relgrïms - Koovers - Demonen
OUDE TESTAMENT
Alexandra David-Neel in pelgrimsgewaad
TIBET een naam als een sprookje!
In 1901 verklaarde de Chineesche regeering
Tibet voor vreemdelingen toegankelijk. Maar dit
igoLd uiteraard alleen voor streken, die onder
Chineesoh bestuur stonden. Groote gedeelten van
het land bleven voor ieder niet-Aziaat verboden
gebied. Slechts enkelen zooals den beroemden
Sven Hedin, werd het vergund het geheimzinnig
land te betreden en te doorkruisen.
Ieder bezoeker wordt teruggestuurd. De toegangs
wegen uit het Zuiden zijn afgesloten en streng
wordt er gewaakt tegen overtreding van het ver
bod tot binnendringen.
Aan Alexandra-David-Neel, een Parijsohe van
geboorte, is het gelukt niet alleen Tibet te be
reizen, maar zelfs de heilige plaats der Tibetaan-
sdhe Boeddhisten: Llassa met eigen oogen te aan
schouwen. Dit allies is haar mogelijk geweest, door
een intensieve studie van het Boeddhisme en van
de Aziatische zeden en gewoonten, door jarenlang
verblijf in Azië, door verloochening tenslotte
harer Westersche en Christelijke levenshouding
en door zich geheel aan te passen aan de Oo6ter-
sdhe en practisch Boeddihiste te worden. Dat een
zoo gevaarlijke en bezwaarvolie reis in een ver
boden land door een vrouw tot een goed eind
gebracht kon worden, dankte zij vooral aan het
gezelschap van en de samenwerking met een
Aziaat, haar aangenomen zoon Yougden. Haar
tallooze avonturen op dezen tocht heeft zij be
schreven in het boeiend boek, waarvan we den
titel boven dit opstel weergaven en dat veel meer
is dan reisverhaal alleen, nl. een door grondige
kennis en deskundig onderzoek gesteunde be
schrijving van land en volk en cultuur van een
tot heden zeer onvolledig bekende streek der
aarde.
Pelgrims
A'exandra David-Neel overschrijdt de Tibetaan-
sche grenzen vanuit China. Zij heeft zidh vermomd
a's bedelpelgrim. Vergezeld van Yougden en al
leen voorzien van het allernoodigste, wordt de
tocht te voet ondernomen. Nu eens kwelt de
honger, dan weer schroeit de dorst. Vaak wordt
aileen 's nachts gereisd om ontmoeting met
andere reizigers en politiedienaars te ontgaan.
Van pelgrims wemelt het in Tibet. Duizenden
trekken er naar p aatsen, die om een of andere
reden hoog staan aangeschreven. Meermalen voert
de schrijfster korte gesprekken met hen, weder-
keerig bewijzen zij elkaar kleine diensten en
geven elkaar in'richtingen. Ook treft zij hier en
daar stervende bedevaartgangers, die door hun
gezelschap achtergelaten zijn.
Nu en dan ontmoeten de reizigers ambtenaren,
worden zij scherp naar land van herkomst en
doel der reis ondervraagd. Ook gebeurt het soms,
dat zij bevel krijgen, zich naar den ambtenaar van
het dorp te begeven.
Op dezen tocht ontvangt schrijfster vor, ge
legenheid op de hoogte te komen met hel leven
der Tibetanen, als zij logeeren bij arme vrien
delijke landzaten, als zij volgent, de gewoonten
van behoeftige pelgrims vrome v« rsjes opzeggen
van deur tot deur, voor wat geld of voedsel.
Eens werden de bedelpelgrims door e n arme
familie uitgenoodigd en op een smakelijke .soep
vergast. Yougden had 's avonds voor orakel en
helderziende gespee'd, terwijl hij en zijn pleeg
moeder in het benauwde vertrekje naast den
haard zaten te roosteren.
Eindelijk kregen allen slaap en verzocht de
vriendelijke gastheer de pe'grimas hem te volgen.
Een vrouw trekt door Tibet
De Tibetaan bracht her op het dak van zijn
huis! Met den her iel en de twinkeVnde sterren
boven het hoofd, terwijl het vroor, dat het kraakte,
zal mevrouw David-NeeJ misschien nog wel eens
terugven'angd hebber; naar meer comfortabel
W« ^tersch nachtverblijf.
i de vermomming, waaronder zij reisde, wa
ren groote voordeelen verbonden, bovenal dat
haar gelukt is, wat andere Europeanen vrijwel
nooit gelukt, maar anderzijds toch ook groote
bezwaren. De gewoonten der Tibetanen zijn zoo
verschillend van de onze, dat het meermalen
moeite kostte, de rol goed te olijven spelen.
