fflNDE
DOLFvan dalen a oor
Een schooljongen die door Christus vrij is geworden van zijn ongedurigheid, maakt zijn
sommen heter dan te voren. Een kantoorbediende, die door Christus vrij geworden is van
zijn angst, liegt niet meer tegen zijn chef. Dr J. C. ROOSE.
VAjui
r totMIMISTER-PRBSDEMT
\khUUuu^ut (xte/v't UtfWsvm D*H.COLIJN
OP 18 November 1894 had de grote afrekening
met den Vorst van Lombok plaats.
De Nederlandse troepen zouden oprukken naar de
hoofdstad Tjakra Negara en alles in 't werk stel
len om zich van die stad meester te maken. De
Vorst van Lombok had dit natuurlijk begrepen en
daarom de stad en vooral zijn paleis geducht
versterkt.
O, 't zou een strijd worden op leven en dood; aan
vallers en verdedigers wisten dat 't op deze dag
Sou worden: overwinnen of sterven! en daarom
werden aan beide zijden de krachten tot 't uiterste
ingespannen.
's Morgens 3 uur rukte de compagnie van luite
nant Colijn naar 't punt van waar de bestorming
zou plaats hebben. De afspraak was, dat de
'andere troepen om 5 uur een aanval op de stad
zouden doen.
Dit plan werd stipt uitgevoerd en om half 6 was
de strijd reeds in volle gang. 't Was heel moeilijk
Pm binnen de stad te komen. Want overal moesten
muren omver geworpen worden en ook stonden
de Baliërs gereed om zich met gevelde lans op
de aanvallers te werpen.
De Baliërs streden dapper; zelfs vrouwen hielpen
mee; en de Nederlandse troepen hadden 't zeer
zwaar te verantwoorden.
Toen men eindelijk in de stad was gekomen,
wadhtte nog 't zwaarste werk: de bestorming van
de Poeri, het machtige bolwerk van den Radja,
dat met de moed der wanhoop door hem verde
digd werd.
Lukte 't de Nederlandse troepen niet zich van
de Poeri meester te maken, dan kon de aanval,
die natuurlijk veel doden en gewonden eiste, als
verloren worden besohouwd. Maar dit bolwerk
werd door eerste klas scherpschuters verdedigd;
wie 't wagen dorst de grote vlakte vóór de Poeri
over te steken, was bijna immer een kind des
doods.
Maar er zat niets anders op: geen poging mocht
onbeproefd blijven om zich van de Poeri meester
te maken.
Luitenant Colijn was nog nooit in een gevecht
geweest; op deze 18de November 1894 ontving hij
de vuurdoop, en nooit is hij de verschrikkingen
van deze vreselijke dag vergeten.
De hoge stukken muur vormden voor onze troe
pen een ernstig beletsel en daarom liet Colijn
dynamiet halen om de muur te laten springen,
't Was een gevaarlijk karwei, maar de soldaten
haastten zich dit bevel uit te voeren.
De stormladders werden tegen de muur aangezet
en de eerste die naar boven stormde was luite
nant Colijn. Zijn krijgsmakkers vreesden al dat
hij verloren was, want de scherpschutters van den
Radja legden ieder neer die 't wagen durfde zich
op de muur te vertonen.
Maar ook toen reeds bewees Colijn, dat hij niet
alleen moedig en onverschrokken is, maar ook
voorzichtig en bedachtzaam. Hij stak een helm op
de punt van de bajonet en hield deze even boven
de muur. Wat hij gedacht had gebeurde: aanstonds
knetterde een salvo geweervuur, dat de helm
doorboorde.
Nauwelijks was 't salvo verstomd of Colijn stak
PINKSTERLIED
Bron der hoogste zaligheden
louterende hemélgloed,
trouwe Leidsman hier beneden
beid' in voor- en tegenspoed
Geest des Heerensteun der Kerk,
zegel van 't verlossingswerk,
aller vromen hoogst verlangerC,
heilig, heilig onze zangen.
Uit den hoge wordt G'als regen
overvloedig uitgestort;
en een rijke hemelzegen
kiemt, waar Gij gezonden wordt.
Keer tot mij ook in, o Heer;
Geest, vervul mij meer en meer;
Sterk en heilig al mijn krachten:
'k Blijf op Uw bezieling wachten.
