„Zoo wie achter Mij wil komen, die verloochene zichze'ven en neme zijn kruis op en volge Mij". Deze tekst komt weer bij Frits boven, en met dien tekst de woorden van den predikant, waarnaar hij vanavond slechts werktuigelijk heeft zitten luisteren. Hij ziet daar weer Abraham, die maar geen zoon ontvangt, en als hij straks dien zoon ontvangen heeft, gaan moet naar één der bergen in het land Moria. Hij ziet ook Job zitten, die in al z'n ellende slechts zegt: „De Heere heeft ge geven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd", en ook: „Zou ik het goede van God ontvangen en het kwade niet?" Eerst neemt God weg, maar straks geeft Hij veel en veel meer terug dan men ooit gehad heeft. Zal God hem, Frits, dan ook niet 'veel meer weergeven dan hij nu van hem vraagt? Straks staat Frits op. De zee heeft voor hem geen bekoring meer. Nog even blijft hij staan en die zee, die onstuimige zee met haar witte schuim koppen wordt voor hem een rustige stroom. Hij laat zijn gedachten meevoeren op die kleine speelsohe golfjes, die voortglijden naar verre, verre oorden. Zij brengen hem in een heel mooi land, dat hij nog nooit zoo gezien heeft, als hij het nu ziet. Hij loopt langzaam den weg terug, dien hij met haar reeds zoo dikwijls geloopen heeft. Bijna altijd liep hij dezen weg met z'n tweeën en ook nu weer. Anders neemt hij altijd bij den straat weg afscheid van die tweede. Maar dezen keer behoeft hij geen afscheid te nemen. De Tweede blijft altijd bij hem. Morgen zal Frits haar sahrijven. dat het zoo goed, neen beter is. Hij zal het haar gemakkelijk ma ken en genoegen nemen met de nog niet eens afgelegde verklaring. Hy hoopt, dat ze een ge lukkig leven zal hebbeh. Even later draait hij den sleutel om in 't slot. De straat ligt weer leeg en verlaten. Slechts het verre geblaf van een straathond verbreekt de nachtelijke stilte. Op haar kamer zit Nel. Toen ze daar straks met Frits stond te praten en hy plotseling wegrende, wist ze zoo gauw niet wat te doen. Wat was er toch aan de hand? Ze wist het niet, ze begreep hem niet. Ze was hem achterna geloopen en had hem nageroepen. Maar de wind had haar woorden den anderen kant heengevoerd en ze had het loopen moeten opgeven. Hij was al niet meer te zien geweest. Maar nu begrijpt ze het. Heeft hij dat van haar verwacht? Kende hij haar zoo slecht? Dit juist wilde ze hem vanavond zeggen, dat ze hem nooit, nooit alleen zal laten. Moet hij een kruis dragen, het zij zoo, God wil het. Maar dan zal zij helpen meedragen! Morgen zal ze naar hem toegaan, hem vertellen, alles vertellen, hem zeggen, dat ze hem trouw zal blijven tot aan zijn dood. Vóór ze slapen gaat, knielt ze neer. Ze bidt tot Hem, Die daar hoog woont, hoog boven de ster ren, die twinkelen aan den nachtelijken hemel als scheeplantaarns op den wijden drukbevaren stroom. Ze bidt tot Hem, Die alles hier op aarde bestiert naar Zijn goddelijk welbehagen IN JUNI DE kaartjes stellen elk het halve hemelgewelf voor, boven den noordelijken en den zuide lijken horizon, in den stand van 15 Juni des avonds te negen uur. Een loodlijn uit de Poolster neergelaten, wijst het noordpunt van den horizon aan. De circumpolaire sterrenbeelden, op het noord kaartje binnen de gebogen lijn, staan op onze breedte altijd boven den horizon. De pijlen op de kaartjes geven de richting van de hemeldraaiïng aan. De sterrenbeelden De Kleine Beer verheft zich rechtstandig boven de Poolster, de Groote Beer is het zenith gepasseerd. Eveneens hoog in het noorden staat de Draak. Hercules en Slangendrager rijzen in het oosten, Kreeft en Tweelingen dalen in het westen. Boötes met de heldere Arcturus staat hoog in het zuiden, lager in het zuidwesten treffen wij Maagd en