„Zoo wie achter Mij wil komen, die verloochene
zichze'ven en neme zijn kruis op en volge Mij".
Deze tekst komt weer bij Frits boven, en met dien
tekst de woorden van den predikant, waarnaar
hij vanavond slechts werktuigelijk heeft zitten
luisteren. Hij ziet daar weer Abraham, die maar
geen zoon ontvangt, en als hij straks dien zoon
ontvangen heeft, gaan moet naar één der bergen
in het land Moria. Hij ziet ook Job zitten, die in
al z'n ellende slechts zegt: „De Heere heeft ge
geven, de Heere heeft genomen, de Naam des
Heeren zij geloofd", en ook: „Zou ik het goede
van God ontvangen en het kwade niet?" Eerst
neemt God weg, maar straks geeft Hij veel en
veel meer terug dan men ooit gehad heeft.
Zal God hem, Frits, dan ook niet 'veel meer
weergeven dan hij nu van hem vraagt?
Straks staat Frits op. De zee heeft voor hem geen
bekoring meer. Nog even blijft hij staan en die
zee, die onstuimige zee met haar witte schuim
koppen wordt voor hem een rustige stroom. Hij
laat zijn gedachten meevoeren op die kleine
speelsohe golfjes, die voortglijden naar verre,
verre oorden. Zij brengen hem in een heel mooi
land, dat hij nog nooit zoo gezien heeft, als hij
het nu ziet.
Hij loopt langzaam den weg terug, dien hij met
haar reeds zoo dikwijls geloopen heeft. Bijna
altijd liep hij dezen weg met z'n tweeën en ook
nu weer. Anders neemt hij altijd bij den straat
weg afscheid van die tweede. Maar dezen keer
behoeft hij geen afscheid te nemen. De Tweede
blijft altijd bij hem.
Morgen zal Frits haar sahrijven. dat het zoo goed,
neen beter is. Hij zal het haar gemakkelijk ma
ken en genoegen nemen met de nog niet eens
afgelegde verklaring. Hy hoopt, dat ze een ge
lukkig leven zal hebbeh.
Even later draait hij den sleutel om in 't slot.
De straat ligt weer leeg en verlaten. Slechts het
verre geblaf van een straathond verbreekt de
nachtelijke stilte.
Op haar kamer zit Nel. Toen ze daar straks met
Frits stond te praten en hy plotseling wegrende,
wist ze zoo gauw niet wat te doen. Wat was er
toch aan de hand? Ze wist het niet, ze begreep
hem niet. Ze was hem achterna geloopen en had
hem nageroepen. Maar de wind had haar woorden
den anderen kant heengevoerd en ze had het
loopen moeten opgeven. Hij was al niet meer te
zien geweest.
Maar nu begrijpt ze het. Heeft hij dat van haar
verwacht? Kende hij haar zoo slecht? Dit juist
wilde ze hem vanavond zeggen, dat ze hem nooit,
nooit alleen zal laten. Moet hij een kruis dragen,
het zij zoo, God wil het. Maar dan zal zij helpen
meedragen! Morgen zal ze naar hem toegaan,
hem vertellen, alles vertellen, hem zeggen, dat
ze hem trouw zal blijven tot aan zijn dood.
Vóór ze slapen gaat, knielt ze neer. Ze bidt tot
Hem, Die daar hoog woont, hoog boven de ster
ren, die twinkelen aan den nachtelijken hemel
als scheeplantaarns op den wijden drukbevaren
stroom.
Ze bidt tot Hem, Die alles hier op aarde bestiert
naar Zijn goddelijk welbehagen
IN JUNI
DE kaartjes stellen elk het halve hemelgewelf
voor, boven den noordelijken en den zuide
lijken horizon, in den stand van 15 Juni des
avonds te negen uur.
Een loodlijn uit de Poolster neergelaten, wijst het
noordpunt van den horizon aan.
De circumpolaire sterrenbeelden, op het noord
kaartje binnen de gebogen lijn, staan op onze
breedte altijd boven den horizon.
De pijlen op de kaartjes geven de richting van de
hemeldraaiïng aan.
De sterrenbeelden
De Kleine Beer verheft zich rechtstandig boven de
Poolster, de Groote Beer is het zenith gepasseerd.
Eveneens hoog in het noorden staat de Draak.
Hercules en Slangendrager rijzen in het oosten,
Kreeft en Tweelingen dalen in het westen. Boötes
met de heldere Arcturus staat hoog in het zuiden,
lager in het zuidwesten treffen wij Maagd en
Leeuw aan. In het Zuidoosten zien wij Arend en
Schorpioen, met de heldere sterren Altair en
Antares.