Gij, Gij zijt de beste gave,
die een hart verlangen kaïn;
aardse rijkdom, schat of have
hebben daar geen schaduw van.
Kruisig Gij mijn oude zin,
neem geheel mijn harte in
en vernieuw mij telken dage,
dot ik Jezus' beeltnis drage.
I
Naar PAUL GERHARDT. X
bliksemsnel 't hoofd boven d'e muur. Hij wilde
weten waar de vijand zat en dat wist hij nu.
Het dynamiet werd gereed gemaakt en in grote
spanning werd 't ogenblik afgewacht dat de muur
zou instorten.
Maar wat was dat? Vlak bij de muur lag een ge
wond soldaat. Als straks 't dynamiet zou springen,
zou de man onder de vallende stenen verpletterd
worden.
Met een sergeant snelde Colijn nahr de gevaar
lijke plaats en samen brachten zy den man in
veiligheid. Net op tijd, want even later stortte
met een dreunende slag een groot stuk van de
muur in.
Onder aanvoering van den jongen luitenant storm
den de mannen de vesting binnen. En de Poeri
wérd genomen.
Dat ging echter zó maar niet. De compagnie van
luitenant Colijn verloor bij dit zeer hevige ge-
door
ftwmc/wib/eküfi
6)
IIM, dat is niet veel!" zei mijnheer
Staat met gefronste wenk
brauwen.
Dat ging er maar lelijk uitzien voor
Dolf.
Gelukkig kwam juist de secretaris
binnen. Ook die wierp een blik op de
blaadjes en zei opgewekt: „Ben je al
zo aan het tikken geweest, Dolf, kra
nig hoor! Ga zo voort!'' Wat klonk
dat alles anders dan het afgemetene
van mijnheer Staat.
De secretaris verdiepte zich met
mijnheer Staat in enige lijsten.
Dolf ging maar weer terug naar zijn
plaats. Mijnheer Staat was niet te
vreden over hem en hij ging er wat
verslagen bij neerzitten. Mijnheer van
der Lugt had dat blijkbaar opgemerkt
en kwam bij hem staan. Hij luisterde:
„Je er niet te veel van aantrekken.
Dolf je, hij heeft zo'n humeurtje en als
hij uit zijn hum is, moet er één het
lootje leggen. Toch heeft hy een goed
250
hart. Hier hela je wat werk van mij.
Dit moet je eens netjes optellen."
Dolf knikte dankbaar en opgelucht.
Na den secretaris hield hij het meest
van mijnheer van der Lugt, voelde hij.
De gehele middag werd mijnheer
Staat door den secretaris bezig gehou
den, dus had hij geen gelegenheid zich
met Dolf te bemoeien.
De volgende dag eoht^ riep mijnheer
Staat hem bij zich en zei: „Hm, hm,
ons gesprek gisteren werd afgebroken
door andere ambtelijke bezigheden. Ik
vrees, dat je dus niets hebt gepres
teerd, gistermiddag."
Zegevierend haalde Dolf de staat met
de door hem opgetelde kolommen cij
fers en toonde die.
„Hm hm. en wie droeg je dat werk
op?" vroeg mijnheer Staat.
..Mijnheer van der Lugt," zei Dolf.
Er kwam weer een onweersbui aan
drijven, dadht Dolf, zo zwart keek
mijnheer Staat nu.
„Die heeft niet de bevoegdheid jou,
zonder mijn voorkennis, werk op te
dragen, jongmens, dat moest je weten.
Voortaan laat je het eerst aan mij
zien, begrepen, dan draag ik het je
op.
„Ja, mijnheer," zei Dolf, hoewel hij
niet begreep, waarom dat langs zon
omweg moest.
„Als je er mede klaar bent, lever je
ze bij mij in, dan zal ik je ander werk
opdragen. Je kunt gaan," vervolgde
mijnheer Staat.
Dolf ging naar zijn plaats en keek
eens in de riahting van mijnheer van
der Lugt. Hij meende te zien, dat die
pogingen deed om zijn spotlach in te
houden.
Toen Dolf het telwerk af had, gaf hij
het aan zijn chef, die het even door
zag en zei: „Geef nu maar door aan
mijnheer van der Lugt."
