eümkjui oite/ollm/etvvcm. d^h.colijn I tot MINESTER-PRESIDENT DOLFvahdalen, V/cik mümjzxwl In de vriendschap met een kameraad of van een kring ligt voor vele jongemensen een kracht, die God heeft benut tot hun behoudenis van veel kwaadeen licht, waarin de Hemelse Va der hun duizend vreugden heeft geschonken. Dr JOH. H. SCHEURER. VII VADER en moeder Colyn, die in Holland on geduldig wachtten op de brieven van hun zoon Hendrikus, zullen vaak gedacht hebben aan 't woord van die tante uit Haarlem: ook onder de officieren heeft God zijn kinderen. Hoevele jongens trokken 40, 50 jaar geleden niet naar de Oost, die van 't geloof van hun ouders niets meer moesten hebben. Maar met hun zoon, met „Drikus" was 't anders. „Ik ga naar Indië om van Jezus te getuigen!" had hij gezegd vóór hij met de „Bromo" vertrok. En die belofte was hem ernst. Dat bleek niet alleen uit de brieven, die hij naar Holland schreef, maar dat kwam ook uit in Indië. De soldaten wisten dat Colijn tot de „fijnen" be hoorde. Dat vonden ze eerst wel heel vreemd. Soldaten, die voor hun geloof durfden uitkomen, waren toen een grote zeldzaamheid. En dan nog wel een officier! Maar ze wisten al heel gauw, dat 't Colijn ernst was en dat hg op dat punt geen gekheid verstond. Colijn probeerde ook zijn mede-soldaten met de naam van den Heere Jezus bekend te maken. En dat deed hij door 't uitdelen van.tractaatjes. Soms ging hg op stap en gaf aan c'.' soldaat een trac- taatje en.... een stukje kaas. Maar dat laatste kregen ze alléén als ze bel'ofden 't eerste te Nu was er eens een soldaat, die reuzegraag kaas lustte, maar 't tractaatje verfrommelde. En stie- kum lachte hij dien dommen officier uit, die hij er zo aardig tussen nam. Maar Coign had hem heel jauw in de gat^n. „Mijn tractaatje wil jij niet lezen," zei hg tot den lekkerbek, „maar Jan krijg je mgn kaas ook Colijn was een gelovig officier: hij las in de Bijbel, hij bad en dankte bij de maaltijden, en eens had hij zo maar met een troepje Ambonezen op 't open veld staan zingen: „Geloofd zij God met diepst ontzag". Dat was in die tijd iets buitengewoons, dat een ander officier 't aan zijn familie in Holland schreef. Colijn vloekte niet en gebruikte ook geen sterke drank. Natuurlijk niet, zeggen wij, dat doet een gelovig officier toch niet. Maar toen was dat iets heel bizonders. Vele soldaten waren echte dronkebroers, en als er gevochten moest worden kregen ze allemaal een paar borrels extra. Dat was goed om de moed er in te brengen, dacht men toen algemeen. Op zekere dag werden er weer borrels uitgedeeld. Juist kwam Colijn aanwandelen. Een soldaat zag hem aankomen en zei zó hard, dat Colijn 't horen moest: „Ik wil geen borrel, want ik ben geheel onthouder." Dat zei de slimmeling om bij zgn commandant in een goed blaadje te komen. Colijn had 't ook gehoord, maar liet er niets van merken. Toen een poosje later weer sterke drank aan de soldaten gegeven werd, nam de „geheel onthouder" zijn borrel wèl aan. Want nu was Colijn er toch niet bij. Dat dacht de man tenmin ste, maar opeens stond zijn commandant vlak vóór ,,'k Dacht dat jij geheelonthouder was," klonk 't streng, en toen de man zich verontschuldigen wil de, zei Colijn boos: „Uit m'n ogen, rechtsomkeert!" Neen, met draaierijen moest men bg Colijn niet aankomen. Dat wisten zijn minderen, maar dat wisten ook zgn meerderen. Dat wist ook heel spoedig generaal Van Heutsz. Vorige week vertelde 'k jullie, dat deze geweldige vechtgeneraal Colijn tot zijn adjudant benoemde. Want hij had met eigen ogen gezien hoe deze vroegere boerenzoon uit de Haarlemmermeer zijn soldaten wist aan te voeren. 