Vijt en zéventig jaar van menscnenmin
Het Internationale Roode Kruis 1864-1939
OP 22 Augustus was het vijf en zeventig jaar
geleden, dat op initiatief van den Zwitser
Henri Dunant het Internationale Roode
Kruis in het leven werd geroepen. Toen werd
deze wereldorganisatie geboren, die geen onder
scheid maakt tusschen ras, godsdienst of kleur.
Het Roode Kruis vraagt niet wat ge zijt, maar
gaat rond als de barmhartige Samaritaan. Het is
daarom op zijn plaats hier eenige woorden te wij
den aan deze groote stichting, die millioenen leden
telt, aan deze 75-jarige. die de kracht heeft van
ten jongeman. Zonder onderbreking, zoowel in
Dorlogs- als in vredestijd is het Roode Kruis Tn
dienst geweest van de lijdende menschheid. Vijf
en zeventig jaar arbeid tusschen oorlogen, grana*
ten en bommen, pestilentiën en epidemieën, storm
rampen en watersnood. Waar gevaar dreigde
stond hel Roode Kruis klaar, zich een weg banend
naar de arme, ellendige, vergeten en gekwetste
slachtoffers van het menschonteerend werk, dat
oorlog heet. In zijn devies staat onder meer
„Barmhartigheid", dat is de Roode Kruisgedachte:
de pijn van een ander voelen, de pijn afwenden.
Het Roode Kruis is een oorlogskind. Het werd te
midden van oorlogsleed geboren, te midden van
de brekende oogen van den stervenden krijgsman
op het slagveld, wien het niet meer de verlossing
had kunnen brengen.
De moeder is nu békend. Wie was de vader van
dat voorspoedige kind? De geestelijke vader was
Henri Dunant, een burger uit Genève. Hij maakte
op 31-jarigen leeftijd een reis door Europa en be
zocht o.a. Italië .en geheel onbekend met wat
zou gaan gebeuren, was hij getuige van den veld-
s'ag te Solferino op 24 Juni 1859 tusschen het
O^stenrijksche en het Fransch-Italiaansche leger.
Tijdens dit gevecht werden er duizenden mannen
g dood of gewond. Daar lagen de arme strijders;
gewond, verminkt, razend van pijn.
Een nobel mensch, gedreven door zuivere naasten
liefde, geholpen door vrouwen, die hem haar lin
nen gaven voor het vervaardigen van pluksel,
boog zich over de slachtoffers en verzorgde hun
wonden, die door zand en vliegen verontreinigd
waren. Er was een tekort aan geoefend en des
kundig personeel en aan behoorlijke vervoermid
delen. De lijders werden vervoerd in ossenkarren
en op de ruggen der muildieren. het resultaat
was, dat velen tijdens het transport stierven.
In die vreeselijke oogenblikken rijpte bij Henri
Dunant een plan en na een langen duur van hulp-
bieden keerde hij in 1862 naar de stad zijner in
woning terug en zette zich daar aan het schrijven
van zijn wereldbekend geworden boek: „Een her
innering aan Solferino", dat een afgrijzen ïn de
ge'ieele wereld deed opgaan. Daaruit moge hier
c?n klein citaat volgen:
„Het is een droevig schouwspel dat wij op en
langs dien trein van intendance-wagens aanschou
wen. Soldaten, onderofficieren, officieren van alle
wacens en rangen, liggen of zitten daar door
elkander, uitgeput, bebloed en met besmeurde on
gescheurde kleeren; men hoort gekerm en gekreun
als de wagens eenigszins stooten of de muildieren
hun stap veranderen. Daar ligt er een met een
verbrijzeld been, iedere schok van de kar veroor
zaakt hem een vreeselijke pijn; dit zelfde onder
vindt een andere lotgenoot, wiens arm gebroken
is en die met den anderen arm het gebroken lid
ondersteunt.
Vele gekwetsten sterven onderweg; men legt de
lijken aan den weg om ze later te begraven."
Dunant vraagt in zijn boek of het niet mogelijk
zijn zoude in alle beschaafde landen een organi
satie in het leven te roepen, die in tijd van oorlog
vrijwillig hulp zal verleenen aan de gewonden en
dagen, vrouwen en kinderen en bescherming van
de burgerbevolking tegen luchtaanvallen. Het
heeft de laatste jaren hulp verleend tijdens de
Italiaansche militaire expeditie in Ethiopië, bij den
oorlog in Spanje en thans nog in China.