Hij vergat echter het beloofde andere
werk op te dragen, zodat Dolf maar
weer op de schrijfmachine ging oefe
nen. Voor een verandering ging hij
eens naar de kachel kijken en meen
de, dat er wel wat anthraciet op kon.
Hij stortte de kit dan ook leeg. Hij
verzuimde echter de luohttoevoer van
onder te temperen, zodat de kachel na
een poosje gezellig stond te snorren.
Zonder dat ze het dadelijk bemerkten,
steeg de temperatuur onrustbarend.
Het was reeds mild voorjaarsweer.
Vele voorbijgangers hadden hun jas
sen al thuis gelaten. Dolf voelde het
ook warm worden op kantoor, doch
wist niet hoe hij met die kachel moest
handelen. Mijnheer van der Lugt,
meende Dolf, zat voor zich heen te
glimlachen en keek af en toe im de
riahting" van mijnheer Staat. Mijnheer
Staat zat blijkbaar ingespannen te
werken en wreef zich herhaaldelijk
over zijn schedel. Grote druppels
zweet parelden op zijn voorhoofd. Er
vielen er blijkbaar enige op zijn pa
pieren voor hem, want hij keek haas
tig op en liep op de thermometer toe.
„Tachtig", mompelde hij ei\ keek ver
stoord naar de kachel, die rood
gloeiend stond. Hij herinnerde zich
blijkbaar iets, want boos klonk het:
„Kom eens hier, jongmens, wie heeft
jou toestemming gegeven om die tem
peratuur hier zo enorm op te voeren?"
Dolf stond op. Weer een onweersbui,
dacht hij, hoe zal die overdrijven?
„Ik dacht, dat er wat kolen op gedaan
moesten worden, mijnheer", trachtte
hij zich te verdedigen.
„Je bedoelt- brandstof", verbeterde
mijnheer Staat, „waarschuw onmid
dellijk de concierge, het is hier on
dragelijk warm."
Dolf maakte benen.
(Wordt vervolgd)
Losse Nummers Zondagsblad
Gaarne zijn wij bereid, voor zoover de
voorraad strekt, onze lezers aan losse
nummers zZondagsblad te helpen.
Wij brengen daarvoor 5 ct. pei nummer
in rekening en verzoeken vriendelijk het
bedrag gelijk bij de bestelling te voldoen
DE ADMIEIS1 RATlt
DE GROOTE WERKEN GODS
Wij hooren hen in onze talen de
groote werken Gods spreken.
Hand. 2:11b
A/IJ trekken morgen het feestkleed aan, om
ons in den geest te voegen bij de schare
in de opperzaal te Jeruzalem, waar de Heijige
Geest méér dan negentien eeuwen geleden over
de vergaderden uitgestort werd. 't Geschiedde
onder 't van den heinel komend geluid als van
een geweldigen windstoot, die overal in Jeruza
lem gehoord werd, en als óns klokgelui de me
nigte uit de stad samenriep in 't bescheiden
heiligdom. Er werden als tweede teeken gezien
naar alle kanten gespreide tongen als van vuur,
dat alle hoofden als met een heilige vlam kroon
de. Een derde teeken voegde zich er bij. toen
de aanwezigen niet slechts even aangeblazen,
maar geheel vervuld werden met den Heiligen
Geest, want toen begonnen de met heilig vuur
gedoopten te spreken met andere talen, zooals
de Geest hun gaf uit te spreken.
't Was alles ongewoon en verbazingwekkend.
Ieder kon zien, dat hier een doorbraak plaats
vond van een bovenzinnelijke, Goddelijke
kracht in het normale leven der menschheid.
Op natuurlijke wijze waren die teekens niet te
verklaren. Men stond hier voor het mysterieuze,
en moest wel denken aan de dagen van ouds,
toen de Heere zich aan Mozes in de vuurvlam
van den brandenden braambosch en aan Elia
wel niet in een stormwind, maar toch in 't sui
zen eener zachte stilte geopenbaard had. In
menig israëlitisch hart zal de Psalm opgeleefd
zijn: ,,Ja, Gij zijt die God. die d'ooren wondren
doet op wondren hooren; Gij hebt uwen roem
alom groot gemaakt bij 't heidendom!"
