relgrïms - Koovers - Demonen OUDE TESTAMENT Alexandra David-Neel in pelgrimsgewaad TIBET een naam als een sprookje! In 1901 verklaarde de Chineesche regeering Tibet voor vreemdelingen toegankelijk. Maar dit igoLd uiteraard alleen voor streken, die onder Chineesoh bestuur stonden. Groote gedeelten van het land bleven voor ieder niet-Aziaat verboden gebied. Slechts enkelen zooals den beroemden Sven Hedin, werd het vergund het geheimzinnig land te betreden en te doorkruisen. Ieder bezoeker wordt teruggestuurd. De toegangs wegen uit het Zuiden zijn afgesloten en streng wordt er gewaakt tegen overtreding van het ver bod tot binnendringen. Aan Alexandra-David-Neel, een Parijsohe van geboorte, is het gelukt niet alleen Tibet te be reizen, maar zelfs de heilige plaats der Tibetaan- sdhe Boeddhisten: Llassa met eigen oogen te aan schouwen. Dit allies is haar mogelijk geweest, door een intensieve studie van het Boeddhisme en van de Aziatische zeden en gewoonten, door jarenlang verblijf in Azië, door verloochening tenslotte harer Westersche en Christelijke levenshouding en door zich geheel aan te passen aan de Oo6ter- sdhe en practisch Boeddihiste te worden. Dat een zoo gevaarlijke en bezwaarvolie reis in een ver boden land door een vrouw tot een goed eind gebracht kon worden, dankte zij vooral aan het gezelschap van en de samenwerking met een Aziaat, haar aangenomen zoon Yougden. Haar tallooze avonturen op dezen tocht heeft zij be schreven in het boeiend boek, waarvan we den titel boven dit opstel weergaven en dat veel meer is dan reisverhaal alleen, nl. een door grondige kennis en deskundig onderzoek gesteunde be schrijving van land en volk en cultuur van een tot heden zeer onvolledig bekende streek der aarde. Pelgrims A'exandra David-Neel overschrijdt de Tibetaan- sche grenzen vanuit China. Zij heeft zidh vermomd a's bedelpelgrim. Vergezeld van Yougden en al leen voorzien van het allernoodigste, wordt de tocht te voet ondernomen. Nu eens kwelt de honger, dan weer schroeit de dorst. Vaak wordt aileen 's nachts gereisd om ontmoeting met andere reizigers en politiedienaars te ontgaan. Van pelgrims wemelt het in Tibet. Duizenden trekken er naar p aatsen, die om een of andere reden hoog staan aangeschreven. Meermalen voert de schrijfster korte gesprekken met hen, weder- keerig bewijzen zij elkaar kleine diensten en geven elkaar in'richtingen. Ook treft zij hier en daar stervende bedevaartgangers, die door hun gezelschap achtergelaten zijn. Nu en dan ontmoeten de reizigers ambtenaren, worden zij scherp naar land van herkomst en doel der reis ondervraagd. Ook gebeurt het soms, dat zij bevel krijgen, zich naar den ambtenaar van het dorp te begeven. Op dezen tocht ontvangt schrijfster vor, ge legenheid op de hoogte te komen met hel leven der Tibetanen, als zij logeeren bij arme vrien delijke landzaten, als zij volgent, de gewoonten van behoeftige pelgrims vrome v« rsjes opzeggen van deur tot deur, voor wat geld of voedsel. Eens werden de bedelpelgrims door e n arme familie uitgenoodigd en op een smakelijke .soep vergast. Yougden had 's avonds voor orakel en helderziende gespee'd, terwijl hij en zijn pleeg moeder in het benauwde vertrekje naast den haard zaten te roosteren. Eindelijk kregen allen slaap en verzocht de vriendelijke gastheer de pe'grimas hem te volgen. Een vrouw trekt door Tibet De Tibetaan bracht her op het dak van zijn huis! Met den her iel en de twinkeVnde sterren boven het hoofd, terwijl het vroor, dat het kraakte, zal mevrouw David-NeeJ misschien nog wel eens terugven'angd hebber; naar meer comfortabel W« ^tersch nachtverblijf. i de vermomming, waaronder zij reisde, wa ren groote voordeelen verbonden, bovenal dat haar gelukt is, wat andere Europeanen vrijwel