is'tiK h li- M »isits OU K TESTAMENT Joor ^proj: 'Dr: CL. even vreemd als Byrons zinnelijkheid, trots en onbuigzame kradht". Er zijn in de verzen uit Beets' „zwarten tijd" echter reeds symptomen van zijn latere beste poëzie: hoogstaande liefde voor de vrouw, na tuurgevoel, welluidendheid, vrome zin. Beets zal later behooren tot de groep der veelgesmade en verguisde predikant-dichters, die door de Tachtigers uit het rijk onzer letteren zijn weg gehoond. Dat hun ijver ook ten aanzien van Beets niet te ver gegaan zou zijn, mag met reden be twijfeld. Lang niet alfle verzen uit zijn lateren tijd zijn rhetoriek en gerijmel! Dat neemt echter niet weg, dat de eigenlijke be- teekenis van Beets voor onze letterkunde en taal ligt in zijn Camera Obscura, dat naar Schar- ten zegt „meest geliefde boek onzer letteren, dat elke Hollandsche jongen van veertien jaar kent en niemand onder ons niet verscheiden malen herlezen heeft, met altijd versohe vreugd". II. Het werk De Camera Obscura, die in 1839 voor het eerst versoheen, is een verzameling „kleine, Holland sche tafereelen". Ofschoon niet fotografisch op genomen naar de werkelijkheid („niet alleen staat er honderdmaal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wei vijftig onder scheiden mensohen gelijkt"), is toch het boek gelijk Potgieter terecht opmerkte „kopiërlust des dagelijkschen levens" De Camera Obscura zet het echt-nationale rea lisme, dat we in de Middeleeuwen reeds aantref fen, en in het volkslied der 16e eeuw, en bij Bredero, Langendijk, Wolff en Deken telkens weer triomfen vierde, voort. De Camera Obscura is echter niet al een een kostbare schakel in de keten van onze realistische literatuur aller eeuwen, ze is ook en wel de waardevolste parel in het kleine snoer werken van omstreeks 1840, die we gewoon zijn aan te duiden als humoristisch- realistisch prozaCamera Obscura, Studenten typen, Pastorie van Mastland, Waarheid en Droo- men, Studentenleven. De realiteit is zuiver Nederlandsch. Het leven van de Holilandsche burgerij, gegoed en minder gegoed, in al zijn verschillende aspecten, wordt weergegeven met al zjjn deugden en gebreken, Het is juist de kracht van dit boek, dat het ons voorgeslacht zoo toekent, dat wij er duidelijk ondanks alle evolutie van begrippen en omstan digheden onze verwantschap mee moeten erkennen. Er moge dan wel eens een tikje overdrijving in schuilen, de figuren van de Camera Obscura zijn geen caricaturen maar veeleer typen van ver schillende karakters. Het seheppend meesterschap van den schrijver openbaart zich niet het minst hierin, dat zijn karakters typen» zijn, dat is zoo algemeen menschelijk dat in één persoon een heele categorie soortgenooten is vertegenwoordigd, maar omgekeerd dat ook zijn typen karakters zijn, dat is zooveel eigens, zooveel individueels hebben, dat zij ons als wezenlijke en levende menschen voor den geest komen te staan. De Camera is een humoristisch boek. Mr H. Ph. Visser 't Hooft schrijft in zijn studie De student Beets, dat humor tot ondergrond heeft een goed- hartigen kijk op de wereld, een warm gevoel voor de menschheid, dat vergoelijkend over haar fouten oordeelt, zich vermaakt met haar gebrek- jes en zich verheugt over haar geest en blijheid. Hi ld ebrand toont zich in dit werk een geestig schrijver. Hij speelt met woorden en begrippen en doet zoo doorloopend zooal niet een lach door de Teekening van Chr. Rochussen bij: „Een onaangenaam mensch in den Haarlemmer Hout". 