E5BLAD ik leu i ci-ick- ii lje e* VAIN HERDERSKNAAP TOT ONDERKONING De geschiedenis van Jozef aan kinderen verteld Door J. SNOEP 18) O, als vader Jacob en zijn zonen 't eens wistent Met vrees en angst denken ze aan den strengen heer van Egypte. En in Egypte wachten Simeon enJozef! Een week gaat voorbij, twee weken. Wanneer zullen ze komen, de broeders met Benjamin? De zonen van Jakob sidderen voor de toorn en de straf van Zafnath-Paaneah. En hun oude vader schreit om Jozef, die dood is, en om Ben jamin, dien hij niet mee wil geven naar 't vreem de land. In Egypte zucht Simeon in de gevangenis. En bidt Jozef voor zijn ouden vader en ziet hij verlangend uit naar de terugkeer van zijn broeders. Ja. zonder dat ze 't zelf wisten hadden de zonen van Jakob gelijk toen ze zeiden: Dit heeft God gedaan Vader Jakob ziet 't gedurig weer en ook zijn zonen weten 't maar al te goed: het uit Egypte meegebrachte koren mindert snel. Straks zal er niets meer zijn. Ze hebben véél meegebracht, zóveel als hun lastdieren maar dragen konden. Maar elke dag vragen zeventig grote en kleine mensen om brood. Ach. straks zal 't laatste ko ren zijn gebruikt. En dón? Eén is er. die helpen kan: de strenge heer van Egypteland. Maar aan hem denken Jakob en zijn zonen met schrik. De oude vader denkt aan Benjamin en Simeon. Aan die twee denken zijn negen andere zonen ook. maar óók aan 't geld dat ze in hun zakken hebben teruggevonden. O. hoe moet 't toch gaan? Deze vader en zijn zonen spreken er niet met elkaar over, maar heel de lange dag zijn hun gedachten er vól van: de terugkeer naar Egi/ptel 't Is vréselijk en toch móét 't gebeuren. Want 't koren is bijna op en Simeon zucht in de gevangenis. Wie zal er 't eerst over durven beginnen? 't Is nu pas 't tweede jaar van de hongersnood. Vader Jakob heeft 't wel gehoord: nog vijf van deze vreselijke jaren zullen volgen. Nog vijf jaar en 't koren is al bijna opEr blijft niets anders over dan een tweede tocht naar Egypte. De oude vader roept zijn zonen bij zich, en de grote sterke mannen staan daar zwijgend en somber voor den grijsaard. En dan horen ze de boodschap, waar ze al vele dagen voor hebben gevreesd. Vader Jakob zegt: „Ons brood is bijna op. Gaat daarom terug naar Egypteland en koopt daar weer koren!" Wat moeten ze nu zeggen, de zonen van Jakob? Hun vader spreekt niet over dat éne, dat toch alles betekent: Benjamin moet mee. Ruben zwijgt, maar nu komt Juda vóór zijn vader staan. „Vader", zegt hij, „u weet toch wel waarom wij niet naar Egypte durven terug keren. De strenge heer van dat land heeft 't ons zo duidelijk gezegd: Als uw jongste broeder niet bij u is, behoeft ge bij mij niet te komen. En daarom, vader, als Benjamin met ons mee mag. dan zullen wij aanstonds weer naar Egyp te gaan. Maar als Benjamin niet mee mag, dan gaan wij niet!' Juda spreekt eerbiedig tot zijn ouden vader maar ook heel beslist. En Jakob begrijpt wel: zónder Benjamin gaan zijn zonen niet. Hij is bedroefd en ook boos en daarom zegt hij tot zijn zonen: „Waarom hebt ge dien strengen heer ook alles verteld. Hij behoefde toch niet te weten dat er nog een broer thuis was?" „Dat kónden we niet verzwijgen!" roepen zijn zonen. „Want die man vroeg ons alles: of onze vader nog leefde en of we nog een broer had den. Toen móésten we toch de waarheid spre ken? En hoe kónden wij weten, dat die man toen zeggen, zou, dat we Benjamin moesten mee brengen?" Een ogenblik is 't stil. Vader Jakob weet niet wat hij zeggen zal. Wachten ze nog langer, dan zal er^straks geen brood meer zijn. Maar Benjamin meegeven naar 't verre land en naar dien strengen heer o. dat durft hij ook niet. Maar weer gaat Juda spreken en zijn woorden klinken heel beslist. „Geef Benjamin maar ge rust met ons mee, vader!" zegt hij. „Dan trek ken we dadelijk naar Egypte. Dan kopen we koren. Dan kunnen we in 't leven blijven, an ders zullen we moeten sterven, wij en gij en onze kinderenMaak u niet bezorgd over Benjamin ik zal zorgen dat hij weer bij u terugkomt. Als ik dat niet doe, dan zou 't geluk en de blijdschap voor altijd uit mijn leven wég zijnMaar we moeten spoedig