nooit gelukt, maar anderzijds toch ook groote bezwaren. De gewoonten der Tibetanen zijn zoo verschillend van de onze, dat het meermalen moeite kostte, de rol goed te olijven spelen. De godsdienst vormt een belangrijke factor in het leven der Tibetanen. Den dood vreezen zij niet, in vele gevallen zien ze er verlangend naar uit, zien het oogenblik reikhalzend tegemoet, waarop zij zidh van het stoffelijk omhu'sel zullen be vrijden. Zoo werden mevrouw David-Neel en Yougden op zekeren dag geroepen bij een ouden boer. Hij smeekte Yougden: „Lama, gij alleen kunt mij leiden naar een gelukzalige woonplaats in een andere wereld." Toen Yougden den man poogde gerust te stellen, wilde de oude daarvan niet hooren, hij wilde ndet leven olijven, maar het paradijs der groote gelukzaligheid worden bin- nenge'eid. Yougden voldeed aan het verlangen van den zieke, sprak de woorden, die de Boeddhis- tisohe leer voor een dergelijke ritueele handeling voorschrijft. „Toen wij de hoeve verlieten, drukte het ge'aat van den stervende een diepe, serene rust uit, een volkomen losgeraakt zijn van alle aardsche zorgen, hij scheen reeds in het paradijs te zijn binnen gegaan." Hoovers Bij het verder binnendringen in Tibet naderen de reizigers een landstreek, waar nimmer een vreemdeling den voet gezet had, maar die wel door roovers wordt onveilig gemaakt. Men kan de Tibetaansche roovers niet altijd op het eerste gezicht a's zoodanig herkennen. Als de schrijfster later in de heilige stad is aange komen, ondervindt zij, hoe zelfs de politiedienaren van overdag na zonsondergang veranderen in roovers en bandieten. Ook komt het voor, dat pelgrims, die zich bij een of andere groep aan sluiten, tenslotte dieven blijken te zijn! De Tibetanen zijn, gelijk de meeste Oosterlingen, gastvrij. Vooral bij de Popas echter in het hoog gebergte is het zaak, daarop niet te zeer te vèr- trouwen: elk oogenblik kan de gastheer zioh als een roover doen kennen. Een enkele maal was de schrijfster gedwongen een schot in de loicht te lossen, om zich van al te opdringerige booswichten te ontdoen. Demonen Na vier maanden marcheeren, klimmen, dalen, kou lijden begon de laatste étappe naar Lhassa, de hoofdstad en tevens de grootste plaats van Tibet. Het landschap om Lhassa is machtig en over weldigend, de stad beheersoht het door zijn rood palèis met gouden daken, de Potala. Tallooze beelden stellen er Boeddhistische persoonlijkheden voor. Prachtig ingerichte particuliere vertrekken wisselen de vele gangen en galerijen af. Het lama, den -oppergeestelijke lijke gelegenheden. Over de macht van dezen iriester vertellen de Tibetanen elkander verbazingwekkende staaltjes. Eén daarvan komt hierop neer, dat de Dalaï-lama min of meer souvereiniteit bezit over Groot-Brit- tannië. Dergelijke voorstellingen bewijzen tevens hoezeer de Oosterling zich boven den Westerling verheven acht, wat zeer zeker ndet ronder gevaar is voor de verhouding van Europa tot de gekolo niseerde Aziatische gebieden. Mevrouw David-Neel maakte in Lhassa de voor naamste Boeddhistische feesten mee. In deze stad klopt het religieuse leven zeer sterk. Duizenden religieuzen vertoeven er in kloosters en daar bui ten. Opleidingsscholen voor geestelijken, biblio theken, tempels, groöte godsdienstplechtigheden trekken van neinde en verre massa's menschen naar de hoofdstad. Uiterst merkwaardig is bijv. de gewoonte der Ti betanen, om ééns per jaar een zondebok de stad uit te jagen, gelijk bij de Joden plaats vond. Er is echter dit verschil, dat, terwijl de Joden een echte bok gebruikten, in Tibet een lama, een geestelijke dezen dienst ten nutte van het volk moet verrich ten. Hij mag eerst een inzameling houden heel de stad door, welke collecte meestal groote bedragen