De godsdienst vormt een belangrijke factor in het
leven der Tibetanen. Den dood vreezen zij niet,
in vele gevallen zien ze er verlangend naar uit,
zien het oogenblik reikhalzend tegemoet, waarop
zij zidh van het stoffelijk omhu'sel zullen be
vrijden.
Zoo werden mevrouw David-Neel en Yougden op
zekeren dag geroepen bij een ouden boer. Hij
smeekte Yougden: „Lama, gij alleen kunt mij
leiden naar een gelukzalige woonplaats in een
andere wereld." Toen Yougden den man poogde
gerust te stellen, wilde de oude daarvan niet
hooren, hij wilde ndet leven olijven, maar het
paradijs der groote gelukzaligheid worden bin-
nenge'eid. Yougden voldeed aan het verlangen
van den zieke, sprak de woorden, die de Boeddhis-
tisohe leer voor een dergelijke ritueele handeling
voorschrijft.
„Toen wij de hoeve verlieten, drukte het ge'aat
van den stervende een diepe, serene rust uit, een
volkomen losgeraakt zijn van alle aardsche
zorgen, hij scheen reeds in het paradijs te zijn
binnen gegaan."
Hoovers
Bij het verder binnendringen in Tibet naderen
de reizigers een landstreek, waar nimmer een
vreemdeling den voet gezet had, maar die wel
door roovers wordt onveilig gemaakt.
Men kan de Tibetaansche roovers niet altijd op
het eerste gezicht a's zoodanig herkennen. Als
de schrijfster later in de heilige stad is aange
komen, ondervindt zij, hoe zelfs de politiedienaren
van overdag na zonsondergang veranderen in
roovers en bandieten. Ook komt het voor, dat
pelgrims, die zich bij een of andere groep aan
sluiten, tenslotte dieven blijken te zijn!
De Tibetanen zijn, gelijk de meeste Oosterlingen,
gastvrij. Vooral bij de Popas echter in het hoog
gebergte is het zaak, daarop niet te zeer te vèr-
trouwen: elk oogenblik kan de gastheer zioh als
een roover doen kennen. Een enkele maal was de
schrijfster gedwongen een schot in de loicht te
lossen, om zich van al te opdringerige booswichten
te ontdoen.
Demonen
Na vier maanden marcheeren, klimmen, dalen,
kou lijden begon de laatste étappe naar Lhassa, de
hoofdstad en tevens de grootste plaats van Tibet.
Het landschap om Lhassa is machtig en over
weldigend, de stad beheersoht het door zijn rood
palèis met gouden daken, de Potala. Tallooze
beelden stellen er Boeddhistische persoonlijkheden
voor. Prachtig ingerichte particuliere vertrekken
wisselen de vele gangen en galerijen af. Het
lama, den -oppergeestelijke
lijke gelegenheden.
Over de macht van dezen iriester vertellen de
Tibetanen elkander verbazingwekkende staaltjes.
Eén daarvan komt hierop neer, dat de Dalaï-lama
min of meer souvereiniteit bezit over Groot-Brit-
tannië. Dergelijke voorstellingen bewijzen tevens
hoezeer de Oosterling zich boven den Westerling
verheven acht, wat zeer zeker ndet ronder gevaar
is voor de verhouding van Europa tot de gekolo
niseerde Aziatische gebieden.
Mevrouw David-Neel maakte in Lhassa de voor
naamste Boeddhistische feesten mee. In deze stad
klopt het religieuse leven zeer sterk. Duizenden
religieuzen vertoeven er in kloosters en daar bui
ten. Opleidingsscholen voor geestelijken, biblio
theken, tempels, groöte godsdienstplechtigheden
trekken van neinde en verre massa's menschen
naar de hoofdstad.
Uiterst merkwaardig is bijv. de gewoonte der Ti
betanen, om ééns per jaar een zondebok de stad
uit te jagen, gelijk bij de Joden plaats vond. Er is
echter dit verschil, dat, terwijl de Joden een echte
bok gebruikten, in Tibet een lama, een geestelijke
dezen dienst ten nutte van het volk moet verrich
ten. Hij mag eerst een inzameling houden heel de
stad door, welke collecte meestal groote bedragen
opbrengst. Daarna wordt hij, na beladen te zijn
met al de ongerechtigheden door vorst en volk be
dreven, onder de vérwenschingen der heele be
volking, de woestijn van Samije ingejaagd.