396 tranen breken, dan toch de gelaatsspieren tot een gimlaoh plooien. In „gevoelig en guitig schrij ven" lag Hildebrands kracht. De karakteristiek is van Scharten. Wat een meesterstukje van gevoelige beschrij vingskunst vinden we in Teun de Jager, pendant van Bellamy's Roosje. Neem die eene zin, waarin het vreeselijke gebeurt: „Maar hij trok haar de tasch uit de lieve hand en schoof ze met een woesten ruk op zijn rechter zijde. Het meisje lachte en sprong voor hem heen, om er toch in te zien. Het schot dreunde; de hond sloeg aan; en Sijtje lag bloedend aan zijn voeten." Guitig, ondeugend guitig, maar au fond goed moedig is Hildebrands humor. Hoe is het moge lijk, dat Busken Huet in dit boek een wraakoefe ning kon zien van iemand, die zich misplaatst gevoelde in den kring, waarin hij geboren werd! Hildebrand heeft later zelf verklaard, dat zijn jong gemoed bij het schrijven van de Camera van boosaardigheid vrij was en vaderlahd en men schen liefhad. De middelen, waarmee de auteur werkt, om tot zijn dool te komen, zijn velerlei. De namen der figuren van het boek zijn op zichzelf al rake typeeringen. Welke naam zou den stakkerigen onbeholpen student juister kunnen uitbeelden dan Pieter StastokIs een beter naam voor den char- manten ijdeltuit te bedenken dan Van der Hoogen En Kegge: zooals een kegge, een wig met geweld ergens tusschen gedreven wordt, zoo wil deze parvenu jich met geweld indringen in de kringen der „groote hanzen en adellijke heeren". Ligt het brave bakkersgezi» uit Den Zoeten Inval niet uitgedrukt in den naam De Groot Verder zijn in de personen bepaalde eigenschap pen zoo sterk belicht, dat voor den lezer hun naam en de eigenaardige karaktertrek voor al tijd verbonden zijn. Noem den naam van Van dor Hoogen en onmiddellijk volgt: „de charmante", noem den naam van Kegge en onmiddellijk zegt ge: „de parvenu"; noem Dolf van Brammen en ge zegt: „de boemelaar"; noem Henriëtte Kegge en zij dringt zich aan uw verbeelding op als „de coquette". In de beschrijvingen verrast telkens weer de on gewone wending, de uitdrukking, waarop de Lezer niet is voorbereid: „In het kleine stadje D werd op een Donderdag in de maand October, des namiddags omtrent één ure, de ijzeren trede neergelaten van een gele diligence, rijdende over D van C tot E vice versa en uit dezelve daalde, tot groote bemod- dering van dengenen, die hem onmiddellijk volg den, en die niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar Hi'.debrand". Of ook: „Een ongesteld student ontbreekt het nimmer aan gezelschap; en er sterft er misschien menig een aan te veel oppassing." Hildebrand laat zijn figuren telkens stereotiepe uitdrukkingen bezigen, ook in zijn beschrijvingen gebruikt hij onophoudelijk de stijlfiguren van herlfaling en tegenstelling. Beide vinden we bijV. in die overbekende „Aankomst" van De Familie Stastok: „Het kind (van de Jodin) nu was zeer klein en had een groote dot in den mond. Van de Christenen, waartusschen zij gevat was, had de een een grooten rondglazigen, zilveren bril, een zilveren sigaarkoker, een zilveren potlood, een zilver horloge- benevens zilveren broek - en schoengespen, waaruit ik opmaakte, dat hij ziluersmid was." Tal van uitdrukkingen en karakteristieken zijn uit dit boek in onze taal overgegaan en zijn gemeengoed van het groote publiek geworden. „Hoe warm het was en hoever", „AIs het kindje binnenkomt", „Hoe zalig als de jongenskiel nog om de schouders glijdt", „Een parel gevat in twee schelpen", „Ik mag wel zoo'n maneschijntje", „Onsterfelijke vriend!", „A'lemaal gekheid" en vele andere meer. In dit opzicht is de Camera I. De Schrijver NICOLAAS BEETS was 19 October 1833 tot de hoogesahooil te Leiden toegelaten. Reeds spoedig deed hij van zich spreken. Hij nam de redactie van de Studentenalmanak op zich, werd redacteur van 't studentenblad Minerva, praeses der theologische faculteit, lid en voorzitter van de Rederijkerskamer. In 1834 publiceerde Beets onder den schuilnaam Hildebrand, gedichten in Het diakenhuismannetje vertelt zijn historie de Studentenalmanak, in 1837 twee opstellen: „Een beestenspel" en „Varen en rijden". Door zijn letterkundige aspiraties en prestaties kreeg onze student in dezen tijd ook reeds rela- t es in letterkundige milieus. In contact kwam hij met J. P. Heije en Drost, terwijl hij op 7 Januari 1835 Potgieter ontmoette. In '36 werd Beets lid van de „Hollandsche maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen". De