Waar het Roode Kruis zichtbaar is, daar weet
men, dat barmhartigheid wordt betoond, dat nood
zooveel maar mogelijk gelenigd wordt. De Roode
De diplo maten-conferentie op 22 Augustus 1864 te Genève
zieken te velde, zonder onderscheid te maken in
godsdienstige overtuigingen, ras of politieke ge
zindheid.
Deze vraag kan worden beschouwd als de zaad
legging van het Roode Kruis. Wij zijn Dunant,
die in 1910 te Heiden overleden is, daarvoor dank
baar. Het uiteindelijk resultaat van Dunants denk
beelden is geweest, dat er op 8 Augustus 1864 een
Internationale Conferentie te Genève werd belegd
en op 22 Augustus van dat jaar de Conventie van
Genève tot stand kwam. Het Roode Kruis was dus
geboren.
De vlag van deze organisatie is een rood kruis op
een wit veld. En onder deze vlag, onder dit tee-
ken van Genève arbeidt het Roode Kruis nu al
vijf en zeventig jaar. Deze vlag waaide op de
slagvelden en bij rampen van algemeenen aard.
Nog steeds is het Internationale Roode Kruis te
Genève gevestigd en is het lichaam, dat de natio
nale vereenigingen, ruim zeventig, bijeenhoudt.
Dit Comité organiseert in tijden van oorlog de in
ternationale hulpverleening. Deze hulp bestaat
uit het zenden van ambulances, verbandmiddelen,
het inrichten van noodziekeninrichtingen in de
evacuatiegebieden, het evacueeren van ouden van
Kruisgedachte is in het tijdsverloop van 75 jaren
in millioenen menschen geïncarneerd. We zouden
wel willen eindigen met den wensch, dat in de
toekomst niet anders dan vredeswerk voor deze
wereldorganisatie zal zijn weggelegd. Maar heeft
zulk een hoop in onze dagen wel eenigen grond?
Hulpverieening op het slagveld. Zooals 't vroeger
372
LANGS DEN DIJK
HET grind van den dijk knerst onder de
klompen in een eender en vertrouwd rhythme
en het is op deze cadans, dat Geurtje naar het
dorp toe gaat. Ze heeft het boodschappennet opge
rold onder den arm en vóór haar uit huppelt de
kleine jongen langs den berm en gooit soms met
ver uitgestrekt armpje een kiezelsteen in de rich
ting van de rivier, die beneden langs het smalle
strookje grasland wegstroomt naar den verren
einder. De morgien is jong en stralend, het zon
licht valt in breede banen tusschen de hooge hoo
rnen, die aan weerskanten van den weg staan en
de stralen, die door de kruinen heenval'len op het
pad,-teekenen een steeds bewegend mozaiek van
lichte en donkere figuurtjes. De vrouw kijkt soms
even naar dat flikkerende spel en glimlacht als
ze ziet hoe Harm voorzichtig over de lichte plek
ken heen tracht te trippen. Ze roept plotseling met
een hoog en helder geluid: „Jongske, wa' doe'de?"
en het kind keert zich verstoord om en antwoordt
ernstig: „Ge kunt toch nie' op de lichies trappe'
war?" Geurtje lacht en beaamt dan: „Nee, da' mag
niet."
Tegelijkertijd klinkt achter hen een claxon en
verschrikt loopt de vrouw op Harm af en trekt
hem mee naar den berm. Een groene vrachtwa
gen davert langs hen heen, de chauffeur groet
niet, heeft alle aandacht noodig voor zijn stuur.
Een wolk stof warrelt op en even moeten de
voetgangers de oogen stijf dichtknijpen om ze te
beschermen tegen het fijne opwaaiende gruis, dat
in een onstuimigen aanval op hen afkomt. Dan
na een oogenblik vervolgen ze hun tocht en nu een
beetje voorzichtiger gaat Harm vlak naast moeder
loopen en waagt zich niet meer zoo ver vooruit.
Zoo naderen ze het dorp. Bij de eerste huizen spe
len een paar kleuters onder de zwaar hangende
seringenstruiken en Harm kruipt, verward door
hun nieuwsgierig kijken weg achter moeders rok
ken. Een vrouw is in een boomgaard bezig de
wasch op te hangen en op het geluid van de na
derende stappen keert ze zich om teneinde de
voorbijgangers op te kunnen nemen.
Bij het zien van een bekende, groet ze vriendelijk:
Móge, m'n keind" en Geurtje antwoordt: Móge
vrouw Wijke.''