't Was niet gemakkelijk met een man als Van Heutsz om te gaan. Maar Colijn kon 'n potje bij hem breken en was weldra de rechterhand van den door zo velen gevreesden man. Van Heutsz wist dat hij de moeilijkste opdrachten aan Colijn kon toevertrouwen. Colijn was taai, vastberaden, moedig en onverschrokken. De sol daten dweepten met hem als Colijn meeging, dan kwam de zaak ook voor elkaar. Van Heutsz was een heel lastige chef. Hij telde geen bezwaren, en moeilijkheden waren er alleen om overwonnen te worden, zei hg. Als hij een zijner officieren een moeilijke opdracht gaf en zo'n man dan bezwaar maakte 't was zó ver en zó moeilijk en zó gevaarlijk dan zei de generaal soms heel boos: „O durf je niet? Dan zal 'k Colijn wel sturen." Toen Van Heutsz in 1904 door Dr Kuyper, die toen minister-president was, naar 't vaderland f Kapitein H. Colijn door 8) DSN DAAS oleef onverschillig en haalde de schouders op. „De jongen komt hiel graag", mom pelde hij, „en ik mag hem wel." De boer kwam overeind, doch wag gelde op zijn benen. „Ik verbied je mijn broertje nog één maal mede te nemen, begrepen!" stoof nu Dolf op. „Wat heb jij hier te vertellen", riep den Daas uit, terwijl hij een stalsohop greep. „De stal uit of ik zal je...." dreigde hij. Dolf vond het verstandiger weg te gaan, daar er met den half beschonken man niet verder te praten viel. „Ik *al gaan," zei hij, „maar je weet De boer was weer op zijn bankje neergezegen en nam een teug uit zijn flesje. Dolf meende wel te zien, dat cr een treurige uitdrukking op zijn gezicht lag. De dronkaard scheen zich erg gehecht te hebben aan den klci- 274 nen jongen. Toch moest deze band verbroken worden terwille van de toekomst van Jantje. Dolf verliet het erf en liep op de donkere weg naar huis diep na te denken. Hij zou maar niet vertellen, dat de boer hem had ge dreigd. Ze had al zorgen genoeg, zgn moeder. Met den Daas zou hij het alleen wel klaar spelen. Het ging om zijn broertje. Er moest gewaakt wor den, dat er geen dronkaard uit hem zou groeien door de omgang met zo'n man. Hij begreep, dat het niet gemak kelijk zou zijn hem ei vandaan te houden, doch het móést. Wat zou va der krachtig ingegrepen hebben, wist hij zeker. Vader was geheelonthouder geweest en had dat zijn kinderen ook voorgehouden. De kleintjes hadden nog niet gesnapt, wat dat betekende, doch Dolf had al vroeg iets van de ellende, die drankmisbruik tengevolge had, begrepen en zijn vader erg flink gevonden, dat hij altijd durfde wei geren, ook als hem drank werd op gedrongen. Thans voelde hg aan de nagedachtenis van vader zich ver plicht, nu Jantje op het verkeerde pad werd mede genomen, alles te doen om dat te verhinderen. Dolf voelde zich beklemd toen hij zich ter ruste begaf. Lang nog lag hij wak ker te tobben, hoe hij handelen moest. Hij besloot er ééns met den secretaris over te spreken. Dat besluit gaf hem plots opluchting. Hij sliep rustig in. De volgende dag gaf hij uitvoering aan zijn voornemen en klopte aan de kamerdeur bij den secretaris aan. „Zo, Dolf wat heb jij op je hart?", klonk het hem vriendelijk tegemoet. Dolf legde zijn moeilijkheden aan mijnheer den secretaris bloot. „Dat heb je kranig aangepakt, Dolf." zei hij. „Ja, die den Daas is een on gelukkig mens en hij richt zich met die drankzucht absoluut ten gronde. Hij mag eohter zo'n jong leven niet mede slepen. We moeten je broer van hem los zien te krijgen, Dolf". De secretaris dacht even na. Toen vervolgde hg: „Begin er met je moe der over te spreken, dat hij andere bezigheden moet hebben ^ia schooltijd en als ze het goed kan' vinden, zou het het beste zijn, dat hij lid werd van de onlangs opgerichte padvinders afdeling hier op het dorp. Zo'n jongen moet bezigheid hebben, die aan zijn zucht naar romantiek voldoet. Dat tracht hij nu op die boerderij te vin den. Ik weet bij ondervinding, dat zo'n padvinderspakje met een lasso, een toeter en wat er al zo meer toe be hoort een vurig begeerd bezit is. Weet je wat, jij mag een uitrusting voor mijn rekening voor hem aanschaffen. We zullen van dien jongen eens een flinken padvinder maken en dan zal je zien Dolf, dan denkt hg niet meer aan boer den Daas en zijn onhebbe lijkheden." „Hoe kan ik u danken, mijnheer!" riep Dolf uit, „wat zal moeder daar ge lukkig mee zijn." „Geen dank," weerde de secretaris af, „doe maar wat ik je zeg, dan komt alles nog goed. A propos Dolf, ik zoek eigenlijk iemand, die wat administra tie voor die padvindersorganisatie zou willen doen. Je weet, ik heb me met de oprichting belast, doch heb weinig tijd. Dat is misschien wel iets voor „Graag, mijnheer!" zei Dolf spontaan, blij, dat hij den secretaris eindelijk eens een wederdienst kon bewijzen. (Wordt vervolgd) Losse Nummers Zondagsblad Gaarne zijn wij bereid, voor zoover a voorraad