r^oo^M^oofc wm i totMIMISTER-PRESIDEHT otfdv'tfaAjMsVQAi D*H.COLIJN DOLFvaN DALEN- door Honderden jongens en meisjes bewaren 't Zondagsblad zorgvuldig. Aan 't einde van de jaargang laten zij 't dan inbinden. Ze hebben dan een prachtig boek vol mooie verhalen en platen. Wie dat doet, heeft tegelijk een complete jaargang van de Kinderkrant. Doe je ook mee? Je zal er later geen spijt van hebben! mi. DE vader van Drikus Colijn stond in heel de Haarlemmermeer bekend als een eenvoudig, degelijk en meelevend man. Vele jaren was hij Idiaken, later ouderling. Hij deed gaarne huis bezoek en de zieken zagen verlangend naar zijn Ikomst uit. Maar ook voor de politiek had Antonie Colijr. grote belangstelling. Hij was een overtuigd anti revolutionair en als er een nieuw boek van Dr Kuyper versoheen., dan bestelde hij 't zeker. Heel de week was 't hard werken, maar brax Ide Zondag aan, dan spande Colijn 't paard voor de tilbury om naar de kerk te rijden. En natuur- ttijk moest dan Drikus mee. Dominee Veltman Was toen predikant te Haarlemmermeer; hij kwam Veel op de hofstede van Colyn en ook bracht Drikus met zijn vader wel eens een bezoek aan Ide pastorie. [Vader Colijn zag terdege toe wat zijn kinderen 'deden; hy bezat een kleine maar goede biblio theek, die vooral in de lange winteravonden goede 'diensten bewees. We staan nu wel eens verbaasd, dat Dr Colijn die een militaire opleiding ontving ook zo goed *net geschiedenis op de hoogte is. Maar als we Weten, dat hij in zijn jongensjaren meermalen het grote werk van Merle d Aubigné over de Kerk geschiedenis heeft gelezen, dan komt dat niet meer zo onbegrijpelijk voor. Toen Drikus naar Kampen ging, waren zijn ouders over één ding vooral ongerust. Het sol datenleven van toen was zo heel anders dan in onze tijd. Er werd in de kazernes veel gevloekt en gespot en „vrome" soldaten werd 't leven haast onmogelijk gemaakt. Zou Drikus. die spot kunnen verdragen? Zou hij blijven bidden en danken, zoals hij in de ouderlijke woning had geleerd? En zou hij "s Zondags trouw naar de kerk gaan? Dat waren vragen, die vader en moeder Colijn vaak onrustig maakten. Ze moesten hun jongen loslaten ze konden niets meer voor heim doen dan bidden. En dat hebben deze vrome ouders dan ook zonder ophouden gedaan. Te Kampen deed de jonge Colijn flink z'n best. Hij had z'n zin gekregen: hij was nu soldaat. Maar hij wilde méér worden dan gewoon soldaat, en daarom studeerde hij zo hard hij maar kon. Als zijn makkers niets deden of pret maakten zat hij over zijn boeken gebogen. Meester Bijma. onderwijzer aan de Chr. School te Kampen gaf hem les in 't rekenen en hij had in Drikus een ijverig en dankbaar leerling. Wat was de jonge Colijn trots, toen hij de kor- poraalsstrepen veroverd had maar hij zou 't nog vérder brengen. Na Kampen ging hij een poosje naar Bergen op Zoom en werd daar onderofficier. En na het toe latingsexamen aan de hoofdcursus werd hy in 1890 weer Kampenaar. De jongelui, die met hem studeerden, mochten Het zolderkamertje vaai Drikus Colijn in 't ouderlijk huis. De bedstee, waarin hij geslapen heeft, is er nog steeds. zijn moeder meer dan eens en ook vader Colijn zag vaak met bange zorg de toekomst tegemoet. Maar Drikus' zusje Anne-Ger (die heel vroeg hom wat graag, want Colyn was een prettig kameraad, die op z'n tijd ook van een grap hield. Natuurlijk ging hij af en toe een paar dagen naar huis, en dan keken de mensen in Haarlemmer meer hem vaak na. „Dat is