opbrengst. Daarna wordt hij, na beladen te zijn met al de ongerechtigheden door vorst en volk be dreven, onder de vérwenschingen der heele be volking, de woestijn van Samije ingejaagd. „Men zegt, dat de mersch-bok onder die vervloei kingen in een extatischen toestand geraakt en door zijn instinct gedreven, half waanzinnig weg vlucht. Me» groote passen rent hij weg. De dragers van zijn talrijke bagage volgen hem in de grootste wanorde. De menigte wordt even eens gegrepen door een soort delirium en begint fluitend, gillend, om zich heen slaande, achter hem aan te hollen. De vluchtenden verdwijnen achter een woïk van goudachtig stof. Na zeven dagen keert de zondebok weer in Lhassa terug. Naast deze symbolische, godsdienstige plechtigheid nemen het feest van de volle maan van de eerste maand en de Serpang-processie een groote plaats in in het leven der Tibetanen en bieden vooral aan den vreemdeling een schouwspel, dat al de vermoeienissen en de uitgestane angsten om deze heilige plaats te bereiken, vergoedt. Sterk en allesbeheerschend is in het Tibetaansche volksleven het bijgeloof. Het heele leven is daarop ingesteld en afgestemd. Het laatste gedeelte van het reisverhaal, waarover we hier schrijven, be vat belangwekkende mededeelingen over het reli gieuze leven en het occultisme der Boeddhistische Tibetanen. Angst voor de demonen, bezorgdheid om iets te doen of te laten, dat deze vijander, zou kunnen ontstemmen beheerscht het levensgedrag. Ver- groofd bijgeloof is bijv. de meening, dat de geesten in Oe Khang zielen stukhakken. Een merkwaardige sekte beschouwt zich als erfe lijke gif-bewaarders. Moeders zouden zelfs hun eigen zoons en bruidegoms hun bruid op den hu welijksdag hebben vergiftigd! Tot welke weerzin wekkende practijken de Tibetaansche occuiltisten komen bewijzen de tantri-riten, waarbij de deel nemers een stuk van een lijk eten of de levens krachten van andere menschen tot zich pogen te nemen. Sommige dezër riten zijn heel oud en dateeren reeds van vóór de invoering van het Boeddhisme. Zoo bijv. de ro'.ang, waarbij een priester alleen ge laten wordt met een lyk in een donker vertrek. Door magische formulés en concentratie geraakt de geestelijke iri trance-tóestand. Hij ziet tenlaat- Tibet. waar deoprichter van de sekte der geel zilver en is rijk bezet met goud en edelsteenen. 428 -T..C ,e. t« J» o H si u Si. ÏCu«M4i.«i'S'OB 3 zame worsteling, die zoolang duurt, tot het lijk de tong uitsteekt en de celebreerende geestelijke deze afbijt. Dan valt het lichaam als gebroken neer. Deze rolang-opvattingen zullen ook wel de reden zijn waarom de Tibetanen de lijken hun ner afgestorvenen angstvallig bewaken. „Er bestaat aldus de schrijfster zelfs in Azië geen land, dat in verscheidenheid en schilderach tigheid van zijn geesten- en demononvereering met Tibet kan wedijveren. Indien wc op het volksge loof moesten afgaan, zouden cr meer geesten dan menschen in Tibet le\en. Deze geesten kunnen tal looze gestalten en vormen aannemen. Zy huizen in boom on, rotsspleten, meeren, bronnen, rivie ren, da lengten, uveial. Ze maken jacht op men schen en dieren om hun adem en leefkracht te ontnemen en daarvan te leven. Ze dwalen door de bosschen en over de bergen. Iedere reiziger kan ze op elk bergpad tegenkomen." Behoeft het nog met zooveel woorden gezegd, dat deze voortdurende vrees van het gewone volk voor de macht der demonen, nog versterkt door de kracht eener uiterst werkzame fantasie en rijke mysterieuse natuur, het leven maakt tot een kwelling? En ook dat de lama's, de priesters, de duivelbezweerders en toovenaars, die door de maoht hunner formu'es en oefeningen tot vol komen angstloosheid zijn opgeleid en anderen vermogen te voeren op de massa een schier onbe- grensden inv'oed