„Men zegt, dat de mersch-bok onder die vervloei
kingen in een extatischen toestand geraakt en
door zijn instinct gedreven, half waanzinnig weg
vlucht.
Me» groote passen rent hij weg.
De dragers van zijn talrijke bagage volgen hem in
de grootste wanorde. De menigte wordt even
eens gegrepen door een soort delirium en begint
fluitend, gillend, om zich heen slaande, achter
hem aan te hollen.
De vluchtenden verdwijnen achter een woïk van
goudachtig stof.
Na zeven dagen keert de zondebok weer in
Lhassa terug.
Naast deze symbolische, godsdienstige plechtigheid
nemen het feest van de volle maan van de eerste
maand en de Serpang-processie een groote plaats
in in het leven der Tibetanen en bieden vooral
aan den vreemdeling een schouwspel, dat al de
vermoeienissen en de uitgestane angsten om deze
heilige plaats te bereiken, vergoedt.
Sterk en allesbeheerschend is in het Tibetaansche
volksleven het bijgeloof. Het heele leven is daarop
ingesteld en afgestemd. Het laatste gedeelte van
het reisverhaal, waarover we hier schrijven, be
vat belangwekkende mededeelingen over het reli
gieuze leven en het occultisme der Boeddhistische
Tibetanen.
Angst voor de demonen, bezorgdheid om iets te
doen of te laten, dat deze vijander, zou kunnen
ontstemmen beheerscht het levensgedrag. Ver-
groofd bijgeloof is bijv. de meening, dat de geesten
in Oe Khang zielen stukhakken.
Een merkwaardige sekte beschouwt zich als erfe
lijke gif-bewaarders. Moeders zouden zelfs hun
eigen zoons en bruidegoms hun bruid op den hu
welijksdag hebben vergiftigd! Tot welke weerzin
wekkende practijken de Tibetaansche occuiltisten
komen bewijzen de tantri-riten, waarbij de deel
nemers een stuk van een lijk eten of de levens
krachten van andere menschen tot zich pogen te
nemen.
Sommige dezër riten zijn heel oud en dateeren
reeds van vóór de invoering van het Boeddhisme.
Zoo bijv. de ro'.ang, waarbij een priester alleen ge
laten wordt met een lyk in een donker vertrek.
Door magische formulés en concentratie geraakt
de geestelijke iri trance-tóestand. Hij ziet tenlaat-
Tibet. waar deoprichter van de sekte der geel
zilver en is rijk bezet met goud en edelsteenen.
428
-T..C ,e. t« J» o H si u Si. ÏCu«M4i.«i'S'OB 3
zame worsteling, die zoolang duurt, tot het lijk
de tong uitsteekt en de celebreerende geestelijke
deze afbijt. Dan valt het lichaam als gebroken
neer. Deze rolang-opvattingen zullen ook wel de
reden zijn waarom de Tibetanen de lijken hun
ner afgestorvenen angstvallig bewaken.
„Er bestaat aldus de schrijfster zelfs in Azië
geen land, dat in verscheidenheid en schilderach
tigheid van zijn geesten- en demononvereering met
Tibet kan wedijveren. Indien wc op het volksge
loof moesten afgaan, zouden cr meer geesten dan
menschen in Tibet le\en. Deze geesten kunnen tal
looze gestalten en vormen aannemen. Zy huizen
in boom on, rotsspleten, meeren, bronnen, rivie
ren, da lengten, uveial. Ze maken jacht op men
schen en dieren om hun adem en leefkracht te
ontnemen en daarvan te leven. Ze dwalen door de
bosschen en over de bergen. Iedere reiziger kan
ze op elk bergpad tegenkomen."
Behoeft het nog met zooveel woorden gezegd, dat
deze voortdurende vrees van het gewone volk
voor de macht der demonen, nog versterkt door
de kracht eener uiterst werkzame fantasie en rijke
mysterieuse natuur, het leven maakt tot een
kwelling? En ook dat de lama's, de priesters, de
duivelbezweerders en toovenaars, die door de
maoht hunner formu'es en oefeningen tot vol
komen angstloosheid zijn opgeleid en anderen
vermogen te voeren op de massa een schier onbe-
grensden inv'oed bezitten?
M. J. LEENDERTSE.
„Pelgrims, roovers en demonen", door A.
DavidNeel. H. Mculenhoff. Amsterdam.