Leeuw aan. In het Zuidoosten zien wij Arend en Schorpioen, met de heldere sterren Altair en Antares. De Melkweg staat laag in het noordoosten. Algolminima zijn wegens den ongunstigen stand van Perseus, moeilijk waar te nemen. De zon, de maan en de planeten De zon treedt 22 Juni in het teeken Kreeft, staat dan in het sterrenbeeld Tweelingen. Haar rechte klimming bedraagt dan 6 u., haar noordelijke de clinatie 23% gr. De zon bereikt dan bij ons haar hoogsten stand boven den horizon, haar dagboog is het grootst en wij hebben dus „den langsten dag". De zomer begint. De volle maan van 2 Juni staat in den Schorpioen, het eerste kwartier van 24 Juni in de Maagd. M e r c ur i u s rechtloopend in Stier en Tweelin gen is 7 Juni in bovenconjunctie en wordt daarna snel „avondster". De zomersche avondhemel, die niet donker wordt, is niet zoo gunstig voor de waarneming, maar mogelijk is op het eind der maand de planeet kort na zonsondergang boven den westelijken horizon te zien. Venus rechtloopend in den Stier, komt 's mor gens voor 3 uur op. Mars rechtloopend in den Steenbok, komt aan vankelijk te middernacht, later te half elf op. De planeet die weinig van plaats verandert, neemt opvallend en snel in helderheid toe en overtreft Sirius in helderheid. Jupiter rechtloopend in de Visschen, verandert weinig van plaats en komt aan het eind der maand te middernacht op. Ook Jupiter neemt opvallend in helderheid toe en overtreft Sirius in glans. Saturnus rechtloopend in de Visschen, komt in het midden der maand te 1 uur op. De planeet heeft de helderheid van een ster der eerste grootte. De vuurbol of bolide In sterrekundige werken worden kometen, mete oren en meteorieten of boliden meestal gezamen lijk behandeld. Er is dan ook een onmiskenbaar verband tusschen deze drie. In onderscheiding van de planeten, waarvan de banen ongeveer in hetzelfde vlak gelegen zijn, DE STRAATVERLICHTING VAN GORINCHEM IN DEN OUDEN TIJD vEen jaarlijksche uitgaaf van1000 IN het „Haagsche Maandblad" vonden we een artikel van den heer P. van Rheineck Leys- sius over de straatverlichting in den ouden tijd, waaraan wij een en ander ontleenen, dat onzen lezers, inzonderheid den Gorinchemschen, zal in teresseeren. Amsterdam was de eerste plaats in Nederland, waar men straatlantaarns invoerde, en wel in 1669. Weldra volgden andere steden en onder de ze brengt de schrijver speciaal Gorinchem, waar men omstreeks het jaar 1680 besloot de, voor die dagen, moderne straatverlichting in te voeren, naar voren. De omstandigheid, dat Gorinchem de geboorteplaats is van den uitvinder van de brandspuit en de straatlantaarn, Jan van der Heyden, zal waarschijnlijk dq vroede vaderen de zer stad mede bewogen hebben deze laatste nut tige uitvinding ook binnen Gorinchem in prac- tijk te gaan brengen. Men bedenke, dat in die dagen de verlichting aan minder zware eischen had te voldoen dan tegenwoordig. Gorinchem was een rustig stadje. De enkele late bezoeker van een herberg, de klapwaker, de brandweerlieden, kortom allen en dat waren er niet veel die zich in de Losse Nummers Zondagsblad Gaarne zijn wij bereid, voor zoover de voorraad strekt, onze lezers aan losse nummers Zondagsblad te helpen. Wij brengen daarvqor 5 ct. per nummer in rekening en verzoeken vriendelijk het bedrag gelijk bij de bestelling te voldoen. DE ADMINISTRATIE slaan de kometenbanen in alle mogelijka hellingen op het vlak der ecliptica. De komeet is een hemellichaam met een groot volume (omvang) en geringe massa (gewicht). Nauwkeurige waarnemingen hebben dan ook ge leerd dat de komeet niet anders is dan een „wolk" van metaal-en-of steengruis. Werd vroeger de verschijning van elke komeet incidenteel beschouwd, sinds