De stad was vol joden en proselieten, deels
woonachtig te Jeruzalem, deels er heen getogen
om het joodsche Pinksterfeest te vieren. Be
halve hun moedertaal, het Arameesch, dat met
het Hebreeuwsch verwant is, spraken zij de
vreemde talen der volken, waaronder zij eertijds
gewoond hadden of nog woonden. Ongeveer
een dozijn nationaliteiten en talen werden door
hen vertegenwoordigd. Lukas vermeldt er de
namen nauwkeurig van. En op 't hooren van
de vreemde talen uit den mond der geloovigen,
ontzetten zij zich, zeggende: „Ziet, zijn niet alle
deze, die daar spreken, Galileërs? En hoe hoo
ren wij hen een iegelijk in onze eigene taal, in
welke wij geboren zijn? wij hooren hen in onze
talen de groote werken Gods spreken!" Van
geleerden te Jeruzalem zou het geen opzien ge
baard hebben. Maar 't waren ongeletterde Ga
lileërs, onder wie Jezus zijn meeste aanhangers
gevonden had; men herkende ze terstond aan
hun dialect. Voor de toehoorders was dit onbe
grijpelijk, zooals elk wonder onverklaarbaar is.
Zij zijn verbaasd en ontzet, zij voelen een God
delijk mysterie om zich heenwaren, en worden
verslagen van hart, zeggende de één tegen den
ander: „Wat wil toch dit zijn?"
Het antwoord op die twijfelmoedige vraag
dringt zich aan u op, indien gij acht geeft op
wat de Pinkstergemeente te zeggen had onder
den drang des Geestes. 't Ging over de groote
werken Gods. Misschien óók wel over de won
dere daden Gods, die Hij oudtijds ter verlos
sing van Zijn volk Israël gewrocht had. Maar
het hoofdthema was toch zeker het heil, dat
Hij door Christus aangebracht had, want 't
was de Heilige Geest, die de sprekers bezielde
de Geest, waarvan Christus gezegd had: „Die
zal Mij verheerlijken!"
Dit zijn bij uitstek de groote werken Gods.
't Was een groot werk van Gods genade, dat
naar Zijn wil ,zijn ééniggeboren Zoon uit den
nemel nederdaalde, om in de leemen hut onzer
gevallen menschelijke natuur, die door de zonde
ontluisterd was, te komen wonen, vol van ge
nade en waarheid, teneinde de wereldverlos
sing tot stand te brengen, 't getuigde van
groote zondaarsliefde en een eindeloos erbar
men.
Groot was ook Jezus' prediking van het Ko
ninkrijk der hemelen, dat Hij openstelde voor
de armen van geest; voor hen, die hongerden
en dorstten naar gerechtigheid; voor de treu
renden wegens hun zonden, die er vertroost
zouden worden met de Goddelijke vergeving.
Groot en zielschokkend was zijn plaatsbeklee-
dend lijden en sterven: het verzoenend dragen
van onze ongerechtigheden, het op zich nemen
van den door ons verdienden vloek aan 't kruis,
het ledigen van den drinkbeker, vol van den
Goddelijken toorn. Zóó groot was daarin zijn
genade, dat Hij al deze smarten gewillig aan
vaardde, en zich als een lam ter slachtbank
liet leiden, en er zijn mond niet bij opendeed
om tegen te spreken.
Hoe groot was ook zijn opwekking uit den
doode door Gods sterke rechterhand, die Hem
deed triomfeeren over zonde, dood en hel, en
waardoor Hij openbaar werd als de éénig
Rechtvaardige, die er velen rechtvaardig zou
maken. En hoe groot was ook zijn Hemelvaart,
zijn zitten aan de rechterhand Gods, zijn
machtsvolheid daarboven en hier beneden, en
hoe groot zal zijn majesteit zijn, wanneer Hij
wederkomt op de wolken om te oordeelen de
levenden en de doodenziedaar iets van
de groote werken Gods in Christus.
Was deze onuitsprekelijk groote genade nu
alléén voor het ééne volk Israël bestemd? O,
neen! maar voor alle volken der aarde, aan
wie het kruis-evangelie verkondigd moest
worden. Vandaar, dat reeds het opschrift bo
ven het kruis in de drie voornaamste talen van
dien tijd vervat was. Vandaar eveneens, dat
de vurige tongen in de opperzaal te Jeruzalem
zich spreidden naar alle vier windstreken heen.