professoren Van der Palm en Van Assen wenschten hem te lee- ren kennen. De student trok er ook op uit, om voordrachten te houden en zoo ontmoette hij te Amsterdam o.a. Jacob van Lennep en Da Costa. De vriendschapsband tusschen Hildebrand en Van der Pa>m werd zeer versterkt door Beets' enga gement met Van der Pa'ms kleindochter, Aleida van Foreest. Behalve aan de reeds genoemde poëzie en proza stukken, had Hildebrand deze populariteit te danken aan een drietal gedichten: „Kuser", „Guy de Vlaming" en „José", poëzae van min of meer zwartgallige levensvisie. De smaak van dien tijd ping geheel in deze richting. Lord Byron werd ook in Nederland veel gelezen en zéér gewaar deerd, zcodat het niet behoeft te verwonderen, dat Beets' „zwarte" poëzie, als behoorende tot het genre, dat en vogue was, waardeering vond. Ka'ff wijst er op, hoe deze poëzie grootendeels onecht was: „Byrons raenschenhaat en wereld- veracht1 ng waren aan het wezen van den vromen, gevoeligen, leuk-luimigen, bedaarden Haarlemmer Portret van Hildebrand, overgenomen uit de 20ste druk van de „Camera Obscura". Xx MISSCHIEN heeft menig lezer bij hét kennis nemen van den inhoud der beide laatste arti kelen zich met eenige verwondering afgevraagd wat mij toch er wel toe kan hebben bewogen om, sprekend van Abrahams roeping, een zij het ook zeer korte teekening te geven van enkele grondgedachten van het godsdienstige leven der oude Babyloniërs, voorzoover dat door bemidde ling der opgravingen en der daarmede ten nauw ste samenhangende ontsluiting van de oud-Oos- tersche wereld te onzer kennis is gekomen. Im mers, voorzoover men over de vele vragen, die met Abrahams roeping samenhangen, heeft nage dacht leven velen van hen, die met mij in de Oud-Testamentische geschriften het woord beluis teren van den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, nog steeds in den mechanischen gedachtengang van vroegere dagen, toen men de oud-Oostersche wereld niet kende, geen voorstel ling had van wat in de eeuwen, die Abraham van Noach scheiden, in de Eufraat-Tigris-vlakte is omgegaan, en zich Abraham en zijn kring voor stelde als de erfgenamen van den inhoud der bij zondere Godsopenbaring, die met groote zuiver heid door het eene geslacht na het andere zou zijn overgeleverd en zoo tot Abraham zou zijn geko men. En voorzoover men gedwongen was daarbij rekening te houden met het feit van de steeds verder om zich heengrijpende verwording en ontaarding van het godsdienstige leven in het midden der Semietische wereld, maken velen het zich gemakkelijk door Abraham en zijn kring eenvoudig los te maken van dien breeden volks kring, waaruit *hij is voortgekomen, en zich te vleien met de gedachte, dat Ijet voor een men- schenkind of ook voor een kleine groep van menschen mogelijk is van dag tot dag en van jaar tot jaar in nauw contact te staan met een kring van andersdenkenden zonder den invloed daar van in meerdere of mindere mate te ondergaan. En ja, natuurlijk, bij dien gedachtengang is er niet de minste reden om, van Abrahams roeping sprekend, een blik te werpen op den breeden kring, waaruit hy is voortgekomen, en een teeke ning te geven van de godsdienstige voorstellingen, die onder de oude Babyloniërs overheerschend Ik stel er echter prijs op uitdrukkelijk te verzeke ren, dat ik mij met die voorstelling niet kan ver eenigen. Ze is vrucht van een mechanischen gedachtengang, die door Gods Woord en door de ervaring wordt geoordeeld en die ten slotte geen ander gevolg heeft dan dat het wonder van Gods. genade, zooals dat in de roeping van Abraham openbaar wordt, tot de geringste proporties wordt teruggebracht, en de worsteling van Gods Geest cm Abraham in staat te doen zijn in de geschiede nis der Godsopenbaring die plaats in te nemen, welke voor hem was weggelegd, ten eenenmale over het hoofd wordt gezien. Ik zal trachten een en ander duidelijk te maken. Hoe spreekt de Heilige Schrift zelf over het feit van Abrahams