De Melkweg staat laag in het noordoosten.
Algolminima zijn wegens den ongunstigen stand
van Perseus, moeilijk waar te nemen.
De zon, de maan en de planeten
De zon treedt 22 Juni in het teeken Kreeft, staat
dan in het sterrenbeeld Tweelingen. Haar rechte
klimming bedraagt dan 6 u., haar noordelijke de
clinatie 23% gr. De zon bereikt dan bij ons haar
hoogsten stand boven den horizon, haar dagboog
is het grootst en wij hebben dus „den langsten
dag". De zomer begint.
De volle maan van 2 Juni staat in den Schorpioen,
het eerste kwartier van 24 Juni in de Maagd.
M e r c ur i u s rechtloopend in Stier en Tweelin
gen is 7 Juni in bovenconjunctie en wordt daarna
snel „avondster". De zomersche avondhemel, die
niet donker wordt, is niet zoo gunstig voor de
waarneming, maar mogelijk is op het eind der
maand de planeet kort na zonsondergang boven
den westelijken horizon te zien.
Venus rechtloopend in den Stier, komt 's mor
gens voor 3 uur op.
Mars rechtloopend in den Steenbok, komt aan
vankelijk te middernacht, later te half elf op. De
planeet die weinig van plaats verandert, neemt
opvallend en snel in helderheid toe en overtreft
Sirius in helderheid.
Jupiter rechtloopend in de Visschen, verandert
weinig van plaats en komt aan het eind der maand
te middernacht op. Ook Jupiter neemt opvallend
in helderheid toe en overtreft Sirius in glans.
Saturnus rechtloopend in de Visschen, komt in
het midden der maand te 1 uur op. De planeet
heeft de helderheid van een ster der eerste
grootte.
De vuurbol of bolide
In sterrekundige werken worden kometen, mete
oren en meteorieten of boliden meestal gezamen
lijk behandeld. Er is dan ook een onmiskenbaar
verband tusschen deze drie.
In onderscheiding van de planeten, waarvan de
banen ongeveer in hetzelfde vlak gelegen zijn,
DE STRAATVERLICHTING
VAN GORINCHEM
IN DEN OUDEN TIJD
vEen jaarlijksche uitgaaf van1000
IN het „Haagsche Maandblad" vonden we een
artikel van den heer P. van Rheineck Leys-
sius over de straatverlichting in den ouden tijd,
waaraan wij een en ander ontleenen, dat onzen
lezers, inzonderheid den Gorinchemschen, zal in
teresseeren.
Amsterdam was de eerste plaats in Nederland,
waar men straatlantaarns invoerde, en wel in
1669. Weldra volgden andere steden en onder de
ze brengt de schrijver speciaal Gorinchem, waar
men omstreeks het jaar 1680 besloot de, voor die
dagen, moderne straatverlichting in te voeren,
naar voren. De omstandigheid, dat Gorinchem de
geboorteplaats is van den uitvinder van de
brandspuit en de straatlantaarn, Jan van der
Heyden, zal waarschijnlijk dq vroede vaderen de
zer stad mede bewogen hebben deze laatste nut
tige uitvinding ook binnen Gorinchem in prac-
tijk te gaan brengen.
Men bedenke, dat in die dagen de verlichting
aan minder zware eischen had te voldoen dan
tegenwoordig. Gorinchem was een rustig stadje.
De enkele late bezoeker van een herberg, de
klapwaker, de brandweerlieden, kortom allen
en dat waren er niet veel die zich in de
Losse Nummers Zondagsblad
Gaarne zijn wij bereid, voor zoover de
voorraad strekt, onze lezers aan losse
nummers Zondagsblad te helpen.
Wij brengen daarvqor 5 ct. per nummer
in rekening en verzoeken vriendelijk het
bedrag gelijk bij de bestelling te voldoen.
DE ADMINISTRATIE
slaan de kometenbanen in alle mogelijka hellingen
op het vlak der ecliptica.
De komeet is een hemellichaam met een groot
volume (omvang) en geringe massa (gewicht).
Nauwkeurige waarnemingen hebben dan ook ge
leerd dat de komeet niet anders is dan een „wolk"
van metaal-en-of steengruis.