bezitten? M. J. LEENDERTSE. „Pelgrims, roovers en demonen", door A. DavidNeel. H. Mculenhoff. Amsterdam. PADEREWSKI POOLSCH PIANIST-POLITICUS „Pianospelen is moeilijker dan Staatsmanschap'* DE combinatie staatsman-musicus is om een of andere vage reden zeldzaam. De bemoeiin gen van den politicus met de kunst strekken zich a s regèl weinig verder uit dan tot de vraag, of men aan een bepaalde artistieke instelling al dan niet subsidie verleenen zal. Doch er bestaat op dezen regel toch wel een verme'denswaardige uitzondering, en deze wordt gevormd door de figuur van IgnazJan Paderewski, be- heerscher van het klavier a's weinigen en voorts de eerste president van de Poolsche Republiek, omstreeks 1918/19 in het leven geroepen en voor kort wreed in den oorlog gedompeld. Er zal nauwe'ijks een land Ier wereld zijn te noemen, zeker niet in Europa en Amerika, waar Paderewski niet heeft gezworven, maar nimmer is hij losgekomen van zijn vaderland, van Polen. Hij stamde uit een geslacht, dat wist. wat liefde voor eigen bodem beteekendc. Zijn vader had aan den lijve kennis gemaakt met de Russische over- heersching en was eens Veroordeeld tot verban ning naar Siberië. Reed6 vroeg ondervond Paderewsiki, wat zulk een overheersohing zeggen wilde. Ze f immers aan schouwde hij dat was op 18 November van het jaar 1860 het eerste levenslicht in een streek, d e gopddeels door Poen bewoond werd, maar niettemin een onderdeel uitmaakte van een vreemden staat. En de vroeg geboren liefde tot eigen grond zou reeds vroeg den strijd om den voorrang hebben moeten aanbinden met zijn snel ontloken muzikale ta'enten, ware het niet, dat hij in zijn kunst altijd weer uiting wist te geven aan gevoelens van waardeering voor.het vader land. Het was een Poctf, die hier speelde; dat begreep men terstond. Eens schroef men van herp: „Paderewski is een Pool tot in de toppen van zijn vingers". En waarlijk was het niet te verwonderen, dat hij vooral dan in zijn volle kracht, in zijn element^was. wanneer hij zich zetten kon tot het vertolken van de werken, geschreven door dien grooten landgenoot, voor wiens persoonlijkheid boor <pro|: Tbv Cl. OoüthH.; J XIII GA todh." JBn- Abraham girng." En eerst als Abraham zijn honderdste levensjaar is in gegaan, dan komt die God, aan Wiens beveil hij heeft gehoorzaamd, Wiens wondere belofte hij in de stillte zijner ziel heeft beluisterd, door Wien hij zidh naar Kanaan heeft laten leiden; ik zeg. eerst dan komt die God tot hem om Zioh aan hem bekend te maken. Eerst dan zegt Hij tot Abraham wie Hij toch wel eigenlijk is: „Ik ben El Sjaddai" en komt Hij tot hem met een levens regel, waarnaar Abraham zidh zaïl hebben te Tichten, wil hij het mogelijk .naken, dat deze El Sjaddai Zijn verbond tussohen hem en Zich een p aats geeft in den gang der wereldgeschiedenis en den inhoud van dat verbond door een reeks van onderling samenhangende openbaringsdaden in het midden van Abrahams zaad gaat ont- we weinige weken ge'eden aandacht vroegen, door Frédéric Chopin. We noemden zooeven Paderewski's snel ontloken talenten. Het kan bedenkelijk zijn, zoo men een al te geloovend oor verleent aan anecdotes, die over kunstenaars rond gaan. Maar ze kunnen wijzen op iets, dat in werkelijkheid bestaat. En zoo is teekenend het verhaal, dat Paderewski, nog nauwelijks met het hoofdje bij het toetsenbord van de piano rakende, moeizaam de stoel op klauterde en daarop trachtte, de afzonderlijke tonen zoo goed en zoo zuiver mogelijk te doen klinken. Wat zeker is, is dat hij zijn eerste concertreis maakte, toen hij 16, 17 jaren oud was, en op 19- jarigen leeftijd reeds, werd hij leeraar aan het muziekinstituut te Warschau. Cver de eerste uit voeringen denke men overigens nog niet al te verheven. Paderewski