PADEREWSKI
POOLSCH PIANIST-POLITICUS
„Pianospelen is moeilijker dan Staatsmanschap'*
DE combinatie staatsman-musicus is om een of
andere vage reden zeldzaam. De bemoeiin
gen van den politicus met de kunst strekken zich
a s regèl weinig verder uit dan tot de vraag, of
men aan een bepaalde artistieke instelling al dan
niet subsidie verleenen zal. Doch er bestaat op
dezen regel toch wel een verme'denswaardige
uitzondering, en deze wordt gevormd door de
figuur van IgnazJan Paderewski, be-
heerscher van het klavier a's weinigen en voorts
de eerste president van de Poolsche Republiek,
omstreeks 1918/19 in het leven geroepen en voor
kort wreed in den oorlog gedompeld.
Er zal nauwe'ijks een land Ier wereld zijn te
noemen, zeker niet in Europa en Amerika, waar
Paderewski niet heeft gezworven, maar nimmer
is hij losgekomen van zijn vaderland, van Polen.
Hij stamde uit een geslacht, dat wist. wat liefde
voor eigen bodem beteekendc. Zijn vader had aan
den lijve kennis gemaakt met de Russische over-
heersching en was eens Veroordeeld tot verban
ning naar Siberië.
Reed6 vroeg ondervond Paderewsiki, wat zulk een
overheersohing zeggen wilde. Ze f immers aan
schouwde hij dat was op 18 November van het
jaar 1860 het eerste levenslicht in een streek,
d e gopddeels door Poen bewoond werd, maar
niettemin een onderdeel uitmaakte van een
vreemden staat. En de vroeg geboren liefde tot
eigen grond zou reeds vroeg den strijd om den
voorrang hebben moeten aanbinden met zijn snel
ontloken muzikale ta'enten, ware het niet, dat
hij in zijn kunst altijd weer uiting wist te geven
aan gevoelens van waardeering voor.het vader
land. Het was een Poctf, die hier speelde; dat
begreep men terstond. Eens schroef men van herp:
„Paderewski is een Pool tot in de toppen van zijn
vingers". En waarlijk was het niet te verwonderen,
dat hij vooral dan in zijn volle kracht, in zijn
element^was. wanneer hij zich zetten kon tot het
vertolken van de werken, geschreven door dien
grooten landgenoot, voor wiens persoonlijkheid
boor <pro|: Tbv Cl. OoüthH.; J
XIII
GA todh." JBn- Abraham girng." En eerst als
Abraham zijn honderdste levensjaar is in
gegaan, dan komt die God, aan Wiens beveil hij
heeft gehoorzaamd, Wiens wondere belofte hij in
de stillte zijner ziel heeft beluisterd, door Wien
hij zidh naar Kanaan heeft laten leiden; ik zeg.
eerst dan komt die God tot hem om Zioh aan
hem bekend te maken. Eerst dan zegt Hij tot
Abraham wie Hij toch wel eigenlijk is: „Ik ben
El Sjaddai" en komt Hij tot hem met een levens
regel, waarnaar Abraham zidh zaïl hebben te
Tichten, wil hij het mogelijk .naken, dat deze El
Sjaddai Zijn verbond tussohen hem en Zich een
p aats geeft in den gang der wereldgeschiedenis
en den inhoud van dat verbond door een reeks
van onderling samenhangende openbaringsdaden
in het midden van Abrahams zaad gaat ont-
we weinige weken ge'eden aandacht vroegen, door
Frédéric Chopin.
We noemden zooeven Paderewski's snel ontloken
talenten. Het kan bedenkelijk zijn, zoo men een
al te geloovend oor verleent aan anecdotes, die
over kunstenaars rond gaan. Maar ze kunnen
wijzen op iets, dat in werkelijkheid bestaat. En
zoo is teekenend het verhaal, dat Paderewski, nog
nauwelijks met het hoofdje bij het toetsenbord
van de piano rakende, moeizaam de stoel op
klauterde en daarop trachtte, de afzonderlijke
tonen zoo goed en zoo zuiver mogelijk te doen
klinken.
Wat zeker is, is dat hij zijn eerste concertreis
maakte, toen hij 16, 17 jaren oud was, en op 19-
jarigen leeftijd reeds, werd hij leeraar aan het
muziekinstituut te Warschau. Cver de eerste uit
voeringen denke men overigens nog niet al te
verheven. Paderewski heeft later zelf eens verteld,
dat men in een piaatt den besten vleugel voor
hem had opgesnord, die er te vinden was, doch de
kwaliteiten van het instrument waren- nog altijd
zeer twijfelachtig en er was iemand voor noodig
om onder-het-spe'en-door de hamertjes te kens
weer in den juisten stand te brengen....