strekt, onze lezers aan losse nummers Zondagsblad te helpen. Wij brengen daarvoor 5 ct. per nummei in rekening en verzoeken vriendelijk hei bedrag gelijk bij de bestelling te voldoen Dt RAI It DORHEID EN BLOEI De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk zijn; en de wildernis zal zich verheugen, en zal bloeien als een roos. Jesaja 35 1. ^""^UDTIJDS was het Heilige land een weel- de geweest voor het oog, dat naar schoon heid dorstte. De heerlijkheid van den Libanon met zijn machtige cederwouden en besneeuwden top, alsmede de levenwekkende dauw van den Karmel waren spreekwoordelijk geworden, d^ Heilige Schrift gaat zelfs zóó ver, dat zij de vruchtbare Jordaanvlakte vergelijkt met de land streek Eden. waarin God in den beginne het Paradijs geplant had. De velden waren bedekt met kudden, de dalen bekleed met halmen, die van zwaarte schudden als loon van 's land- mans zweet. Jesaja spreekt in den tekst van den tijd, waarin heel die luister in zijn tegendeel veranderd was. Dit had de zonde gedaan! Het oordeel Gods over Israëls halsstarrig overtreden had niet al leen het volk. maar ook den bodem, waarop het woonde, getroffen. Het volk was in balling schap weggevoerd, zooals de eerste menschen na hun val uit het Paradijs verdreven werden. En het land, dat daar lag in zijn pracht, werd aan de verwildering prijsgegeven. Juist zooais in het Paradijs om 's menschen zonde ook de aarde door 's Heeren vloek aan de woekerende doornen en distelen overgegeven werd, zoo ge schiedde het óók in 't Heilige land tijdens de ballingschap: er waren geen handen meer om de akkers te bebouwen en in de behoeften van het vee te voorzien, al de schoonheid verdorde, de bodem leed op zijn wijze mede met de men schen onder de tuchtroede des Almachtigen. Zou dit altoos zoo blijven? Neen! voor volk en bodem beide was er her stel mogelijk. Indien het volk schuldbelijdend tot den levenden God terugkeerde, zou er een betere tijd aanbreken, die een voorbode zou zijn van het Messiaansche heil, dat Christus in de volheid des tijds zou bewerken. Jesaja opent in ons hoofdstuk een heerlijk uitzicht op een alge- heele vernieuwing of herschepping. Hij schouwt op zijn profetische hoogte als een ziener jn een ver verschiet. De toekomst ligt als 't ware voor hem open; hij onderscheidt daarin enkele hoog tepunten. die ver boven de vlakke lijn der ge schiedenis uitsteken: Israëls terugkeer in 't Hei lige land, de verschijning van Christus met het Messiaansche heil, dat in beginsel met den Pink stergeest in de Gemeente uitgestort zou worden, en tenslotte ook de voltooiing van dat heil door de wederkomst van Christus op de wolken, een heil, dat ook de vernieuwing der zuchtende schepping in zich besluit. Deze drie hoogtepun ten vat hij samen in den tekst: ,.De woestijn en de dorre plaatsen zullen vroolijk zijn, en de wil dernis zal zich verheugen, en zal bloeien als een roos"het oude is voorbijgegaan, alles is nieuw geworden. Sinds de Heilige Geest woning in de Gemeen te gemaakt heeft, zal deze algeheele herschep! ping zich in de eerste plaats moeten af teekenen ïn het leven der menschheid, overmits deze aan het hoofd van alle schepselen staat. Haar val was de val der andere creaturen. Hóar oprich ting, vernieuwing en verheerlijking zal ook de hunne worden. Zóó komen wij voor de vraag te staan, hoe het menschelijk leven gesteld is? spreekt het van dorheid of bloei? Op de wereldkaart beslaan de dorre plaatsen en woestijnen een veel ruimer plaats, dan men zich gewoonlijk voorstelt. Maar ook in over- drachtelijken zin zijn er uitgestrekte gebieden in het groote leven der menschheid. die den in druk van geestelijke woestijnen maken. Er zijn geheele landen en volken, waar de adem des Geestes nog niet over heen gestreken is. om dat het Woord cr ondanks de versnelde verkeers middelen nog niet doorgedrongen is. Al die woeste landen met hun wemelende bevolking liggen daar als een aanklacht tegen de Gemeen te des Heeren, en door hun soms schandelijke zeden als een vloek tegen Gods heiligen Naam. Denk ook aan uw eigen land en volk. Het is een droef feit, dat er in breeden kring een geestelijke dorheid en verwildering heerscht, die reden tot groote bezorgdheid