Werd vroeger de verschijning van elke komeet
incidenteel beschouwd, sinds langen tijd weet
men dat de meeste kometen periodiek zijn. De
meest bekende is zeker wel de komeet van Halley,
waarvan de omloopstijd 76 jaar is en die tijdens
haar laatste perihelium (kortste zonsafstand) in
1910 voor het laatst is gezien. Daar haar halve
omloopstijd 38 jaar bedraagt heeft zij dus nu haar
aphelium (grootste zonsafstand) nog niet bereikt.
Daar een komeet geen samenhangend lichaam is
'kan deze op den duur uit elkaar getrokken worden
waarbij het „gruis" geleidelijk over de geheele
kometenbaan verdeeld wordt.
Passeert de aarde nu zulk een kometenbaan dan
treden „sterrenregens" op.
Een „vallende ster" is dan ook geen ster maar een
stukje steen of metaal ter grootte van b.v. een
hagelkorrel, een erwt en meestal niet grooter dan
een hazelnoot.
Zulk een „meteoor" is meestal gesmolten of ver
pulverd voor zij de aardoppervlakte bereikt heeft.
Een enkele maal is zulk een „luchtsteen" echter
van geweldige grootte. Zulk een „meteoriet" kan
den aardbodem wel bereiken en er tot zekere diqpte
indringen. Soms echter springt zij op betrekkelijk
groote hoogte boven de aardoppervlakte met een
grooten knal en een geluid als van den donder,
onder vuurverschijnselen, uit elkaar. Waarna dan
daar ter plaatse een „steenenregen" volgt.
In dit laatste geval spreekt men van een vuurbol
of bolide.
Voor z o m e r t ij d moeten alle tijdsopgaven met
één uur worden vermeerderd.
avonduren buitenshuis begaven, moesten den
weg kunnen terugvinden naar hun respectieve
woningen en behoefden daarvoor geenszins een
straatverlichting, die op het peil der tegenwoor
dige stond. Auto's, bussen enz. waren er niet, en
een hondenkar, een ezelwagen, een rijtuigje met
een paard waren de eenige voertuigen, die men
op een avondwandeling kon tegenkomen. Toch
was het besluit om de stad voortaan te verlich
ten door raapolielantaarns een groote verbete
ring voor Gorinchem. Daarmede toch werd de
veiligheid van den openbaren weg bevorderd en
voorkwam men ook veelal, dat late wandelaars
te water geraakten en jammerlijk verdronken.
Gorinchem besloeg een oppervlakte van onge
veer 788 bunder. In 1650 telde het stadje circa
1680 huizen, waardoor zich 76 straten, steegjes en
sloppen slingerden. In T685, 35 jaar later dus,
was het aantal huizen nog wel niet veel grooter
en kan men ook de oppervlakte der stad vrijwel
op dezelfde grootte stellen. Reeds elf jaar na de
uitvinding van Jan van der Heyden gaf Gorin
chem, ingesloten door bolwerken, waarin zich
vier toegangspoorten de Arkelpoort in het
Noorden, de Dalempoort in heV Oosten, de Waal-
of Waterpoort in het Zuiden en de Kansclpoort
in het Westen bevonden, een lichtend voor
beeld aan omliggende dorpen en gehuchten
De verlichting geschiedde, gelijk reeds werd
gezegd, door ouderwetsche raapolielantaarns. De
lamp was hangende bevestigd in een vierkante
lantaarn van 2 voet hoog; zij was van boven wij-
y ENUi
MAR5
JUPITER
ÖATURNU5
LEERZAME POLEMIEK
MENNO TER BRAAK CONTRA D. HANS
HET VADERLAND" is in last,
d.w.z. het Zondagoohtendblad
van 30 Aprili daar waar Menno ter
Braak het literair bewind voert.
Hij heeft het aan de stok met den
hoofdredacteur van De Avondpost,
den heer D. Hans en bestookt hem
onder de strijdleus: De oultureele en
de politieke Hans met eïkaar in tegen
spraak. What is the matter?
„De heer Hans", aldus ter Braak,
„gunt zijn medemensohen geen van de
zijne afwijkende meeningen over cul
tuur, over denken, over kunst; hij kan
zioh eenvoudig niet voorstellen dat er
andere denkbeelden bestaan dan de
zijne, dan die van wat hij met voor
liefde noemt „een normaal mensch".
In zijn laatste ontboezeming in het
blad, waarvan hij de leiding heeft, ge
titeld Kunst en Intellect, en zijnde een
protest tegen mijn critiek op Anne de
Vries, den auteur van Bartje, zegt hij
nl. dat de intellectualisten „geen ver
stand hebben van wat waarachtige
kunst is en mooi vinden wat een nor
maal mensch (lees: de heer Hans en
de Hanseaten. M. t. B.) vervelend,
stijf en vies acht."