In 1883 trok de nog jeugdige kunstenaar naar
Berlijn. Vier jaren later gaf hij zijn eerste concert
in het belangrijke muziekcentrum van dien tijd:
Weenen, en daarop kwamen Parijs en Londen aan
de beurt. Merkwaardig is, dat de critiek in deze
beide laatste steden eerst niet precies w'st, wat
zij met hem aan moest. De kracht, die hij nu en
dan aan den dag legde, de luide klanken, welke hy
soms aan het instrument ontlokte en die min of
Vijf en twintig jaren bijna zijn verstreken- sinds
Abraham in Kanaan kwam, opdat daar het drie
voudige „Ik zal,'' dat niet minder inhield dan
een werkprogram van den eeuwigen God, zich
zou kunnen ontvouwen. Vijf en twintig jaar dus,
waarin dat „loskoopen", waarvan in het vorige
artikel sprake was. verderen voortgang had. Vijf
en twintig jaar, waarin de strijd tusschen den
Heere en „den ander", in Ur en Haran om Abra
hams persoonlijkheid gestreden, verder werd
voortgezet. Vijf en twintig jaar, waarin Abraham
meer dan eens aan de zijde van „den ander"
stond en op dwaalwegen ronddoolde.
Het begint goed.
De Heere zegt „Ga toch" en „Abraham ging". Vari
Haran uit volgt hy aan het hoofd van zijn familie
en van zijn stam den grooten karavaanweg, die de
Eufraat-Tigris-v'akte verbindt met de landen der
Middellandsche zee. Hij gaat dus van Haran eerst
westwaarts naar Karkemis, de eenige plaats, die
ge'egenheid biedt om den reeds tot een breede
rivier geworden Eufraat over te trekken. Vandaar
gaat hij zuidwaarts naar Damaskus, de „parel der
woestijn", gelegen in de groote oase aan den voet
van den geweldigen Hermon, doorvochtigd door
het helder stroomende water van Abana en Parpar.
Wie zal zeggen welke blijde verwachting Abra
hams ziel vervulde, toen hij de dadelpalmen als
't ware een welkomstgroet zag wuiven en de groe
nende weiden tot blijven zag r.ooden? Maar hoe
hij zyn oor ook te luisteren legt geen „zeggen"
des Heeren vervult zijn hart en geen zekerheid,
dat hij daar b ■yven mag en dit het bedoelde land
is, vervult zijn ziel. Hoe Damaskus dan ook noo-
den mag, steeds verder zuidwaarts gaat de reis.
Nu gaat het naar het gebergte, dat zich ten
Oosten van het meer van Gennésaret verheft,
waar Abrahams kudden slechts weinig voedsel
vinden en mensch en dier terughunkert naar
Damaskus' heerlijkheid.
Steeds verder gaat de toaht.
Straks da'en Abraham en zijn stam het gebergte
weer af, ditmaal in de richting van het Jordaan-
dal, dat a's een geweldige kloof het land in tweeën
deelt. Ze volgen nu „den zeeweg", die bij Bèt-
Séan over den Jordaan voert; „den zeeweg", waar
over J<m in iatii 'Uw een wonder licht zal
2ien opp.i n Jes. 8 SJ), wat werkelijkheid wordt,
wanneer Nazarcts proleet met Zijn lichtende ge-
talie „het land vi buion en Naftali" door
gaat, oproepend tot bexeering, omdat „het ko
ninkrijk der hemelen nabij is gekomen" (Matt.
4 15 v.). Verder gaat het, steeds verder, nu west
waarts door dë vlakte van Jizreël. Weer rust
Abrahams stam in een vruchtbare vlakte. Jizreël
d.i. Gpd zaait. Reeds de naam spreekt van buiten
gewone vruchtbaarheid. De mensch behoeft hier
niets te doen. „God zaait", het komt als vanzelf.
Gras en water zijn hier in overvloed te vinden.
Is dat dan misschien „het land", waarvan in
Haran werd gesproken? Maar geen stem Gods
wordt gehoord in de stilte van Abrahams ziel.