heeft later zelf eens verteld, dat men in een piaatt den besten vleugel voor hem had opgesnord, die er te vinden was, doch de kwaliteiten van het instrument waren- nog altijd zeer twijfelachtig en er was iemand voor noodig om onder-het-spe'en-door de hamertjes te kens weer in den juisten stand te brengen.... In 1883 trok de nog jeugdige kunstenaar naar Berlijn. Vier jaren later gaf hij zijn eerste concert in het belangrijke muziekcentrum van dien tijd: Weenen, en daarop kwamen Parijs en Londen aan de beurt. Merkwaardig is, dat de critiek in deze beide laatste steden eerst niet precies w'st, wat zij met hem aan moest. De kracht, die hij nu en dan aan den dag legde, de luide klanken, welke hy soms aan het instrument ontlokte en die min of Vijf en twintig jaren bijna zijn verstreken- sinds Abraham in Kanaan kwam, opdat daar het drie voudige „Ik zal,'' dat niet minder inhield dan een werkprogram van den eeuwigen God, zich zou kunnen ontvouwen. Vijf en twintig jaar dus, waarin dat „loskoopen", waarvan in het vorige artikel sprake was. verderen voortgang had. Vijf en twintig jaar, waarin de strijd tusschen den Heere en „den ander", in Ur en Haran om Abra hams persoonlijkheid gestreden, verder werd voortgezet. Vijf en twintig jaar, waarin Abraham meer dan eens aan de zijde van „den ander" stond en op dwaalwegen ronddoolde. Het begint goed. De Heere zegt „Ga toch" en „Abraham ging". Vari Haran uit volgt hy aan het hoofd van zijn familie en van zijn stam den grooten karavaanweg, die de Eufraat-Tigris-v'akte verbindt met de landen der Middellandsche zee. Hij gaat dus van Haran eerst westwaarts naar Karkemis, de eenige plaats, die ge'egenheid biedt om den reeds tot een breede rivier geworden Eufraat over te trekken. Vandaar gaat hij zuidwaarts naar Damaskus, de „parel der woestijn", gelegen in de groote oase aan den voet van den geweldigen Hermon, doorvochtigd door het helder stroomende water van Abana en Parpar. Wie zal zeggen welke blijde verwachting Abra hams ziel vervulde, toen hij de dadelpalmen als 't ware een welkomstgroet zag wuiven en de groe nende weiden tot blijven zag r.ooden? Maar hoe hij zyn oor ook te luisteren legt geen „zeggen" des Heeren vervult zijn hart en geen zekerheid, dat hij daar b ■yven mag en dit het bedoelde land is, vervult zijn ziel. Hoe Damaskus dan ook noo- den mag, steeds verder zuidwaarts gaat de reis. Nu gaat het naar het gebergte, dat zich ten Oosten van het meer van Gennésaret verheft, waar Abrahams kudden slechts weinig voedsel vinden en mensch en dier terughunkert naar Damaskus' heerlijkheid. Steeds verder gaat de toaht. Straks da'en Abraham en zijn stam het gebergte weer af, ditmaal in de richting van het Jordaan- dal, dat a's een geweldige kloof het land in tweeën deelt. Ze volgen nu „den zeeweg", die bij Bèt- Séan over den Jordaan voert; „den zeeweg", waar over J<m in iatii 'Uw een wonder licht zal 2ien opp.i n Jes. 8 SJ), wat werkelijkheid wordt, wanneer Nazarcts proleet met Zijn lichtende ge- talie „het land vi buion en Naftali" door gaat, oproepend tot bexeering, omdat „het ko ninkrijk der hemelen nabij is gekomen" (Matt. 4 15 v.). Verder gaat het, steeds verder, nu west waarts door dë vlakte van Jizreël. Weer rust Abrahams stam in een vruchtbare vlakte. Jizreël d.i. Gpd zaait. Reeds de naam spreekt van buiten gewone vruchtbaarheid. De mensch behoeft hier niets te doen. „God zaait", het komt als vanzelf. Gras en water zijn hier in overvloed te vinden. Is dat dan misschien „het land", waarvan in Haran werd gesproken? Maar geen stem Gods wordt gehoord in de stilte van Abrahams ziel. Geen aanwijzing gewordt hem, dat dit „het land" Verder dus. Waarheen? Een tak van den „zeeweg" gaat noordwaarts naar Tyrus en Sidon, naar de bergachtige