roeping? „En de Heere zeide tot Abraham". Zoo begint Genesis 12. Het staat er buitengewoon eenvoudig. Alsof het zoo maar zonder meer uit het vooraf gaande voortvloeide! En toch moeten we eeuwen in de menschheidsgeschiedenis teruggaan vóór we weer van een „zeggen" des Heeren tot een men- schenkind hooren, tot het moment, toen de Heere den regenboog stelde ten teeken van „het eeuwig verbond tusschen God en alle levènde wezens". Dat wil dus zeggen, dat de Heere van af het oogenblik, dat uit Noachs huis een nieuw men- schengeslacht zou opgroeien, „gezwegen" heeft. Sinds dat laatste „zeggen" Gods waren geslachten gekomen en gegaan, hadden rijken gebloeid en in stroomen van bloed den ondergang gevonden. Sindsdien waren steden gebouwd en aan de ver nietiging prijs gegeven. Sindsdien had de nieuwe menschheid haar weg gezocht, uiteenvallend in een steeds grootere verscheidenheid van volken en stammen, onderling worstelend om een plaats onder de zon. En al die eeuwen door had de Heere „gezwegen", als wilde Hij den in egocen trisch zelfbehagen altijd weer zichzelf vernieti genden mensch aan den lijve doen gevoelen wat het zeggen wil „zonder God te zijn in deze we reld". Het is alsof de Heere eens wil zien of en in hoeverre de mensch in staat zal zijn de teeke nen Zijner tegenwoordigheid in het geheel Zijner schepping te verstaan en het letterschrift, afge drukt in het maaksel Zijner handen, te lezen. Het is, alsof de Heere aan den mensch nu eens zijn volle vrijheid wil geven, hem overgeeft aan het goeddunken van zijn hart, hem nu zelf den weg eens laat zoeken op het gevaar af, dat de mensch bij zijn zoeken verdwaalt, het spoor bijster wordt en naar de ontroerende uitspraak van Rom. 1 s 22 v. in zijn dwaasheid de heerlijkheid van dien onverderfelijken God gaat veranderen in de ge lijkenis van het beeld van een verderflijk mensch en van gevogelte en van viervoetige en kruipende dieren. Zoo zien we dan ook hoe de mensch God gaat zoeken in het firmament met zijn wereld bollen en onder de aarde met haar geheimzinnige machten en peillooze diepten, in lucht en in water, in zonneschijn en regenvlagen, in onweer en ongetij, in zijn zoeken steeds verder afdwalend, steeds meer van angst vervuld voor de machten en krachten der onzichtbare wereld. Totdattotdat God weer begint te „zeggen". Neen, nu niet tot de menschheid; zelfs niet tot één enkel volk. Zijn „zeggen" gaat ditmaal uiL tot één enkel man. En dat „zeggen" is naar de uitspraak van Jes. 29 22 een „verlossen", liever en juister een „loskoopen". Wat dat inhoudt7 „Loskoopen" is bevrijden, verlossen, ja zeker, maar dan van iemand, die in de macht van een ander is en die nu niet het bezit van den „los- kooper" worden kan, tenzij deze er een prijs voor geeft of ook door de macht zijner persoonlijkheid „dien ander" van zijn macht en invloed beroofd en dezen dwingt los te laten wat tot dusver zijn bezit was. De Heere heeft Abraham „losgekocht", dat wil duszeggen, dat Abraham in de macht van „een ander" was en dat Abraham slechts van „dien ander" is bevrijd, des Heeren eigendom is gewor den, doordat tusschen den Heere en „dien ander" den strijd is ontketend. De Heere en „de ander" hebben om Abrahams bezit geworsteld. Waar? Waar anders dan in de wereld van Abrahams persoonlijkheid? Waar anders dan in zijn ken- leven, door „dien ander" op een dwaalspoor ge bracht en door God weer in den weg der bevin ding, der persoonlijke levenservaring, in den weg van den „verborgen omgang" op het rechte spoor gebracht. Waar anders dan in Abrahams wils- leven, door „dign ander" ontkracht, door „dien ander" in verkeerde richting gestuurd, door „dien ander" krom getrokken en door God weer recht getrokken, van nieuwe, tot dusver qngekende krachten voorzien, zoodat Abraham begint te willen wat God wil, begint te doen wat Hem behaagt. Obscura eenigseins te vergelijken met de gedichten van Jacob Cats! III. Zijn roem A's er ooit een literaire voorspelling