langen tijd weet men dat de meeste kometen periodiek zijn. De meest bekende is zeker wel de komeet van Halley, waarvan de omloopstijd 76 jaar is en die tijdens haar laatste perihelium (kortste zonsafstand) in 1910 voor het laatst is gezien. Daar haar halve omloopstijd 38 jaar bedraagt heeft zij dus nu haar aphelium (grootste zonsafstand) nog niet bereikt. Daar een komeet geen samenhangend lichaam is 'kan deze op den duur uit elkaar getrokken worden waarbij het „gruis" geleidelijk over de geheele kometenbaan verdeeld wordt. Passeert de aarde nu zulk een kometenbaan dan treden „sterrenregens" op. Een „vallende ster" is dan ook geen ster maar een stukje steen of metaal ter grootte van b.v. een hagelkorrel, een erwt en meestal niet grooter dan een hazelnoot. Zulk een „meteoor" is meestal gesmolten of ver pulverd voor zij de aardoppervlakte bereikt heeft. Een enkele maal is zulk een „luchtsteen" echter van geweldige grootte. Zulk een „meteoriet" kan den aardbodem wel bereiken en er tot zekere diqpte indringen. Soms echter springt zij op betrekkelijk groote hoogte boven de aardoppervlakte met een grooten knal en een geluid als van den donder, onder vuurverschijnselen, uit elkaar. Waarna dan daar ter plaatse een „steenenregen" volgt. In dit laatste geval spreekt men van een vuurbol of bolide. Voor z o m e r t ij d moeten alle tijdsopgaven met één uur worden vermeerderd. avonduren buitenshuis begaven, moesten den weg kunnen terugvinden naar hun respectieve woningen en behoefden daarvoor geenszins een straatverlichting, die op het peil der tegenwoor dige stond. Auto's, bussen enz. waren er niet, en een hondenkar, een ezelwagen, een rijtuigje met een paard waren de eenige voertuigen, die men op een avondwandeling kon tegenkomen. Toch was het besluit om de stad voortaan te verlich ten door raapolielantaarns een groote verbete ring voor Gorinchem. Daarmede toch werd de veiligheid van den openbaren weg bevorderd en voorkwam men ook veelal, dat late wandelaars te water geraakten en jammerlijk verdronken. Gorinchem besloeg een oppervlakte van onge veer 788 bunder. In 1650 telde het stadje circa 1680 huizen, waardoor zich 76 straten, steegjes en sloppen slingerden. In T685, 35 jaar later dus, was het aantal huizen nog wel niet veel grooter en kan men ook de oppervlakte der stad vrijwel op dezelfde grootte stellen. Reeds elf jaar na de uitvinding van Jan van der Heyden gaf Gorin chem, ingesloten door bolwerken, waarin zich vier toegangspoorten de Arkelpoort in het Noorden, de Dalempoort in heV Oosten, de Waal- of Waterpoort in het Zuiden en de Kansclpoort in het Westen bevonden, een lichtend voor beeld aan omliggende dorpen en gehuchten De verlichting geschiedde, gelijk reeds werd gezegd, door ouderwetsche raapolielantaarns. De lamp was hangende bevestigd in een vierkante lantaarn van 2 voet hoog; zij was van boven wij- y ENUi MAR5 JUPITER ÖATURNU5 LEERZAME POLEMIEK MENNO TER BRAAK CONTRA D. HANS HET VADERLAND" is in last, d.w.z. het Zondagoohtendblad van 30 Aprili daar waar Menno ter Braak het literair bewind voert. Hij heeft het aan de stok met den hoofdredacteur van De Avondpost, den heer D. Hans en bestookt hem onder de strijdleus: De oultureele en de politieke Hans met eïkaar in tegen spraak. What is the matter? „De heer Hans", aldus ter Braak, „gunt zijn medemensohen geen van de zijne afwijkende meeningen over cul tuur, over denken, over kunst; hij kan zioh eenvoudig niet voorstellen dat er andere denkbeelden bestaan dan de zijne, dan die van wat hij met voor liefde noemt „een normaal mensch". In zijn laatste ontboezeming in het blad, waarvan hij de leiding heeft, ge titeld Kunst en Intellect, en zijnde een protest tegen mijn critiek