De eenigszins op de hoogte zijnde
lezer begrijpt waar het in dit gevecht-
je om gaat: Ter Braak, Vestdijk, E.
du Perron, de zign. For urn-vrienden
zien een auteur als Anne de Vries aan
voor een heel aardig volksvertellertje,
die „best-sellers" schrijft, maar aan de
eigenlijke literatuur, die van genoem
de heeren, nooit zal reiken en nauwe
lijks er aan kan "ruiken. De heer Hans
daarentegen walgt van de Freudiaanse
hellevaarten van Meneer Visser onder
leiding van Doctor Vestdijk, die te on
zaliger ure de psyohiatrie in de bel-
letrie binnensmokkelde en nu klinische
kunst (contradictio in adjecto) produ
ceert, en De Avondpost schijnt ook
geregeld onder schot te nemen de ni
hilistische Mefistofelische stoutheden
des heeren ter Braak. We vonden dit
een leerzame polemiek, waarbij we
vooral verbaasd opkeken vanwege de
ruim-hartjge beweringen van Menno
ter Braak. Den heer Hans, die liberaal
is, verwijt hij, heelemaal niet liberaal
te zijn, zeggende: „de geest van het
liberalisme was niet de geest van den
brandstapel, de inquisitie, de heksen
waan en de dorpscthe kletspraat". Niet
waar, de geschiedschrijver ter Braak
is blijkbaar vergeten, dat zeker
oppermachtig liberalisme zelfs in
de 19e eeuw nog deed aan
geloofsvervolging alsmede aan on
derdrukking der minderheden, die
daardoor hoe zou 't ook anders
tot meerderheden wiesen.
We laten de literaire moot in deze
discussie ter zijde: ook voor ons is
„Bartje" noah „Flipje" nocih „Hilde"
het einde van alle literaire tegenspre
ken, al begrijpen we, dat de heer Hans
verlegen is met b.v. „De nadagen van
Pilatus", laatste roman van Vestdijk,
dien ijzig- en yselijk-knappen psy
chiater uit de sahool van Freud, die
voor niets staat.
We moeten in dit verband letten op de
ruim-denkendheid en dito-hartigheid
van Menno ter Braak. Hij waarschuwt
namelijk den heer Hans: jij, anti
fascist, net als ik, jy moet oppassen
zelf geen fascist te worden. Want
„voor den heer Hans is de „waarach
tige kunst'' (waarachtig volgens zijn
gemiddelden maatstaf) langzamerhand
het wapen geworden, waarmee hij al
les wat afwijkt van zijn toevallig ge
middeld begrip, in de ban wil doen,
aan de inquisitie wil overleveren. Nog
één stap verderen deze liberaal
organiseert in het gebouw van De
Avondpost een tentoonstelling van
„ontaarde kunst". Wij verwachten, dat
hij toeloop zal hebben, vooral van zijn
vijanden van de Luntersche hei...."
(Menno ter Braak doelt hier zeker op
de hagespraak-lieden.
Mogen we den heer ter Braak een
snuifje presenteeren, in de hoop, dat
hy zijn verkoudheid ontdekt door
weldadig te gaan niezen? Mits hij
daarmee tot zich zelf inkeert, d.w.z.
met de onafwendbare gevolgen van
zoo'n kuur.
Anthonie Donker, ook een .literator
van liberalen huize, schrijft als volgt
over den heer ter Braak: „Dr Menno
ter Braak heeft mij na een vorig arti
kel over Christelijke poëzie in ons land
mijn belangstelling voor jonge Pro-
testantsch-Christelijke dichters ver
weten.... Voor hem althans, deelde
hij mede, was het ten aanzien van
zulke poëzie alleen van belang, dat
hij perzen van jonge protestanten
altijd in laatste instantie slecht zal
vinden, omdat hij met jonge protes
tanten geen vrede kan sluiten." (Ik
cursiveer. W.)
Wat Anthonie Donker hierop laat vol
gen, is heel merkwaardig, zielkundig-
merkwaardig. (De letteren vallen
hierbij geheel weg; het gaat hier om
het geestelijk portret van den criticus.)
„Uit Ter Braaks opmerking blijkt dat
zijn saherp en eenzijdig~intellect slechts
in geringe mate ontvankelijk is voor
pure schoonheid, daar hij eerst en
vooral verlangt, dat deze met zijn
eigen opinie zal strooken.