gaan als we niet zo lang getalmd hadden, zouden we de reis naar Egypte al tweemaal hebben kunnen doen". Zondag was Prinses Juliana jarig Een dag te voren heeft de bevolking van Baarn en Soest haar een bloemenhulde gebracht en het prinselijk gezin luide toegejuicht. Prinses Juliana en prins Bernhard hadden voor een der ramen plaati genomen en wuifden de mensen hartelijk toe. Maar ook prinsesje Beatrix was er b{j en vond de optocht zó mooi. dat ze telkens op de vensterbank stond te trappelen van tier. 216 En hier nog een foto van prinsesje Beatrix, zoals ze op Moeders verjaardag stond voor een der ramen van het paleis Soestdijk De oude vader is eindelijk overwonnen. Hij móét wel toegeven als hij langer blijft wei geren, zullen ze allen van honger moeten ster ven en ziet hij Simeon nooit meer terug. „Als 't dan niet anders kan. dan móét 't zo maar", zegt hij met een bange zucht. „En neemt dan geschenken mee voor den Egyptischen heer, neemt 't beste wat er in ons land te vin den is. Neemt ook dubbel zoveel geld mee als de eerste keer en ook 't geld. dat weer in de zakken is gevonden. Vertelt alles maar aan den strengen heer. misschien was 't wel een abuis". Even wacht de oude vader, want nu moet hij 't vréselijke zeggen: Neemt ook Benjamin mee en trekt dan spoedig naar Egypte!" O. wat heeft dit Jakob een strijd gekost: Benja min, zijn liefsten zoon te laten gaan. Daarvoor .heeft hij veel moeten bidden tot zijn God. die hem nu kracht gegeven heeft om dit grote offer te brengen. De negen sterke mannen buigen 't hoofd en hun oude vader spreekt heel langzaam en plech tig: „En God. de Almachtige, geve u barmhar tigheid voor 't aangezicht van den strengen heer, dat hij Simeon en Benjamin straks met u laat terugkeren". Weer hapert de oude stem en schreiend zegt Jakob: „Als ik dan straks van al mijn kinderen beroofd zal zijn, zo zal ik eenzaam sterven". O, vader Jakob wat zijn dat harde, vreselijke woorden. O. als hij 't eens wist: Dit heeft Gód gedaan! Maar vader Jakob weet dit niet nóg niet. Het is een droef afscheid, 't afscheid van dezen vader en zijn tien zonen Dagen, weken lang kijkt Jozef al uit. Zijn ze er nóg niet? Zouden ze vandaag weer niet komeji? O. wat duurt 't lang. vréselijk lang. Telkens wanneer een groep vreemdelingen naar de korenschuren trekt, spieden Jozefs ogen naar de gezichten. Maar neen, zij zijn er niet bij, weer niet! -« Hoe komt dat toch? Zouden ze niet durven komen? Hij is de eerste keer ook zo hard voor hen geweest. Of zou zijn vader Benjamin niet mee willen geven? Maar stil daar nadert weer een gezelschap vreemdelingenJa. ja dèt zijn ze! Dót is Ruben, dót Juda. dót LeviEn die daar ja, dat is de jongste, dien hij de vorige keer niet gezien heeftdat moet Benjamin zijn! Neen, hier wil hij zijn broeders niet ontmoeten. Hier niet, met al die vreemde mensen. Jozef roept zijn dienaar, die 't toezicht heeft over zijn huis. „Breng die tien mannen naar mijn huis", beveelt hij, „en maak een maaltijd gereed, want deze mannen zullen vanmiddag met mij eten". Volgende week verder Zaterdag 6 Mei - No. 18 - Jaargang 1939 van de vijf samenwerkende ^christelijke dagbladen DE ROTTERDAMMER NIEUWE HAAGSCHE COURANT NIEUWE UTRECHTSCHECOURANT 1 NIEUWE LEIDSCHE COURANT DORDTSCH DAGBLAD 1 DONDERDAGAVOND BUITENLAND ADOLF HITLERS Rijksdagrede ligt achter ons. Zij was door heel de wereld in spanning verbeid, omdat men van haar een ten top voeren van de crisis verwachtte, dan wel een uitzicht op veranderde verhoudingen. Toen de Rijkskanselier dan Vrijdag het woord nam, kon men nauwelijks genoeg geduld opbrengen, om hem tot het einde aan te hooren, het einde, hetwelk de Führer steeds pleegt te benutten voor de kern van zijn boodschap, want zijn welsprekendheid is op den Duitschen smaak berekend en steeds van langen adem. Zij doet onwillekeurig denken aan het geval van den rijstebrijberg, dien iemand door moet, om zijn doel te bereiken; met dit overigens uit stekende voedsel loopt een gemiddeld mensch licht de kans, zich den maag te overladen. Toen dan ook eindelijk de dingen aan den dag werden gebracht, waarom het in Hitiers toespraak