„Zijde zoo vroeg op pad?"
„Ja, 'k heb eene bodskap voor mijnheer notaris
U i i
„Zoo, zoo, hij wordt ook al zoonen grooten baos
war?"
Het is even stil, door de struiken ritselt de wind
en de merel roept een eind verder weg zijn lied
door het klare uur. Dan vermant Geurtje zich en
zegt: „Kom, tmegaon es weier op."
Vrouw Wijke knikt en keert zich weer naar de
waschmand. De dndere loopt verder en gaat met
Harm nog dicht tegen zich aan de dorpsstraat in.
Het is eigenlijk geen straat, het is een met klin
kers beslagen stukje dijk, waarlangs slechts een
paar winkels en een enkel burgerhuis zijn ge
bouwd. Geurtje stevent recht naar den notaris. In
den kleinen voortuin staan de tulpen recht en
deftig rond de perken en het koperwerk van de
voordeur glinstert in het zonlicht. Het boeren-
vrouwtje wordt er beduusd van en als het dienst
meisje op haar bescheiden bellen opendoet, kan
ze nauwelijks uit haar woorden komen. Het meisje
laat haar binnen en slechts een paar minuten later
staat Geurtje r.l weer op straat, blij, dat ze mijn
heer notaris thuistrof en dat ze Willems boodschap
zoo goed heeft overgebracht. Ze kan nu rustig
haar inkoopen gaan doen.
In den eenigen belangrijken winkel van het dorp
waarop met schoone krulletters: „Bazar" is ge
schilderd, staat Geurtje dan even later en wikt
en weegt over het al of niet inslaan van rijst cn
zeep, terwijl het k nd genoeglijk rondscharrelt
tusschen de verschillende artikelen, die op den
vloer zijn uitgestald. Als de zaken zijn afgedaan
en 't geld in de donkere winkellade is neergetik-
keld, pakt de winkelier de zakken in het net en
bedankt hoofsch: „Merci madammeke". Geurtje
lacht en grabbelt een zuurtje uit de haar voorge
houden flesch. Harmke krijgt ook wat en dan kan
de terugtocht aanvaard worden. Het belletje van
de winkeldeur rammelt en dan staan ze eensklaps
weer in de zon en loopen langzaam, nog zuigend
op het felgekleurde lekkers weer den dijk terug.
Bij het laatste huis bukt Geurtje even en kijkt
naar binnen. Moeder Wijke heeft haar al gezien
en komt sn<el aanloopen.
„Bende daor weer?"
„Ja."
„Kom de'r niet efkes in?"
,,'K weet 't niet. 't Is al laat en mijnen baos moet
op tijd zijn eten hemmen."
„Och, ge kunt toch wel een momentje uitrusten?"
„Nou, vooruit dan maar" en Geurtje gaat het hei
linkje af en volgt vrouw Wijke' naar binnen, naar
de kleine kamer, die zoo koel en donker hier in
de diepte ligt weggedoken onder het rieten dak
van de boerenwoning. Het vrouwtje kijkt nog
even om naar Harm, die den hof indwaalt en tus
schen de rijen bont waschgoed zijn vertier gaat
zoeken. Dan zegt ze beredderig: „Gao der toch bij
zitten mensohke, ge het et toch veur 't zelfde
geld" en nadat ze met een slip van haar bbezelaar
de zitting heeft schoongeveegd, biedt ze haar gast
een stoel aan. Dan verdwijnt ze voor een oogen
blik, om even later met twee kommen koffie terug
te keeren.
Zoo drinken de twee vrouwen gezellig hun bakje
leut en de jongste vertelt haar wedervaren van
dien morgen. Alles uit het net wordt betast en
aangeprezen. Vooral de klompjes moeten van alle
kanten worden bekeken en als het jongentje bij
het hooren van zijn naam wat aarzelend naar bin
nenkomt, haalt vrouw Wijke het trommeltje te
voorschijn en mag Harm den mooisten babbelaar
uitkiezen.
„Wa' zedde nou?" vraagt zijn moeder opvoed
kundig en met trotsch in haar stem, omdat het
kind zoo zichtbaar in den smaak valt bij buur
vrouw. Harm aarzelt geen oogenblik, brabbelt
gauw: „Dank oe wel" en rent alweer weg, den hof
in. Vrouw Wijke kijkt heni na en zegt vriendelijk:
,,'N lief keind, 'n echt lief jongske." Geurtje knikt
en presenteert een koekje uit het zakje, dat ze
vast voor den Zondag heeft ingeslagen. Dan vraagt
ze: „Heb Uw's nog wat van Dirk geheurd?" De
oudere vrouw kijkt schielijk op en even trekt
een rimpel recht over haar voorhoofd onder het
hagelwitte mutsje.