Hij kan niet onbevangen deelen in de
mysteriën der schoonheid. Hij mengt
principes in den musisohen waanzin.
Bij de dans der verrukking tikt hy
de vervoerden op de schouder en ver
zoekt even om hun identiteitskaart;
daarna knikt hij goed- of afkeurend.
Vergroot men de proporties zijner
dwaasheid, dan doet hij als iemand
die hoofdschuddend een verrukkelijk
schilderij van de Moedermaagd met
het Christuskind betracht en bij zich
zelf zegt: „HeeLemaal mis! Hoe kan
men zoo dom zijn, .zóó iets te ge-
looven
Ten slotte besluit Donker: „Zijn wijs
heid is heersahzudhtig, daarom is zij
geen wysheid. Menno ter Braak heeft
afscheid genomen van domineesland.
Maar de schim van den dominee her
leeft in hem in den propagandist, den
pamflettist, den ijveraar."
Is Menno ter Braak „bekeerd" sinds
1932-, het jaar waarin Donker zijn
„Schichtige Pegasus" deed verschijnen?
Hij heeft ziah zielf vergeleken (ik
meen in „Politicus zonder Partij")
met Reinaart de Vos: welnu, hij ver
liest zijn haren nog wel eens, maar
niet zijn streken. Want onlangs heeft
Menno ter Braak ontdekt („een ver
rassing van den eersten rang", noemt
hij het in „Het Vaderland" van 15 Ja
nuari) dat H. M. van Randwijk een
auteur is die tot de besten gerekend
dient te worden vanwege „Een zoon
begraaft zijn vader". (Hij vond die
titel natuurlijk een variant van: Af
scheid van Domineesland.)
Waarom prijst ter Braak hem zoo? Om
de kunst? Neen, zooals Donker zegt:
om de tendenz, omdat v. Randwijks
boek doet vragen, „in welk opzicht
deze schrijver zich nog gebonden acht
aan dat „ohristelyke volksdeel" dat
hij zoo uitmuntend objectiveert." (Dit
laatste is on-waarachtig want aange
zien ter Braak dat volksdeel alleen
kent van „hooren zeggen" weet hij
absoluut niet hoe dat „objectiveeren"
er uit moet zien in de kunst.)
Dit oordeel over Van Randwijk moet
begrepen worden in het licht van
Donkers oordeel over ter Braak als
fanaticus.
Les extrêmes se touohent. De uiter
sten raken elkaar ook hier: als zoo'n
„Christelijk mannetje" uit dat Chris
telijk volksdeel, dat ter Braak zich
denkt achter een Chineeschen muur
van traditie en geloof, de romans van
Vestdijk c.s. (stel dat hij ze leest) on
leesbaar vindt, vervelend en vies, net
als de heer Hans, dan doet hij precies
als de fanaticus ter Braak, die niet
een maatstaf aanlegt van kunst en
aesthetiek, maar van: levensvisie of
levenshouding. (Zie boven het portret
bij Donker)*.
In hetzelfde artikel van ter Braak,
waarin hij v. Randwijk hevig pryst,
praat hij met een zure „sneer" over
Roel Houwink wiens roman „Een man
zonder karakter" hij kraakt (dat is
zijn recht) en van wien hij „du haut
de sa grandeur" beweert: „Na een
korte periode van paganistisohe sa
menwerking met Marsman verdween
Houwink achter den Chineeschen
muur; hij dook weer op als vertegen
woordiger van „het Christelijk volks
deel", redigeerend, essayeerend, bloem
lezend doceerend en wij zagen hem
met een zekere verbazing (aanvanke
lijk gepaard gaande met een misschien
niet volkomen redelijke teleurstelling)
geheel opgaan in werkzaamheden
waarop wij slechts de kwalificatie
„provincialistisch" van toepassing kon
den achten.
Door zijn bekeering werd Houwink
voor ons tevens een vreemde, al stak
hij zoo nu en dan weieens voelhorens
uit naar de door hem verlaten „kille";
„l'esprit d'orbhodoxie" regeerde voort,
aan over zijn geschriften, die talrijk
werden als het zand der zee."
Juist, hier is de ongeveinsde liberaal
aan het woord: Houwink, orthodox-
christelijk geworden, werd dus: een
provinciaal-naar-den-geest. De heer
ter Braak is bij wijze van spreken: de
Amsterdammer-naar-den-geest, die
ieder Nederlander vïn buiten zijn
stad, provinciaal heet. Dit „groot-
doen" is van een buikige burger
lijkheid.
