacht wordt plotseling getrokken. Ze zyn het graf. Moeders graf, genaderd, en bij dat graf staat iemand. ,,'t Is Leo," zegt Martha. „Ja, Leo," zegt Annie a's in b'ijde herkenning. Leo, haar oudste broer, de groote, de sterke, de harde natuur, die, nadat moeder er niet meer was om te bemiddelen tussohen vader en zoon, keer op keer botste met den wil van zijn vader en tenslotte na een huwelijk tegen den zin van vader, den band met het ouderlijk .ïuis geheel scheen gebroken te hebben. Nu stond hij aan zijn moeders graf, rechtop, b'ootshoofds, in zyn regenjas met opstaanden kraag. De wind, die een wild spel met zijn 'okken speelt, schijnt hem niet te hinderen en de regen bemerkt hij niet. Hy staat als in verre gedachten. Aan zyn voeten in een puntige bloemhouder heeft hij on handig een bos groote helwitte chrysant ge schikt. Als zijn zusters naderen, schrikt hij op, maar dan stapt hij terzijde om den weg vrij te laten naar het graf. Annie echter treedt op haar broeder toe en drukt hem de hand. „Dat is lang geleden," meent Leo, zijns ondanks toch aangenaam verrast bij het wederzien. „Veel te lang," zegt Annie. „Ik moest eigenlijk boos op je zijn omdat je zoolang n et thuis ge weest bent." Leo haalt zijn schouders op. Hij vindt het weinig zin hebben, nu en hier over dit onderwerp te spreken. Hij heeft er ook geen lust toe. Hier ge voelt hy zich bevangen door iets van die onweer staanbare kracht, die vroeger, toen zijn moeder nog leefde, bij maohte was hem te leiden en tot vrij wall ige vo gzaamheid te bewegen. Moeder, ja. die bezat dat geheim van een sterke macht in een zachte hand en een vriendeiüjk oog. „Waarom blijf je zoo lang van thuis weg? We missen je; het is toch al zoo leeg sinds moeder* dood, en vader verlangt ook naar je." „Werke ijk?" „Ja, vanmiddag had hy het nog over je. Hij zegt niet veel. maar je merkt wel, dat hij er verdriet van heeft, dat je zoo weg blijft, is 't niet. Mar?" Martha bevestigt het, terwijl ze reeds gebukt staat om de bloemen, die Leo, jongensachtig on handig, styf in een zinken punt gezet heeft, beter en losser te schikken, dan zet zij haar bloemen er naast in de tweede vaas. „Je moet terugkomen, Leo, het kan toch zoo niet blijven." „Ik za' er over denken, An." „Neen, niet over denken, maar doen, beloof me, dat je morgen komt." Besluiteloos staat Leo. Is het de plaats, de herin nering of de oogopslag van zijn jongere zuster, die hem aan zijn moeder denken doet? Hij weet het niet, maar hij heeft weinig weerstand en voor hij het weet heeft hij zijn hand reeds gegeven met de belofte morgen naar huis te willen gaan. ,,Maar nu naar huis," zegt hij. „Juillie staan hier door te regenen; zijn julllie op de fiets?" „Neen, we loopen." „Ook dat nog. Nu, ik loop ook, maar ik woon dichter bij. Weet je wat, jullie gaan met mij mee, om je even te warmen, dan kun je later de reis nog vervolgen, misschien wordt het inmidde's wel droog ook, en hij kijkt twijfelend naar de egaal grauwe lucht, waaruit het water nog steeds neergutst. Vreemd kijkt Leo's vrouw als zij haar schoon zusters voor de deur ziet staan met haar man. Maar dan winnen het haar zachtere gevoelens en 446

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 14