die jongen van Colijn van de Aalsmeerderweg," zeiden ze dan tegen elkaar. „Een kereltje met 'n kóp, hoor! Hy wilde beslist soldaat worden nou heeft ie dan z'n Er zijn toen ook mensen geweest, die den jongen Drikus goed kenden en van hem zeiden: ,Die jongen zal 't nog wel eens ver brengen let maar eens op mijn woorden". Maar anderen haal den de schouders op welke zoon van welge stelde ouders wordt er nü soldaat? De ogen van vader en moeder zien scherp dat hebben we toch zeker allemaal wel eens onder vonden? en zo was 't ook met de ouders van Hendrikus Colijn. Zou hun jongen in 't militaire leven, dat toch zo heel anders was dan 't leven in 't ouderlijk huis, niet afzwerven van 't oude ge loof? Toonde hy zich af en toe nu al niet onver- schiOlig als 't gesprek ging over de Bijbel en de kerk? ,.Er komt niets van hem terecht", zuchtte „Maar laat óns beginnen, van Dalen," zei hy en wees Dolf een schrijfmachine aan. „Open die maar eens. Ik heb van morgen enige brieven te typen voor je." De schrik sloeg in Dolfs benen. Hy had meermalen zo'n machine gezien doch er nimmer op gewerkt. Mijnheer Staat bracht hem nu een vel papier, volgeschreven met kleine pleterletter- ttjea en zeidc, dat Dolf. dat moest Overtypen op papier met hoofd en itwee doorslagen. Dolf krabde zich Oerveus achter het oor. Het zoemde in Bijn hoofd: doorslagen, papier met hoofd hoe moest hij daar uitkomen? Wijnheer van der Lugt stapte met een Vrolijk: „Goede mogge, heren.'' binnen. p,Ik kwam daar onderweg een vroe- geren schoolvriend tegen. Had hem nooit meer gezien." Dit laatste was blijkbaar als excuus bedoeld voor zyn te laat komen. Mijnheer Staat keek nijdig op de klok, het was kwart over negen. „Nu zal je het hebben,'' dacht Dolf, »,dat kan een pech-morgcn worden." 226 Mijnheer Staat keek echter weer stijf op zijn papieren en zei alleen afge meten: „goede morgen". Mijnheer van der Lugt zei luidruchtig, nadat hij zich van jas en hoed ontdaan had: ,Ha, daar hebben we Dolf, ook goeie mogge". Hij knipoogde veelbe tekenend naar hem. Er trad een stilte jn, allen schenen yverig te werken Dolf transpireerde geweldig, want hij had zich voor de machine gezet maar wist met geen mogelijkheid, hoe hij beginnen moest. De woorden op het gewichtige papier dansten hem voor de ogen. Wat moest hij beginnen? Wel had hij een doos papier ontdekt met de naam van de gemeente er boven gedrukt met daaronder afdelinger achter Noen daar heel klein onder: ..Gelieve bij beantwoording dit num mer te vermelden." Dit was dus wel het bedoelde briefpapier, maar hoe zat het verder met die doorslagjes. De secretaris was intussen binnen gekomen uit zijn kamer, die aan de personeelskamer grensde en had na gegroet te hebben. Dolf nog een- extra toegeknikt. Daarna voerde hy een fluistergesprek met mijnheer Staat die telkens plechtig met het hoofd knikte. Plots liet Dolf zo'n diepe zuoht, dat de secretaris zijn gesprek staakte en zyn richting uitkeek. Het verhitte ge zicht van Dolf viel hem blijkbaar op. want met grote stappen kwam hy op hem af. „Zo Dolf, al achter de ma chine? Kan je tikken?" klonk het ver wonderd. Verlegen bekende Dolf. dat hij het nog nimmer gedaan had, doch het wel graag wilde leren. Zijn oog viel nu op de concept-brief van mijnheer Staat. Even fronste h(j de wenkbrauwen en zei toen luchtig: „Dat is goed, Dolf. je moet het maar leren. Ga nu deze brief eens voor mij posten."' „Zeg yan der Lugt." wendde hij zich toi den tweeden ambtenaar, „tik