De korte zin van onze lange rede?i
„Nul n'aura de l'esprit, que nous et
nos amis2)." Wat zouden die amech
tige Joden, excuseer, die jongere Pro-
testantsah-Christelijken? Tenzij zij
achter dien Chineeschen muur van
daan komen. Dan „zyn" ze erdank
zij ter Braak.
De anti-fascist (ter Braak strijdt voor
„Eenheid door Democratie") bedenke,
dat wie zoo heel fel af-geeft op het
fascisme, zich niet in de psychische
kaart moet laten kijken als een ge-
vaarlijke-bacillendrager. Het is een
bekende zielkundige wet, dat men het
hevigst te keer gaat tegen .wat ons
zelf allesbehalve vreemd is.
De heer D. Hans krijgt te hooren:
Schoenmaker, blijf bij je leest.
Herinneren we den allesbehalvcn
ruimhartigen criticus van ,.Het Vader
land" aan het klassieke: Ken u zelf!
A. WAPENAAR.
1) Blz. 81 van zijn ,,Dc Schichtige
Pegasus". Uitg.: Stols, Brussel.
2) Niemand zal „geest" hebben dan
wij en onze vrienden.
Hij plukt weer aan z'n sjofele overjas: dat was
jammer, jammer; hij had zoo gedacht, iemand uit
Holland.
Ik kijk op m'n horloge: het is bij elven. We loopen
op in de richting van den Kartnerring, vanwaar
de bus naar Boedapest vertrekt
Goed, maar iemand, die lijden kan en die God
heeft, die is sterk, een Jood, die de verschrikkin
gen van de October-revolutie en den Russischen
hongersnood heeft doorstaan, is immers niet voor
een geruchtje vervaard.
Jawel, maar destijds waren ze jong en nü bij de
zestig: dan pak je niet alles meer aan.
Nee, dat is zooHij krijgt mijn adres: ik héb
het zijne.
Des middags reis ik per bus naar Boedapest.
„Nederland, nou dat was nog eens een land", vindt
de chauffeur. Beste menschen en vooral beste
kaas; iets anders dan de Emmcnthaler. Hij zou er
vandaag voor willen teekenen, de „Wiener Sanger
Knaben" nóg eens naar dat land te rijden. Ganz
sdhön...."
Onderweg, nog in een Weenschè voorstad, pikt dc
bus een passagier op. Komt naast me te zitten. Hij
maakt een praatje over het weer, merkt direct,
dat ik Auslander ben.... Nah, een modderlandje,
dat Holland. Overigens welbekend. Ze hadden bij
hem in het Rijk een exportartikel, dat slecht ging;
alleen Amsterdam, dat was een goede markt, een
beste afnemer. Nieuwsgierig informeer ik naar dat
exportartikel.
„Die Juden".
„O!"
Op een zonnigen lentedag ben ik terug in Holland.
In den rijsteberg post, die zioh op mijn schrijftafel
heeft opgehoopt en die systematisch wordt afge
graven, valt m'n oog op 'n licht-groene envelop
peruig en vierkant kykt Hindenburg van
Teoklenburg mij aaneen mooie zegel. Post
stempel Weenen. Een lange brief: vier kantjes vol.
Of ik dan niéts voor hem doen kan.Antwoord-
zegel ingesloten.
De weken gaan voorbijik moet Cohn nog
antwoorden: het is een lastig geval.
Of ik dan werkelijk niéts, niéts....
Ja misschienEen wandtekst voor Zimmer 22
in het Israëlitisch Betthaus „Komt tot Mij, allen
dieWant dit is het eeuwige leven, dat....
Niemand komt tot den Vader, dan"Er zyn zóó
veel teksten, er is zóóveel keus, zelfs voor Zim
mer 22.
Ik heb de knoop doorgehakt en Cohn een Menge
Bibel gezonden, dan heeft hij alle teksten bij el-
En gister was er wéér zoo'n enveloppe met Hin
denburg van Teoklenburg.
Met een Bijbel was hij niet geholpen.... maar of
ik geen verblijfsvergunning voor hem krijgen kon
voor Amsterdam
Aan Abraham Cohn, den wandelenden Jood, denli
ik nog wel eens.
De deelnemers in de Conferentie van het Verbond van Chr. Letterk. Kringen in Nederland, luelk.
gedurende de Pinksterdagen op KWoudschoten" te Zeist werd gehouden.
9 257,