Geen aanwijzing gewordt hem, dat dit „het land"
Verder dus. Waarheen? Een tak van den „zeeweg"
gaat noordwaarts naar Tyrus en Sidon, naar de
bergachtige kuststreek der Feniciërs,#waar wel
hier en daar p'eats is voor een volk van Zee
vaarders, die in vischvangst en zeevaart hun
levensdoel zoeken, maar niet voor een stam als
deze van Abraham met tal'ooze kudden, aange
wezen op landbouw en veeteelt. Een andere tak
van .den „zeeweg" voert over de pas van Megiddo
naar de vruchtbare vlakte van Saron en Fe'istéa.
Daar is voor kudden wel plaats, maar het han
delsverkeer dier dagen gaat juist door die vlakte
en het oog van den beheersoher van het Nijlda;
is juist altijd weer op die vlakte gericht, zoodat
hier meer gevaren dreigen dan elders. Een derde
tak eindo'ijk voert bij Er-Gann:m (het huidige
Dsjenin) weer het gebergte in, altijd verder zuid-
waairts; het gebergte, met vele bosschen bezet
(Joz. 17 18), waar allerlei gedierte loert op het
vee en waar met moeite de noodige weiden wor
den gevonden, waarop de inwoners des lands den
vreemden indringer met rust laten.
Waarheen?
Het dal van Jizreël noodigt tot bijven. Naar blij
ven haakt ook de heele stam. Reeds maanden
achtereen duiurt het trekken van de ééne plaats
naar de andere. Het is niet anders dan tenten
opslaan en afbreken. Steeds hoager rijst de ver
bazing in Abrahams stam. Steeds onbegrijpelijker
wordt dat altijd weer verder gaan. Abraham voelt
dat; hij ziet dat; hij weet dat. En iederen dag
opnieuw verheft zioh voor zijn geestesoog dat ge
weldige vraagteeken, waaraan hij zich niet ont
worstelen kan, sinds des Heeren „Ga toch" door
hem beantwoord werd met een ge'oovig gaan.
Zeker, Abraham wi6t het: de God zijns levens
sprak; de God, Wiens leidende hand hij in Ur en 1
Haran had gevoeld. Wiens stem hij zoo dikwij s
reeds had beluisterd in de stilte zijner ziel. Ook
wist hij het: hij kon, neen, hy wilde niet anders
dan gaan, gaan naar dat onbekende land. Maar
die wetenschap heft hem niet boven iedere ge-
looflsworste'ing uit. Ze maakt hem niet ongevoe
lig voor zoo menig stil verwijt, zoo menigen vra-
genden b'ik, zoo menig verzet in woord en daad.
Ook s'uit ze zijn oog niet voor den rijkdom der
streken, waar hij doorheen trekt, waar hij gaarne
blijven zou en die hy toch telkens weer verlaten
moet.
meer schenen te passen bij het virtuozendom, kon
men in het pesten niet zoo zèer apprecieeren a's
men zulks in Slavische streken misschien doen
zou. Maar onmiskenbaar was, dat men hier met
een bijzonder talent van doen had, en zoo rees
de waardeering langzaam maar zeker. Typisch
is een beoordceling. door Bernard Shaw des
tijds in een Engielsch tijdschrift, naar aanleiding
van het optreden van Paderewski geschreven.
Diens eerste avond viel bij hem in den smaak:
hij was vol humor en opgewekt. De tweede avond
bood het tegendee': hij was vol van sensatie,
overigens leeg, laag-bij-den-vloer en heftig. Doch
bij den derden avond ging de lijn terstond weer
omhoog!
Doch de grootste triomphen heeft Paderewski toch
behaald in Amerika. Zijn bijnaam van te zijn „de
leeuw van het k'avier" ongetwijfe'd mede om
zijn goilvende kuif was hem reeds vooruitge
gaan, en het klinkt haast fantastisch, a's men be
denkt, dat sinds zyn eerste concert in de Ver-
eenigde Staten, de pianist niet minder dan negen
tien tournée's door de nieuwe wereld heeft ge
maakt. Hij reisde daarbij steeds in een eigen
treinwagen, waarin hij sliep, waarin zijn vleugel
stond, waarin zijn bedienden en ook (zijn kok
woonden. Zijn geldelijke verdiensten waren
enorm. Nimmer werd voor hem een kunstenaar
zoo ruim betaa'd. Maar zelf was hij allerminst
karig en meermalen schonk hij zeer beduidende
bedragen weg voor allerlei liefdadige doé einden,
b.v. in den oorliog van 19141918 ten bate van de
Poolsche oor ogsslachtoffers.
Want en hiermede komen we aan de andere
429