in hoofdzaak ging, was veler aandacht mat geworden en reageerde men niet scherp meer op het voor naamste nieuwselement daarin, de opzegging van twee verdragen. Menigeen was reeds lang de groote lijnen van het betoog kwijt geraakt en vroeg zich af, of er in de wereld, na deze Rijks dagbijeenkomst, nu wel veel was veranderd. Men kan deze vraag met ja of met neen beantwoorden, naar gelang van het standpunt, waarop men zich wil stellen. In wezen zijn de internationale ver houdingen gelijk gebleven; er heerscht een alge- meene moreele malaise, veroorzaakt door het verlammende gevoel, dat men den grootsten staat in centraal-Europa, welke voor de ontwik keling van wetenschap, industrie en cultuur in ons werelddeel in velerlei opzicht baanbrekend werk heeft verricht, als politieke verschijning niet vertrouwen kan. Het Derde Rijk, zoo merkte een Amerikaansoh blad treffend op, schijnt een andere taal te spreken dan die gangbaar is in de overige westetsche wereld; men kan zich met de machthebbers te Berlijn eenvoudig niet verstaan. Dit wantrouwen staat het zoeken van nieuw overleg en het komen tot verdragsluitingen met Duitschland in den weg. Wat heeft men aan handteekeningen, wier waarde van vandaag op morgen fictief kan worden, gelijk het tenietdoen van de overeenkomst van München op zoo ont stellende manier heeft bewezen? Zoo blijft er dan niets over, dan zich met afgwaan en defensie voorbereidingen te wapenen, teneinde een veilig heid. die niet in woorden en pacten is te vinden, achter onderlinge bijstandsafspraken en verschan singen te zoeken. In dit opzicht heeft Hitiers rede de uitwerking gehad van een nieuwe impuls voor het tot stand brengen van Engelands anti-agres- sie-coalitie. Welke overigens nog steeds niet haar definitieven vorm gekregen heeft. Hitiers toespraak tot den Rijksdag was in de eerste plaats bedoeld als een antwoord op het telegram, hetwelk Roosevelt aan de beide leiders van de as had gericht en waarin hij er bij hen op aandrong, den geest van onrust in de wereld te stillen door het afleggen van een verk'aring, dat hun dynamisme niet nieuwe landen en vol ken zou bedreigen. Als op deze wijze het terrein voor een betere verstandhouding zou zijn voor bereid, zou er tusschen de mogendheden kunnen worden geconfereerd over onderlinge wenschen en grieven, en met name over het vraagstuk van de grondstoffen. Het antwoord van den Führer op .deze uitnoodigdng is niet malsch geweest; het luidde feitelijk, in ronde woorden: Bemo-i je met je eigen zaken; je hebt in het geheel geen recht van spreken, en evenmin om den braven man uit te hangen. Je had beter gedaan met Wilsons fout te herstellen en het initiatief le nemen tot het teruggeven van onze koloniën'*. Inderdaad, de pas age welke aan Roosevelt on de Amerikaansche politiek was gewijd, was uiterst scherp en een handig staaltje van debaterskunst. Het is alleen te betreuren, dat dergelijke kunst stukjes zoo bitter weinig constructief plegen te zijn; een getraind spreker kan daarbij op applaus rekenen, doch als dit is verklonken, blijken zijn woorden tevens te zijn uitgewerkt; ze zijn verder krachteloos. Men kan de vraag stellen of Hitier er verstandig aan heeft gedaan, den pre ident van de Vereenigde Staten .Zoo danig voor het hoofd te stooten; de tijden zyn voorby. dat men bij het bepalen van zijn standpunt zich niet over de opinie van de Nieuwe Wereld behoefde te bekoipmeren. Tijdens den wereldoorlog heeft het Duitschland van Wilhelm zulks tot zijn chade moeten ondervinden; het heeft er echter veel van dat het deze les wel heeft ontvangen, doch niet in voldoende mate ter harte genomen. Een staatsman, wiens blik Europa omspant doch Ame rika over het hoofd ziet, zou blijk geven van een kortzichtigheid, die hem in de toekomst nog wel eens duur te staan kan komen. De Vereenigde Staten, met hun geweldig kapitaal, hun grond stoffen, hun fenomenale industrieele ontwikkeling, kan men zich beter tot vriend, dnn tot vijand maken. Het land van Uncle Sam U een enorme voorraadschuur, waaruit de leiders van Groot- 200

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 11