„Nee, ik heb de laotste tied, niks meer 'heurd.
Och, da' gaot zoo, vaoren, steeds maor vaoren en
dan denken zie niet meer aan den dijk en aan hul-
lie thuis."
Het is een oogenblik stil. Een boerenwagen knarst
langzaam over het grind yan den weg, de doffe
stappen van het paard zijn nog lang te hooren.
Het oude vrouwtje staart naar de zonneplekken
onder de bloesems in den tuin en dan keert ze
met haar gedachten weer naar het heden terug
er. zegt glimlachend: „Ze ben ook nie' allemaol
zooals gij en ikke, die een heel leven hier blijven
en nooit weiter kommen."
„Nee" beaamt Geurtje, „Nee" en ze voegt er even
later aan toe: „Maor goed, da we niet weg hoeven
ik zou mien geen raod weten." Dan lachen ze er
samen om en een paar minuten later staat Geur
tje op en neemt afscheid. Ze pakt het net en stapt
naar buiten, den dijk weer op. Harmke. komt haar
na en vrouw Wijke groet vriendelijk: „Hou doe
war." De anderen wenschen haar den groet
weerom en dan gaan ze weer verder naast elkaar
langs den berm. Na een kwartiertje komt hun
eigen huis in zicht en Harmke rent al vooruit
naar beneden den tuin in.
Geurtje volgt hem, opent de achterdeur en be
treedt de kamer. Ze pakt de boodschappen uit en
is een oogenblik later al druk in de weer om het
eten klaar te maken. Zoo vliedt de tijd. Vóór de
Het zonlicht valt in breede banen tusschen de hoogc boomen
vrouw het merkt is het twaalf uur en plots staat
Willem, haar man, in de deuropening en wenscht:
„Ook g'ndag." Vijf minuten later zitten ze om de
tafel en eten zwijgend. Na het maal strekt de man
zich in het gras uit om een poosje te rusten en
als Geurtje voor de dieren heeft gezorgd en den
boel aan kant heeft gebracht, vertrekt Willem
al weer naar zijn werk.
Nu is het middag en de warmte hangt loom en
zwaar over de wereld. Er komen boven op den
weg minder voorbijgangers langs en het fluiten
der sleepbooten aan den gindschen kant op de
rivier, schijnt een anderen klank te hebben dan
vanmorgen. De vrouw stopt kousen en schilt Ie
aardappelen. Zoo laat ze de uren langzaam aan
zich voorbij glijden, ze neemt het er vandaag
maar eens van.
Vogels kwinkeleeren in de boomen en door de
takken der struiken ritselt nog steeds de wind in
een plagend, weerkeerend spel. In een hoek bij
de schuur hurkt het kind, soms gaat zijn praten
hoog en welluidend door de stilte.
Tegen den avond, als de koffie weer op het lichtje
staat te pruttelen en de boterhammen in dikke
pillen op het tafelzeil liggen te wachten, komt de
man thuis en dan nadert plotseling snel het einde
van den dag. Als Geurtje binnen bezig is, hoort ze
het donkere lachen van Willem en het kraaien van
Harmke, die den pompzwengel van den wit stee-
nen put mag hanteeren. Ze glim'iaoht en als even
later de deugnieten met natte gezichten en glin
sterende pretoogen naar de tafel schuiven mop
pert ze even: „Akelógie leelij'kers, nou zijde weer
hee'iegaor nat," maar ze meent het niet en als
ze na het eten het jongetje naar boven brengt,
knuffelt ze hem eventjes om uiting te geven aan
haar eigen zonnige geluksgevoel.
^^VfRHAAI.
DE KLOP OP DE DEUR
Door J. VEENSTRA
LOG en plomp staat ergens in een groote-stads-
wijk een reusachtige kerk.
De zware toren staat op een van de hoeken als
een reuzenvinger alsmaar naar boven te wijzen.
Tegenover de kerk ligt een mooi stadspark met
een rijke schakeering van boomen en bloemen en
talloos veel vogelsoorten.
Tusschen de kerk en het park loopt lang uitgerekt
een drukke verkeersweg.
Daar snorren dagelijks de honderden auto's, daar
krioelt het verkeer, daar schuiven heel den dag
de gele tramwagens heen en weer.