jij die brieven straks even en help hem dan eens op dreef met die machine. Hij moet maar flink oefenen." Dolf had den secretaris wel willen omhelzen. Opgelucht stapte hy naar buiten en nam zich voor geweldig te oefenen om den ecretaris genoegen te doen. dat hij het vlug kon. Wat een fijne heer was dat toch in tegenstelling met mijnheer Staat die hy in ge dachten „de Isegrim" doopte. Hij had nog gezien, dat mynheer Staat met een kwaad gezicht strak op zyn schrijfbureau zat te kijken. Wat was mijnheer de secretaris juist op tijd er tussen gekomen. Hy had het vrese- lyk benauwd gehad. Toen hij terug kwam van de post was de brief al netjes door mijnheer van der Lugt getypt. Nadat Dolf nog wat rondgeneusd had en alles in zijn laatje netjes had gerangschikt, begon mijn heer van der Lugt hem de handelin gen van de schrijfmachine uit le leg gen. Hij deed het zeer sympathiek, zodat Dolf het leuk begon te vinden. Hij vond het een vernuftig uitgedachte maohine. Als hij op het zwarte latje duwde, .prong de rol met het papier een eindje verder om ruimte tusschen de woorden te krijgen, zei mijnheer van der Lugt. Dolf moest goed kijken hoe het toch kwam, dat als je op een toets drukte, dezelfde aangeslagen letter-toets een hoofdletter op het papier toverde. Ook dat verklaarde mijnheer van der Lugt. Voorts moest hij het papier met carbonpapier er tussen voor de doorslagen in leren draaien. De eerste maal deed hij het carbon er verkeerd in. Mijnheer van der Lugt typte enige regels en draaide het papier er uit. Op de doorslag stond niets! Mijnheer van der Lugt hield nu lachend een spiegeltje voor de achterzijde van het eers'e vel. Nu kon Dolf het lezen! Het getypte was er in .<picgelsohrift op terecht geko men. Nadat hij er een nieuw inktlint op leerde zetten, mocht hij nu alleen aan het oefenen. Het vinden van de juiste letters kostte wel wat moeite, maar het ging steeds beter. (Wordt vervolgd) GELOOFSRUST Die in de schuilplaats des Aller- hoogsten is gezeten, die zal ver nachten in de schaduw des Almach- tigen. Ik zal tot den Heere zeggen: mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op welken ik vertrouw! Psalm 91 1 en 2 IN een tijd van spanning als wij thans door- maken, moge dit heerlijke Psalmwoord het verlies van ons geestelijk evenwicht helpen voorkomen. De vaak verrassende gebeurtenis sen werken verwarrend op veler zielsrust. In 't spel der huidige politiek kunnen zij de vaste lijn der Godsregeering niet meer onderschei den. 't Lijkt, alsof het lot der wereld door den wil van broze stervelingen bepaald wordt, en 't geen Goddelijke hand meer is, die het Méné-Tékel over de volken op de witte wand schrijft. Er is dreiging en gevaar alom. Juist zooals in dezen Psalm, die een spiegel der tegenwoor dige wereld is. De dichter somt er een reeks bekende en onbekende gevaren in op, die ons eigenlijk altoos boven het hoofd hangen, maar in sommige perioden de menschheid in geheel bijzonderen zin belagen. Gij leest in den Psalm van den strik des vogelvangers, die in 't ver borgene gespreid wordt om die argelooze we zentjes te vangen. Ook loert op ons de zeer verderfelijke pestilentie, die plotseling als een vreeselijk noodlot over ons komt. Nacht en dag worden ons leven en welzijn bedreigd: er is een pijl die des daags vliegt, en de verschrik king der duisternis, waaruit de nood zoo maar te voorschijn kan treden. Er zijn onnaspeur lijke ziekten, en zelfs op den vollen middag sluipt