op Anne de Vries, den auteur van Bartje, zegt hij nl. dat de intellectualisten „geen ver stand hebben van wat waarachtige kunst is en mooi vinden wat een nor maal mensch (lees: de heer Hans en de Hanseaten. M. t. B.) vervelend, stijf en vies acht." De eenigszins op de hoogte zijnde lezer begrijpt waar het in dit gevecht- je om gaat: Ter Braak, Vestdijk, E. du Perron, de zign. For urn-vrienden zien een auteur als Anne de Vries aan voor een heel aardig volksvertellertje, die „best-sellers" schrijft, maar aan de eigenlijke literatuur, die van genoem de heeren, nooit zal reiken en nauwe lijks er aan kan "ruiken. De heer Hans daarentegen walgt van de Freudiaanse hellevaarten van Meneer Visser onder leiding van Doctor Vestdijk, die te on zaliger ure de psyohiatrie in de bel- letrie binnensmokkelde en nu klinische kunst (contradictio in adjecto) produ ceert, en De Avondpost schijnt ook geregeld onder schot te nemen de ni hilistische Mefistofelische stoutheden des heeren ter Braak. We vonden dit een leerzame polemiek, waarbij we vooral verbaasd opkeken vanwege de ruim-hartjge beweringen van Menno ter Braak. Den heer Hans, die liberaal is, verwijt hij, heelemaal niet liberaal te zijn, zeggende: „de geest van het liberalisme was niet de geest van den brandstapel, de inquisitie, de heksen waan en de dorpscthe kletspraat". Niet waar, de geschiedschrijver ter Braak is blijkbaar vergeten, dat zeker oppermachtig liberalisme zelfs in de 19e eeuw nog deed aan geloofsvervolging alsmede aan on derdrukking der minderheden, die daardoor hoe zou 't ook anders tot meerderheden wiesen. We laten de literaire moot in deze discussie ter zijde: ook voor ons is „Bartje" noah „Flipje" nocih „Hilde" het einde van alle literaire tegenspre ken, al begrijpen we, dat de heer Hans verlegen is met b.v. „De nadagen van Pilatus", laatste roman van Vestdijk, dien ijzig- en yselijk-knappen psy chiater uit de sahool van Freud, die voor niets staat. We moeten in dit verband letten op de ruim-denkendheid en dito-hartigheid van Menno ter Braak. Hij waarschuwt namelijk den heer Hans: jij, anti fascist, net als ik, jy moet oppassen zelf geen fascist te worden. Want „voor den heer Hans is de „waarach tige kunst'' (waarachtig volgens zijn gemiddelden maatstaf) langzamerhand het wapen geworden, waarmee hij al les wat afwijkt van zijn toevallig ge middeld begrip, in de ban wil doen, aan de inquisitie wil overleveren. Nog één stap verderen deze liberaal organiseert in het gebouw van De Avondpost een tentoonstelling van „ontaarde kunst". Wij verwachten, dat hij toeloop zal hebben, vooral van zijn vijanden van de Luntersche hei...." (Menno ter Braak doelt hier zeker op de hagespraak-lieden. Mogen we den heer ter Braak een snuifje presenteeren, in de hoop, dat hy zijn verkoudheid ontdekt door weldadig te gaan niezen? Mits hij daarmee tot zich zelf inkeert, d.w.z. met de onafwendbare gevolgen van zoo'n kuur. Anthonie Donker, ook een .literator van liberalen huize, schrijft als volgt over den heer ter Braak: „Dr Menno ter Braak heeft mij na een vorig arti kel over Christelijke poëzie in ons land mijn belangstelling voor jonge Pro- testantsch-Christelijke dichters ver weten.... Voor hem althans, deelde hij mede, was het ten aanzien van zulke poëzie alleen van belang, dat hij perzen van jonge protestanten altijd in laatste instantie slecht zal vinden, omdat hij met jonge protes tanten geen vrede kan sluiten." (Ik cursiveer. W.) Wat Anthonie Donker hierop laat vol gen, is heel merkwaardig, zielkundig- merkwaardig. (De letteren vallen hierbij geheel weg; het gaat hier om het geestelijk portret van den criticus.) „Uit Ter Braaks opmerking blijkt dat zijn saherp en eenzijdig~intellect