Het volle leven golft hier.
Vlakbij denderen voortdurend treinen voorbij.
Achter het# park liggen kolossale fabriekscom
plexen en werkplaatsen.
Honderden arbeiders slijten daar in grauwe een
tonigheid een groot stuk van hun leven.
Achter de kerk ligt" een gloednieuwe stadswijk,
straat aan straat. Hier en daar zijn aardige huisjes
om kleine pleintjes. Maar daar 'bevinden zich ook
lange rijen huizenblokken in somber-grijze beton-
kleur opgetrokken.
Velen van de bewoners kennen de kerk alleen
van den buitenkant. De Bijbel is voor de meesten
een gesloten boek. De wijkdominee spant zich in.
Daarna zitten man en vrouw nog een uurtje rus
tig buiten achter het huis. Willem heeft zijn stoel
tegen den muur aangeschoven en geniet zoo van
zijn pijp en van het provinciaaltje, dat hij wijd
voor zich uitgespreid heeft. Geurtje zorgt weer
voor koffie en prutst nog aan wat verstelwerk. Een
enkele mensch komt langs den weg aangeslen-
terd en dan klinkt hun groet zangerig en donker
door de stille zuivere avondlucht. Als de scheme
ring gaat dalen, begint Willem langgerekt en
hardop te geeuwen en Geurtje staat vast op en
ruimt de koffieboel weg. Ze haalt de stoelen bin
nen en staat dan nog even op den drempel van
haar huis te kijken naar de flauwe bocht van den
dijk, die als een breede, beschermende arm om
haar hofje heenligt. Het vrouwtje leunt haar'hoofd
tegen den deurpost en glimlacht. Ze hoort het pra
ten van Willem tegen den waakhond, gindsch
achter het schuurtje en ze merkt 't voorbij ratelen
van een trein ver weg in de landen. Ze ziet het
purper en violet van de ondergaande zon en een
vertrouwd en veilig gevoel komt over haar. Ze
keert zich langzaam om en gaat" naar binnen.
Achter haar klinken Willems vlugge stappen, hij
schuift uit zijn klompen en met een pats valt de
deur achter hem dicht. Een grendel knarst nog.
dan is het stil.
En boven den dijk komt tusschen het teere roze
der bloeiende vruchtboomen een kleine en oolijk
gebogen maan omhoog. Een schip, dat gindsch
over de rivier vdbrbijgaat zingt een signaal door
den avond en achter den breeden kronkelenden
dijjc blijven de kleine boerenhuizen beschut en
weggedoken in de donkere goede diepte van het
geurende land.
HANS VAN AEMSTEL.
om de menschen in deze wereld van steen en
beton, te wijzen op Hem. die geeft het goed dat
nooit vergaat. Samen met een evan^i '-tt uit de
buurt heeft hij een soort openlucht-kerk opge
richt.
't Is nu Zaterdagavond half 9.
Een donkere avond. De spitse kerktoren schijnt
in de wolken te boren. Op geregelde afstanden
staan de eenzame straatlantaarns en probeeren
de duisternis te overwinnen. Tegen den zwaren
kerkmuur is een groot helder-wit doek gespannen.
Een projectielantaarn staat opgesteld. Een sterke
lamp zet een lichtvlak van enkele vierkante meters
op het doek. Uit het kerkgebouw wordt de elec-
trische stroom geregeld
Als de breede lichtstraal op het doek valt, komen
de eerste nieuwsgierigen al opzetten.
Even later worden Bijbelsche platen geprojecteerd
Als groote schilderijen staan de bekende taferee-
len op het doek.
In de donkerte van den avond staan in zachte
kleuren de Bijbelsche figuren levensgroot uitge
beeld. Abram met Izaak den berg beklimmende,
David piet z'n schapen in het veld, Johannes den
Dooper bij de Jordaan, Petrus met z'n ranke boot
op het meer, Paulus op den Damaskusweg, de
verloren zoon in het verre land, de noodigende
Heiland met uitgebreide armen.
Een lied komt op het doek. Menschen blijven
staan. Ben melkboer zet z'n kar neer. Een bloe-
menman zet z'n mand op het trottoir.
Moegewinkelde vrouwen, de handen vol met pas-
gekochte artikelen, komen naderbij.
Kinderen rukken bij zwermen aan.
Steeds meer luisteraars en kijkers komen uit an
dere straten opzetten.
Ook de drukke hoofdverkeersweg levert al maar
373