het verderf rond. Geen enkel oogenblik kunt gij zeker van uw leven zijn. De Psalmist wijst op den feilen leeuw, waartegen gij niet opgewassen zijt, en op den adder, die op uw pad kronkelt en een doodelijke beet kan toe brengen. Gij wandelt eigenlijk altijd door de spitsroeden heen, en hebt er met uw ongewa pende, bloote handen niet 't minste verweer tegen. De levensnooden omringen u van alle zijde. Gij ziet er duizend aan uw linkerhand vallen en tienduizend aan uw rechterhand. De dichter ziet in die slachting de Goddelijke ver gelding van 't kwaad, door de goddeloozen bedreven. En inderdaad is het lijden heel vaak een oordeel Gods over de zonde der mensch heid. Echter is het ook soms een louterings middel in Gods hand. Hoe dit nu zij, de Psalmist ziet het leven aan zooals het werke lijk is: vol van grimmige dreiging en benauwd heid. Hij laat er zich evenwel niet door van zijn stuk brengen, en trilt niet als een espenblad. Integendeel blijft hij onder de nooden rechtop staan, wetende, dat hij als kind van God niet aan zich zelf overgelaten is. Rustig staat hij in 't midden der woelende menschenwereld, en zingt onder het kraken der gebinten in vol maakte geloofsrust: ..Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot den Heere zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op welken ik vertrouw!" In Gods hoede is de geloovige wèl geborgen. Hij weet, dat het leven allerminst een gang over een rozenpad is, maar een zware tocht, waarop hij bestookt wordt door allerlei vijan dige machten, die zoowel uit de wereld der booze menschen als uit het rijk der booze geesten opkomen en hem op vele wijzen zoe ken te schaden. Aan een luchthartig optimisme geeft hij zich niet over. Geen enkele der on- heilzwangere wolken, die ook boven zijn hoofd los kunnen breken, ontgaat aan zijn aandacht. Maar hij heeft zijn toevlucht gezocht bij den Allerhoogste, en in zijn genade en trouw een schuilplaats gevonden, die 't geloof in Chris tus voor hem ontsloten heeft. Hij is in de schuilplaats der Goddelijke bescherming g e- z e t e n. Steeds daar weet hij zich omringd door de werkende en zorgende liefde des Hee- ren. Hij voelt zich des daags onder die hoede veilig in den diepsten nood. En ook wanneer de duisternis om hem heen ligt als een ondoor dringbare nacht, weet hij zich wèl bewaard: hij zal ook dan vernachten in de dek kende schaduw of bescherming des Almachti gen. In 't licht en 't donkeraltoos beschut! Wat zou hem tegen Gods wil kunnen deren in de schuilplaats des Allerhoogsten?... De nood moge heel hoog klimmen, en de drei gende machten mogen zich heel hoog verhef fen, zij reiken opeengestapeld nooit tot den Allerhoogste, en wie in d i e schuilplaats ge zeten is, tenzij God het anders beslist, is bui ten het bereik van alle ellende, en zelfs van de machten uit het rijk der duisternis. Nog eens, wat zou den geloovige kunnen deren, die den weg in Christus gevonden heeft naar de schaduw of schuts des A 1 m a c h- t i g e n? Gods kinderen zijn in zich zelf zwak cn hulpeloos, en zouden een prooi zijn voor den eerste, die naar hen greep. Maar welke macht ter wereld, en welke geduchte macht uit de heirscharen van den vorst der duisternis zou niet als een riethalm breken bij het stui ten op de almacht, die als een onneembaar bas tion Gods kinderen omringt? Waarlijk, zij heb ben onder de hoede des Allerhoogsten èn des Almachtigen niets te vreezen. Tot hèn zal het kwaad niet genaken, indien dit