clc. EHEL WÉÉ I OUDE TESTAMENT -J <Wr- Dr: Q. HUMOR IN DE LITERATUUR de ruiten, maar het schijnt minder geworden. Zeogert staat stil bij de schouw en vraagt: „Ga je er nog heen?" Ze kijkt hem een oogenblik aan en zegt zacht: „Nee". Dan keert hij zich om en na een paar m nuten verklaart hij: „Ik ga effen zien buiten". Hij verdwijnt en staat even later weer in den hof onder de ruischende populieren. Het regent niet meer, een heerlijke koele luchtstroom gaat om hem heen, hij ademt opgelucht vrijer en die per, terwijl hij met de handen in de zakken lang- langzaam den dijk begint te beklimmen, die hier voor zijn huis ligt. Het grind knarst onder zijn witte klompen, aangenaam en vertrouwd is dat geluid in den stillen avond. Als de boer boven op den weg is gekomen, keert hij zich om en beschouwt lang het land en de donkere hofstede. Hij ziet den lichtschijn, die vanuit de woonkamer valt en bemerkt het bewe gen der dieren daar in den stal. Hij speurt dan nauwkeurig naar het aansteken van de houtmijt, daar verder van hem weg. Ondanks alles moet hij even denken: zou de onze de grootste zijn? Hij hoort het zachte knetteren en draait zich om ten einde te kijken naar de andere plaatsen. Overal gaan nu de fakkels branden, overal aan de lucht zal de roode gloed verschijnen. Zeegert is op het punt om naar beneden te gaan, als achter hem over den dijk vlugge voetstappen naderen. Hij doet een paar schreden de heli ng af en blijft dan aarzelen om te kijken, wie nog zoo laat door deze streek gaat. Maar de voorbijganger gaat vlug langs hem heen en de boer keert zich niet om, hij kucht even, half kwaad op zichzelf, omdat hij zich toch weer in 't diepst van zijn hart zulke rare illusies maakte, en gaat snel naar de jolige troep meiden en knechts, die rond het langzaam opflakkerende vuur staat. De vroolijkheid luwt even, als daar de bezitter van „Dijkzicht" zelf op eens in hun midden verschijpt, maar met een handgebaar noodigt hij hen uil verder te gaan en nu beginnen dans en gezang opnieuw. Ondanks zichzelf wordt Zeegert meegesleept door hun opgewektheid en net komt zoover, dat hij zelfs meehelpt opnieuw een takkenbos op den stapel te gooien. Hij lacht, hij heeft plezier in die op laaiende vlammen en let niet op den rook, waarin hij soms verzeild raakt. Plotseling, als hij zich even bukt, merkt hij achter zich zachte schreden. Hij schrikt bijna, het zijn de zelfde als daarnet op den dijk. Snel kijkt hij om, Waar bemerkt niets. Dan trekt hij zich ongemerkt w?er terug uit den lichtkr.ng en loopt langzaam weer terug naar den hof. En eensklaps duikt daar Hit de schaduw naast het huis een lange donkere gedaante voor hem op. Hij wil barsch roepen en den indringer van zijn plaats verjagen, maar als aan den grond genageld blijft hij bewegenloos, wanneer daar rechtop en kalm, Geerten, zijn zoon, op hem toestapt. De jongen blijft voor hem -staan en geen van beiden kan een woord uitbrengen. Het is heel lang stil tusschen hen. Door de twijgen boven hun hoofden ritselt de wind en als van ver weg komen de klanken der blijde stemmen van de knechts en de meiden, die nog steeds het vuur aanwakkeren. Plotseling gaat de deur van het achterhuis open en voorzichtig komt Marretje aangetript en schuift naast haar zoon. Ze is veel kleiner en verwonderd ziet Zeegert het gebogene van haar gestalte, dat hem nooit eerder is opgevallen. Wist zij, dat Geerten hier zou komen? Heeft zij dat voor elkaar gebracht? Moest hij, de bezitter, de