slechts in geringe mate ontvankelijk is voor pure schoonheid, daar hij eerst en vooral verlangt, dat deze met zijn eigen opinie zal strooken. Hij kan niet onbevangen deelen in de mysteriën der schoonheid. Hij mengt principes in den musisohen waanzin. Bij de dans der verrukking tikt hy de vervoerden op de schouder en ver zoekt even om hun identiteitskaart; daarna knikt hij goed- of afkeurend. Vergroot men de proporties zijner dwaasheid, dan doet hij als iemand die hoofdschuddend een verrukkelijk schilderij van de Moedermaagd met het Christuskind betracht en bij zich zelf zegt: „HeeLemaal mis! Hoe kan men zoo dom zijn, .zóó iets te ge- looven Ten slotte besluit Donker: „Zijn wijs heid is heersahzudhtig, daarom is zij geen wysheid. Menno ter Braak heeft afscheid genomen van domineesland. Maar de schim van den dominee her leeft in hem in den propagandist, den pamflettist, den ijveraar." Is Menno ter Braak „bekeerd" sinds 1932-, het jaar waarin Donker zijn „Schichtige Pegasus" deed verschijnen? Hij heeft ziah zielf vergeleken (ik meen in „Politicus zonder Partij") met Reinaart de Vos: welnu, hij ver liest zijn haren nog wel eens, maar niet zijn streken. Want onlangs heeft Menno ter Braak ontdekt („een ver rassing van den eersten rang", noemt hij het in „Het Vaderland" van 15 Ja nuari) dat H. M. van Randwijk een auteur is die tot de besten gerekend dient te worden vanwege „Een zoon begraaft zijn vader". (Hij vond die titel natuurlijk een variant van: Af scheid van Domineesland.) Waarom prijst ter Braak hem zoo? Om de kunst? Neen, zooals Donker zegt: om de tendenz, omdat v. Randwijks boek doet vragen, „in welk opzicht deze schrijver zich nog gebonden acht aan dat „ohristelyke volksdeel" dat hij zoo uitmuntend objectiveert." (Dit laatste is on-waarachtig want aange zien ter Braak dat volksdeel alleen kent van „hooren zeggen" weet hij absoluut niet hoe dat „objectiveeren" er uit moet zien in de kunst.) Dit oordeel over Van Randwijk moet begrepen worden in het licht van Donkers oordeel over ter Braak als fanaticus. Les extrêmes se touohent. De uiter sten raken elkaar ook hier: als zoo'n „Christelijk mannetje" uit dat Chris telijk volksdeel, dat ter Braak zich denkt achter een Chineeschen muur van traditie en geloof, de romans van Vestdijk c.s. (stel dat hij ze leest) on leesbaar vindt, vervelend en vies, net als de heer Hans, dan doet hij precies als de fanaticus ter Braak, die niet een maatstaf aanlegt van kunst en aesthetiek, maar van: levensvisie of levenshouding. (Zie boven het portret bij Donker)*. In hetzelfde artikel van ter Braak, waarin hij v. Randwijk hevig pryst, praat hij met een zure „sneer" over Roel Houwink wiens roman „Een man zonder karakter" hij kraakt (dat is zijn recht) en van wien hij „du haut de sa grandeur" beweert: „Na een korte periode van paganistisohe sa menwerking met Marsman verdween Houwink achter den Chineeschen muur; hij dook weer op als vertegen woordiger van „het Christelijk volks deel", redigeerend, essayeerend, bloem lezend doceerend en wij zagen hem met een zekere verbazing (aanvanke lijk gepaard gaande met een misschien niet volkomen redelijke teleurstelling) geheel opgaan in werkzaamheden waarop wij slechts de kwalificatie „provincialistisch" van toepassing kon den achten. Door zijn bekeering werd Houwink voor ons tevens een vreemde, al stak hij zoo nu en dan weieens voelhorens uit naar de door hem verlaten „kille"; „l'esprit d'orbhodoxie" regeerde voort, aan over zijn geschriften, die talrijk werden als het zand der zee." Juist, hier is de ongeveinsde liberaal aan het woord: Houwink, orthodox- christelijk geworden, werd dus: een provinciaal-naar-den-geest. De heer ter Braak is bij