kuststreek der Feniciërs,#waar wel hier en daar p'eats is voor een volk van Zee vaarders, die in vischvangst en zeevaart hun levensdoel zoeken, maar niet voor een stam als deze van Abraham met tal'ooze kudden, aange wezen op landbouw en veeteelt. Een andere tak van .den „zeeweg" voert over de pas van Megiddo naar de vruchtbare vlakte van Saron en Fe'istéa. Daar is voor kudden wel plaats, maar het han delsverkeer dier dagen gaat juist door die vlakte en het oog van den beheersoher van het Nijlda; is juist altijd weer op die vlakte gericht, zoodat hier meer gevaren dreigen dan elders. Een derde tak eindo'ijk voert bij Er-Gann:m (het huidige Dsjenin) weer het gebergte in, altijd verder zuid- waairts; het gebergte, met vele bosschen bezet (Joz. 17 18), waar allerlei gedierte loert op het vee en waar met moeite de noodige weiden wor den gevonden, waarop de inwoners des lands den vreemden indringer met rust laten. Waarheen? Het dal van Jizreël noodigt tot bijven. Naar blij ven haakt ook de heele stam. Reeds maanden achtereen duiurt het trekken van de ééne plaats naar de andere. Het is niet anders dan tenten opslaan en afbreken. Steeds hoager rijst de ver bazing in Abrahams stam. Steeds onbegrijpelijker wordt dat altijd weer verder gaan. Abraham voelt dat; hij ziet dat; hij weet dat. En iederen dag opnieuw verheft zioh voor zijn geestesoog dat ge weldige vraagteeken, waaraan hij zich niet ont worstelen kan, sinds des Heeren „Ga toch" door hem beantwoord werd met een ge'oovig gaan. Zeker, Abraham wi6t het: de God zijns levens sprak; de God, Wiens leidende hand hij in Ur en 1 Haran had gevoeld. Wiens stem hij zoo dikwij s reeds had beluisterd in de stilte zijner ziel. Ook wist hij het: hij kon, neen, hy wilde niet anders dan gaan, gaan naar dat onbekende land. Maar die wetenschap heft hem niet boven iedere ge- looflsworste'ing uit. Ze maakt hem niet ongevoe lig voor zoo menig stil verwijt, zoo menigen vra- genden b'ik, zoo menig verzet in woord en daad. Ook s'uit ze zijn oog niet voor den rijkdom der streken, waar hij doorheen trekt, waar hij gaarne blijven zou en die hy toch telkens weer verlaten moet. meer schenen te passen bij het virtuozendom, kon men in het pesten niet zoo zèer apprecieeren a's men zulks in Slavische streken misschien doen zou. Maar onmiskenbaar was, dat men hier met een bijzonder talent van doen had, en zoo rees de waardeering langzaam maar zeker. Typisch is een beoordceling. door Bernard Shaw des tijds in een Engielsch tijdschrift, naar aanleiding van het optreden van Paderewski geschreven. Diens eerste avond viel bij hem in den smaak: hij was vol humor en opgewekt. De tweede avond bood het tegendee': hij was vol van sensatie, overigens leeg, laag-bij-den-vloer en heftig. Doch bij den derden avond ging de lijn terstond weer omhoog! Doch de grootste triomphen heeft Paderewski toch behaald in Amerika. Zijn bijnaam van te zijn „de leeuw van het k'avier" ongetwijfe'd mede om zijn goilvende kuif was hem reeds vooruitge gaan, en het klinkt haast fantastisch, a's men be denkt, dat sinds zyn eerste concert in de Ver- eenigde Staten, de pianist niet minder dan negen tien tournée's door de nieuwe wereld heeft ge maakt. Hij reisde daarbij steeds in een eigen treinwagen, waarin hij sliep, waarin zijn vleugel stond, waarin zijn bedienden en ook (zijn kok woonden. Zijn geldelijke verdiensten waren enorm. Nimmer werd voor hem een kunstenaar zoo ruim betaa'd. Maar zelf was hij allerminst karig en meermalen schonk hij zeer beduidende bedragen weg voor allerlei liefdadige doé einden, b.v. in den oorliog van 19141918 ten bate van de Poolsche oor ogsslachtoffers. Want en hiermede komen we aan de andere 429

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 12