baas hier op de hofstede, daar niet in de eerste plaats over beschikken? Er komt wrevel in hem op, hy wil zich afkeeren en een grauw geven, maar kan het niet. Hij voelt zich in het nauw gedreven, na al die jaren kan hy toch nu den jongen niet zoo maar weer aan nemen, alsof er niets gebeurd is? Wat willen ze van hem? Hij draait zich plotseling bruusk om en merkt den smartelijken trek op het gezicht van den jongen niet. Hij stapt den dijk op, hy zoekt de rust van den avondlijken hemel. Maar vreemd, vanavond zoekt hij die tevergeefs. Aan heel den horizon toch kleurt zich de roode schijn van de vlammende bossen. Overal flakkert en brandt het, op alle dorpen en hofsteden laait het feest van de dansende vlammen, het vreugdige blyde festijn. Zeegert kijkt naar die lichtende plekken aan den einder en hoort de vroolijke kreten op zijn eigen erf. Hij denkt ineens: op het feest van de Paasch- vuren moest hij terug komen, toen kon hij niet langer het ouderlijk huis ontberen. Maar er is plotseling een groote mildheid in zijn hart. Hij staart naar de aflekkende vlammen van zijn houtmijt en eensklaps weet hij, dat het goed is zoo, dat hij het recht niet heeft den jongen weer weg te sturen, dat hij het eenvoudig niet zou kunnen. Hij stapt nu vlug naar beneden en staat dan recht en forsch voor Geerten. Hij steekt zijn hand uit en zegt warm: „Welkom thuis, mijn zoon". En om dat simpele woordje „zoon" welt er nu ineens een groote blijd schap op in zijn hart, die hem direct verlegen doet wegstaren naar de dansende vlammen van het oplaaiende Paaschvuur. IN MEI DE kaartjes stellen elk het halve hemelgewelf voor, boven den noordelijken en den zuide lijken horizon, in den stand van 15 Mei des avonds te negen uur. Een loodlijn uit de Poolster neergelaten, wijst het noordpunt van den horizon aan. De circumpolaire sterrenbeelden, op het noord kaartje binnen de gebogen lijn, staan op onze breedte altyd boven den horizon. De pijlen op de kaartjes geven de richting van de hemeldraaiing KLEINE BEER JDe sterrenbeelden De zeven heldere sterren van den Grooten Beer •taan hoog in het noorden. In het westen dalen Tweelingen en Wagenman, terwyl in het N. O. Zwaan en Lier ryzen met de heldere sterren Deneb en Wega. Weegschaal, Maagd, Leeuw, Kreeft en Tweelingen geven de ligging van de ecliptica aan. Oe Melkweg staat laag boven den noordelijken horizon. Algolminima zyn wegens den lagen stand van Algol moeilijk waar te nemen. In het begin der maand zijn vallende sterren, de Aquariden te verwachten. De zon, de maan en de planeten De zon treedt 21 Mei in het teeken Tweelingen, staat dan in het sterrenbeeld Stier. De volle maan van 3 Mei staat in de Weegschaal, het eerste kwartier van 25 Mei in den Leeuw. Von Ribbentrop in gesprek met den Joego- Slavischen minister van buitenlandsche zaken Markovitch, na diens aankomst te Berlijn. De volle maan van 3 Mei wordt totaal verduis terd, welke eclips echter wel in Australië en Azië, maar in Nederland niet zichtbaar is. Wan neer de maan te halfzeven opkomt is de verduis tering reeds afgeloopen. Mercurius, rechtloopend in Visschen en Ram, is 1 Mei in grootste westelijke elongatie, maar komt slechts kort voor de zon op en zal dus aan den morgenhemel niet zichtbaar zijn. Venus rechtloopend in de Visschen komt onge veer een uur voor de zon op. Mars, rechtloopend in den Schorpioen komt na middernacht op en begint de aandacht te trek ken door snelle toename van helderheid. Jupiter, rechtloopend