falikant is uitgekomen, dan was het die van de „Vaderland- sohe Letteroefeningen", die aan de be angstelling voor de Camera Obscura slechts een kort leven toedachten: „de opgang, die het bij zijn intrede in de wereld maakt, zal hoogstwaarschijnlijk voor vergetelheid plaats maken". Vrijwel geen enkel werk uit onze nationale letterkunde heeft zulk een blijvende bekoring uitgeoefend en werd althans gedeelte ijk door zoovelen gelezen en herlezen als deze bundel, wel uiterst ongelijk soortige en ongelijkwaardige verhalen! In 1887 deed Beets een boekje verschijnen „Na 50 jaar. Noodige en Overbodige Opheldering van de Camera Obscura". Meer dan 30 verta'ingen, tot zelfs in het Hon- gaarsoh, Deensah en Volapuk toe, hebben het licht gezien. Toen in 1891 De Nederlandsche Spectator de vraag stelde, wellk boek in die laatste tien jaar het meest gelezen was, werd tweederde der stem men op de Camera Obscura uitgebracht! Tal van studies, a!s die van Prof. Chantepie de la Saussaye, Joh. Dyserinck, Van Rijn, Visser 't Hooft, Carel Saharten, Dr Taze'.aar, hebben ons dit humoristisoh-realistisch werk beter doen ver staan en zijn blijvende waarde voorspeld. Het is algemeen menschelijk naast typisch nationaal en daardoor een boek voor eiken vaderlander. Een boek, dat een eeuw lang het volk heeft ge boeid, vele generaties achtereen beurtelings heeft ontroard door levensernst of doen glimlachen om 's levens zotternijen, zal niet sterven, maar zal zooals Chantepie schreef „in Neerland nooit ver geten worden." JUBILEUM-UITGAVE BOVENSTAAND artikel was reeds geschreven, toen we de jubijeum-uitgave van de „Camera Obscura" ontvingen, uitgegeven door de Erven F. Bohn N.V. te Haarlem. De veertigste druk van Hildebrands beroemde boek. *t Is een geestelijk genot, een artistiek feest dit schitterend uitgevoerde werk met aandacht te bekijken. Hier gaat 't oog inderdaad te gast. Jo Spier, onze bekende Nederlandsche teeke naar, heeft 't boek met tientallen illustraties ver'uoht en vooral mede daardoor is 't een werk geworden van ongemeene kunstwaarde. 't Werk van Spier is altijd aanstonds te herken nen, ook al zou nergens zijn naam vermeld zijn. Want deze kunstenaar weet op al zijn werk een heel persoonlijk cachet te drukken. Ook hier is Spier weer geheel zichzelf. Maar tevens zijn deze teekeningen stuk voor stuk echte Camera illustraties. Men herkent de figuren aan stonds; 't zijn oude bekenden, ook al staan ze hier kersversah op 't zware witte papier met den mooien gelen achtergrond. Wat een studie is noodig geweest om zulk werk te kunnen leveren. En we willen eerlijk erken nen, dat we de Camera zóó nooit geïllustreerd hebben gezien. Een breede rij van teekenaars heeft medegewerkt aan de verluchting van de veertig drukken „Camera Obscura". En er was prachtig, voornaam werk bij. Daarom was de opdracht aan Spier wel uiterst moeilijk. Maar hij heeft zich op zeldzaam gelukkige wijze van zijn taak gekweten. En dank zjj zijn superieure medewerking is deze jubileum uitgave een werk geworden als rqaar zelden op onze Nederlandsche boekenmarkt verschijnt. Het formaat van 't boek is 20 cm breed, 30 cm hoog en 5 cm dik. 't Telt 464 bladzijden en is gebonden in blauwen band met titelopdruk in goud. Ook de kopzijde van 't boek is zwaar ver guld. In 't redactiewerk maken we van den prijs van een boek nooit melding. Voor deze bijzondere uitgave willen we echter een uitzondering maken. De prijs bedraagt in linnen band f 17.50, in lede ren band f 40. Dat zijn zeker geen alledaagsche prijzen, maar deze bijzondere praoht-uitgave wel waard. 't Eeuwfeest van Hildebrands „Camera Obscura" is een- gebeurtenis van beteekenis in onze Neder landsche literaire wereld. Geheel in overeenstem ming daarmee is deze even kostbare als koste lijke uitgave. In dienst leert men zich behelpen. Al is het bed niet met kapok-matrassen uitgerust, de slaap is er niet minder verkwikkend om.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 12