geeft. Dank zij Gods algemeene goedheid, zijn er niet over al stuitende excessen te constateeren. Maar bij alle ingetogenheid, die de uitersten schuwt, wekt het leven er toch allerminst den indruk van bloei, doch veeleer van geestelijke verdor ring. Men is er van het Evangelie vervreemd, wat erger is, dan dat men het nooit gekend heeft, men denke aan Hcbreën 6! Men kent de beteekenis van het geweldige Kruis niet meer. Het zondebesef is jitgesleten. Aan ver zoening gevoelt men geen behoefte. De Kerk is er een sta-in-den-weg voor de ongebreidelde ontheiliging van den rustdag. Men heeft er God losgelaten, en zich daarmede afgesneden van de bron der ware gerechtigheid en heiligheid, waardoor reeds menig veelbelovend leven in el lende is ondergegaan. Trek den kring nu nog iets enger. Gij bevindt u dan in de sfeer der Gemeente, die in Christus roemt, en daarmede in het persoon lijke leven der geloovigen. 't Komt voor, dat een geheele Kerk aan dorheid lijdt, doordat het Woord er niet zuiver verkondigd wordt, en de levendmakende Geest dan niet krachtig werkt. Afgezien daarvan zijn er echter meestal in het leven van den enkelen discipel woestijn-tijden, waarin onze ziel dor en allesbehalve vroolijk in den Heere is. De één heeft er meer dan de ander over te klagen. Maar in ieders leven lig gen toch wel plekken wildernis, waarover men zelf 't diepst bedroefd is. 't Zijn de dagen of weken, waarin wij veel te ver van God leven en zijn bewuste gemeenschap bijna geheel en al missen. Schuldig is zulk een toestand steeds. Maar hij wordt benauwend, wanneer wij leeren beseffen, dat wij er zelf de oorzaak van zijn. omdat wij afgedwaald zijn op paden, waarop de gunst des Heeren ons niet kan volgen. Alles schijnt dood binnen in ons. Gods straffende hand rust zwaar op ons. Onze beenderen wor den verouderd in ons brullen den ganschen dag; ons sap wordt veranderd in zomerdroogten. Pas op. dat dit geen duurzame toestand wordt! Er is, zoolang uw jaren duren, altoos nog her stel mogelijk, daar de Heilige Geest uitgestort is. die u het beloofde heil van Christus deelachi tig kan maken, 't Is de levendmakende Geest, die u. toen gij nog een onverzoend zondaar waart, uit den geestelijken dood heeft doen opi staan. Hij is even machtig om uw verwelkte, verdorde geestelijke leven opnieuw te doen opi leven. De belofte van den tekst kan ook aan u vervuld worden: ,.De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk zijn, en de wildernis zal zich verheugen en zal bloeien a!s In eigen kracht kunt gij van uw innerlijke woesi tenij geen bloeienden hof maken. Er is een her schepping toe noodig. en deze is het kroonrecht des Heiligen Geestes. Er is ook hier een weg der middelen, dien gij moet volgen. Volhardt in t bidden en smeeken. Pleit op Gods beloften. Zoekt de gemeenschap der heiligen. Houdt u bezig met Gods Woord. Steekt uw voeten niet roekeloos in de strikken des Boozen. Maar wandelt voorzichtelijk met opgeheven oogen om op God te letten. In dien g zal de Geest den meest ingezonken en verflensten discipel tot een nieu\v geestelijk leven wekken, dat in niets behoeft onder te doen voor dat, hetwelk gij bij uw wedergeboor* te voor t eerst uit Christus ontvangen hebt: de wildernis zal zich verheugen, d.w.z. zij zal in een lachend landschap veranderen: en zij zal bloeien als een roos, waarmede de lelie des velds bedoeld is. waarvan Jezus gezegd heeft, dat Salomo's heerlijkheid er ver beneden bleef* Niet slechts leven, maar bloeien. Bloeien in frischheid en jeugd. Bloeien in stille schoonheid. De roos of lelie staat in 't veld zwijgend te prij* ken. Zü dringt zich niet op. Zi! is zich van haar pracht zelf volstrekt niet bewust. Maar wie cr op den weg voorbijkomt, houdt den pas even in om die teere bloem in Gods tuin te bewonde ren. O, wat is het een genade als zulk een be- scheidene. maar wondcr-lieflijke planting in 't midden der grove wereld te staan bloeien 't is een eerste beginsel van den Paradijshof, waarin de wederkomende Christus de met doornen en distelen overwoekerde aarde zal herscheppen, de nieuwe aarde onder den nieu wen hemel, die wij met opgestoken hoofd ver wachten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 13