het welbehagen des Heeren is. Zij kunnen rustig zijn in 't al lergrootst gevaar, Hij zal hen dekken met zijn vlerken, en onder zijn vleugelen zullen zij be trouwen; zijn waarheid of trouw is een rondas en een beukelaar, dat hen in den levensstrijd aan alle kanten omgeeft. De Heere beveelt van hen zijn dienaren, de engelen Gods, dat zij hen in al hun wegen bewaren: zij zullen hen op de handen dragen, wanneer het te erg voor hen wordt, opdat zij hun voet aan geen steen zul len stooten. Als triomfatoren door Hem zul len zij op den feilen leeuw en de adder tre den. Zij zullen méér dan overwinnaars zijn door Hem, die hen heeft liefgehad. Was hun geloofsvertrouwen nu maar altoos zóó levend en krachtig, dat zij ook d i t woord tot het hunne maakten: ,,Ik zal tot den Heere zeggen: Mijne Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op welken ik vertrouw!" Ik zal tot den Heere zeggen! Ja, de geloovige heeft bij het opkomen der Tot Eén Over zonde en rouw tot Eén st>rek ik mijne handen. Over amgst en twijfel heen, die den Vrede banden. Tot den Man der diepste Smart, Die mijn ziel kan peilen, in des Satans strik verward, ach, zoo bang bijwijlen. Koning, Eénge, houd de hand van wie moet bezwijken! Tot éénmaal, voor beter Land, aarde en angsten wijken! RIëNTS BALT. levensnooden en ook bij dat der geestelijke ver zoekingen inderdaad iets te zeggen. Hij heeft Hem niet te zeggen, dat de gevaren, die hem dreigen, overweldigend zijn, alsof hij den Heere moest inlichten over wat hem boven 't hoofd hangt. Hij heeft hem ook niet te zeggen, dat zijn kracht tekort schiet om weerstand aan de belagende machten te bieden, want de Heere weet. dat wij stof zijn, zwak van kracht en klein van moed. De Psalmist kent een uitnemender weg. Ik zal tot den Heere zeggen en belijden, niet wat ik ben, noch wat de dreigende gevaren zijn, maar wat H ij is. wat Hij door 't geloof voor mij geworden is: ..Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God. op welken ik vertrouw!" Hij hoort het u zeggen, en dit kan Hem be hagen, omdat gij Hem er mede eert als Hulp in de benauwdheid, als den Allerhoogste, die hooger dan elke nood is. als den Almachtige, voor wien geen ding onmogelijk is, en dan vooral, niet als een Toevlucht en een Burg zonder meer, maar op grond van het verbond der genade als uw Toevlucht en uw Burg. daar Hij in dat verbond de plechtige verklaring aan zijn volk gegeven heeft: Ik zal uw God zijn!" Ik zal tot den Heere zeggen! God hoort het u zeggen, maar gij hoort het ook u zelf zeggen. En dat hebt gij noodig in span nende tijden, waarin uw geloof al te vaak in zinkt en verslapt. Door dan met klare stem te zeggen, ja, luidkeels te zingen, wie en wat God voor u is, veert uw slappe geloof weder op. en wordt gij gesterkt in de genade. Zóó was het ook met Luther, die in bangen nood zich door dezen Psalm liet inspireeren tot een zeggen, dat duizendvoudig weerklank vond: Een vaste Burg is onze God. Een Toevlucht voor de Zijnen! Al drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet Zijn hulp verschijnen! De vijand rukt vast aan Met opgestoken vaan. Hij draagt zijn rusting nog Van gruwel en bedrog. Maar zal als kaf verdwijnen! Op de vlucht voor den storm. Tijdens een ongekend hevig noodweer, dat dezer dagen naby Batavia losbrak, zochten de inheemsche visschers met hun primitieve scheepjes in allerijl een goed heenkomen in de baai van Priok,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 13