En vandaar ook, dat door een wonderdaad
Gods na de uitstorting des Heiligen Geestes de
groote werken Gods in een twaalftal vreemde
talen aan de vertegenwoordigers der wereld
verkondigd werden met bezielde, vurige ton
gen, waarvan vonken heilig vuur op de bonte
vergadering der toehoorders spatten. De kleine
opperzaal der Pinkster-gemeente zou uitdijen
tot de ééne, heilige, algemeene, Christelijke
wereldkerk, d.i. tot aan de einden der aarde.
En zulks niet door kracht of geweld, maar en
kel en alléén door de verkondiging onder den
hoogdruk des Geestes van de groote werkea
Gods!
<7
In overeenstemming met het wondere gebeuren
op 't eerste Pinksterfeest, zendt de Kerk des
Heeren haar mannen en vrouwen naar oosten
en westen, noorden en zuiden om het Evange
lie der groote werken daar te verkondigen. Een
iegelijk volk moet het hooren in zijn eigene
taal. 't Is gehoorzaamheid aan 's Heeren wil,
dat Gods Woord in honderden talen en dialec
ten is overgezet, omdat het zoo alléén ingang
in de harten kan vinden.
Pinkster en Zending hooren bij elkaar.
En wat God samengevoegd heeft, mag de
mensch niet scheiden. Traagheid in de Zen
ding beteekent gemis aan het leven des Geestes
in de Kerk des Heeren. Waar de Heilige Geest
krachtig werkt, daar zijn in figuurlijken zin óók
de gedeelde tongen als van vuur, en blaakt de
ijver om de groote werken Gods te verkondi
gen aan een iegelijk in zijn eigene taal. 't Is
beschamend dit te hooren, maar 't is de waar-:
heid, dat na meer dan negentien eeuwen de
Kerk achterop is met den Zendingsarbeid. De
heidensche en mohammedaansche religies, om
van de Joden nu maar te zwijgen, bestrijken op
de wereldkaart een veel ruimer gebied, dan de
éénig ware religie, die van Christus getuigt.
Het aantal Christenen is slechts een handvol
zout onder de honderden millioenen der we-:
reldbewoners. Dit is niet veel, maar toch niet
zonder beteekenis, indien het zout tenminste
niet smakeloos geworden is. Er is niet zoo heel
veel zout noodig om de gansche spijze te krui-,
den. Maar niettemin is het waar, dat velen!
slechts Christen in naam, doch niet in wezen!
zijn. Daarom stelt Pinksteren elk onzer voor
de vraag, of er wel waarlijk iets van 't heilige
vuur in ons brandt. Het spreken over de groote
werken Gods kan met een koud hart en een!
zwijgende tong gepaard gaan. 't Eerst noodige
is, dat er een groot werk Gods in onze eigen'
ziel geschied zij, het groote werk der vernieu
wing, herschepping of wedergeboorte door dert
Geest, die levend maakt en ons drijft, om het
Evangelie te brengen aan een iegelijk volk in!
zijn eigen taal.
P1NKS1ERBEDE
Kom, kom. o driemaal heil'ge Geest,
O Gij, die onbegrijp'lijk zijt
en zegen ook ons Pinksterfeest
ons hart tot uwen tempel wijdt;
kom als een duif van 's hemels dak.
die onz' inwendigheid herschept
en breng ons den olijventak.
en tust bij ons te wonen hebt.
O Trooster, breng ons Christus' vree.
Kom. Hemeldauw, en overstort
en deel ons uw genade mee:
't gemoed, onvruchtbaar en verdord:
Geest Gods, maak onzen geest gewis.
o Stroom des levens, o Fontein.
dat God ons aller Vader is.
bevochtig ons en maak ons rein.
O Vinger Gods, die 't steenen hert
Kom God'lijk Vuur en steek voortaan
beroerde, dat het wakker werd.
onz' koude ziel met ijver aan;
en Christus' wet, die eeuwig blijft.
kom. heilig Vuur, verteer, verslind
in ons gemoed en zinnen schrijft.
al wat in ons nog 't vleesch bemintl
Gij. Wind des Heeren, leid toch mee
der ziele schip, in
's werelds zee.
opdat zij, vrij van
schipbreuk, dan
landt in 't beloofo
e Kanaanl
JOOST VAN DEN VONDEL.