wijze van spreken: de Amsterdammer-naar-den-geest, die ieder Nederlander vïn buiten zijn stad, provinciaal heet. Dit „groot- doen" is van een buikige burger lijkheid. De korte zin van onze lange rede?i „Nul n'aura de l'esprit, que nous et nos amis2)." Wat zouden die amech tige Joden, excuseer, die jongere Pro- testantsah-Christelijken? Tenzij zij achter dien Chineeschen muur van daan komen. Dan „zyn" ze erdank zij ter Braak. De anti-fascist (ter Braak strijdt voor „Eenheid door Democratie") bedenke, dat wie zoo heel fel af-geeft op het fascisme, zich niet in de psychische kaart moet laten kijken als een ge- vaarlijke-bacillendrager. Het is een bekende zielkundige wet, dat men het hevigst te keer gaat tegen .wat ons zelf allesbehalve vreemd is. De heer D. Hans krijgt te hooren: Schoenmaker, blijf bij je leest. Herinneren we den allesbehalvcn ruimhartigen criticus van ,.Het Vader land" aan het klassieke: Ken u zelf! A. WAPENAAR. 1) Blz. 81 van zijn ,,Dc Schichtige Pegasus". Uitg.: Stols, Brussel. 2) Niemand zal „geest" hebben dan wij en onze vrienden. Hij plukt weer aan z'n sjofele overjas: dat was jammer, jammer; hij had zoo gedacht, iemand uit Holland. Ik kijk op m'n horloge: het is bij elven. We loopen op in de richting van den Kartnerring, vanwaar de bus naar Boedapest vertrekt Goed, maar iemand, die lijden kan en die God heeft, die is sterk, een Jood, die de verschrikkin gen van de October-revolutie en den Russischen hongersnood heeft doorstaan, is immers niet voor een geruchtje vervaard. Jawel, maar destijds waren ze jong en nü bij de zestig: dan pak je niet alles meer aan. Nee, dat is zooHij krijgt mijn adres: ik héb het zijne. Des middags reis ik per bus naar Boedapest. „Nederland, nou dat was nog eens een land", vindt de chauffeur. Beste menschen en vooral beste kaas; iets anders dan de Emmcnthaler. Hij zou er vandaag voor willen teekenen, de „Wiener Sanger Knaben" nóg eens naar dat land te rijden. Ganz sdhön...." Onderweg, nog in een Weenschè voorstad, pikt dc bus een passagier op. Komt naast me te zitten. Hij maakt een praatje over het weer, merkt direct, dat ik Auslander ben.... Nah, een modderlandje, dat Holland. Overigens welbekend. Ze hadden bij hem in het Rijk een exportartikel, dat slecht ging; alleen Amsterdam, dat was een goede markt, een beste afnemer. Nieuwsgierig informeer ik naar dat exportartikel. „Die Juden". „O!" Op een zonnigen lentedag ben ik terug in Holland. In den rijsteberg post, die zioh op mijn schrijftafel heeft opgehoopt en die systematisch wordt afge graven, valt m'n oog op 'n licht-groene envelop peruig en vierkant kykt Hindenburg van Teoklenburg mij aaneen mooie zegel. Post stempel Weenen. Een lange brief: vier kantjes vol. Of ik dan niéts voor hem doen kan.Antwoord- zegel ingesloten. De weken gaan voorbijik moet Cohn nog antwoorden: het is een lastig geval. Of ik dan werkelijk niéts, niéts.... Ja misschienEen wandtekst voor Zimmer 22 in het Israëlitisch Betthaus „Komt tot Mij, allen dieWant dit is het eeuwige leven, dat.... Niemand komt tot den Vader, dan"Er zyn zóó veel teksten, er is zóóveel keus, zelfs voor Zim mer 22. Ik heb de knoop doorgehakt en Cohn een Menge Bibel gezonden, dan heeft hij alle teksten bij el- En gister was er wéér zoo'n enveloppe met Hin denburg van Teoklenburg. Met een Bijbel was hij niet geholpen.... maar of ik geen verblijfsvergunning voor hem krijgen kon voor Amsterdam Aan Abraham Cohn, den wandelenden Jood, denli ik nog wel eens. De deelnemers in de Conferentie van het Verbond van Chr. Letterk. Kringen in Nederland, luelk. gedurende de Pinksterdagen op KWoudschoten" te Zeist werd gehouden. 9 257,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 15