in de Visschen, die eveneens in helderheid toeneemt, komt aanvan kelijk te 3, later te 2 uur op. Saturnus in de Visschen komt, na de con junctie met de zon in April, geleidelijk vroeger op. In het laatst der maand ruim een uur. De Kleine Beer en de Poolster Onder alle hemellichten, z«*i, maan en sterren is er maar één dat, althans nagenoeg, niet van plaats verandert. Alfa van den Kleinen Beer, de Poolster, kan men altyd op dezelfde plaats vinden. De methode om den Kleinen Beer te vin den is bekend. De verbindingslijn door de sterren beta en alfa van den Grooten Beer, gaat in het verlengde door de Poolster. Alfa en heta, beide van de tweede grootte, verschillen weinig in hel derheid en zijn teleskopische dubbelsterren. De begeleider van alfa is van de negende, die van beta van de tiende grootte en die zijn dus voor het ongewapend oog niet zichtbaar. De overige van de in de figuur geteekende ster ren variëeren van de derde tot de vijfde grootte. Zooals men op de figuur ziet staat de Poolster niet precies op de plaats van de hemelpool. De afstand bedraagt ruim één graad. Aan de noordpool staat de Poolster in het zenith, op de equator in den horizon. Door de hoogte van de Poolster waar te nemen kan de stuurman op zee dus de breedte van de plaats bepalen waar hij zich bevindt. Plaatsbreedte pools hoogte In Nederland, dat op 52 graden noorderbreedte ligt, staat de Poolster dus 52 graden boven den horizon. Van 15 Mei af, wanneer de zomertijd begint, moe ten alle tijdsopgaven me* één uur worden ver meerderd. II. WE willen onze wandelingen aanvangen met de roeping van Abraham. Dat doe ik niet omdat ik van oordeel zou zyn, dat de in houd der aan Genesis 12 voorafgaande hoofdstuk ken van minder belang zouden zijn. Verre van dien! Immers Abrahams roeping kan slechts ver staan worden in het licht van wat daaraan in tydsorde is voorafgegaan. We mogen ze dus niet losmaken en ze voor zichzelf bezien, maar moeten ze zien als een del van een grooter geheel. Wat zien we dan? Reeds onmiddellijk in het eerste vers van het eerste hoofdstuk zien we God tevoorschijn treden uit het mysterie der eeuwigheid, die in wezen wat anders in dan wat wy tijd noemen en daar om onvatbaar is voor ons, die i n den tijd leven. Daarbij gaat een daad, een scheppingsdaad van Hem uit, tengevolge waarvan twee werelden in het aanzijn worden geroepen, de hemelwereld en de aardwereld. En door die scheppingsdaad is er een begin, waarop dus straks een voortgang en een einde volgen moet. Een begin, dat naar aard en wezen een opeenvolging van tijdsmo menten inhoudt, waarvan elk wordt beheerscht door den almachtigen wil van Hem, die door Zijn scheppingsdaad dat begin „maakte". Dit „begin" is dus de aanvang van een tydsgeheel, dat niet meer of minder is dan de ontvouwing van het raadsplan van Hem, die dat „begin" in het aan zijn riep. Van die hemelwereld kan de gewijde schrijver niets naders zeggen, behalve dan dit ééne, dat ze niet los staat naast de aardwereld. Immers beide zijn vrucht van eenzelfde scheppingsdaad Gods. Ze zijn één in oorsprong en dus ook één in doel, voorzoover ze beide de hun toekomende plaats innemen in het eeuwige raadsplan Gods, dat nu in den tijd zal worden ontvouwd. Wat dat raadsplan is, wordt natuurlijk niet onmiddel lijk gezegd. Het wordt „ontvouwd", dat wil zeg gen: het wordt in tijdsorde uiteengelegd in zijn samenstellende deelen. En waar Genesis 1 vers 1 weer niet op zichzelf staat maar het begin is van de geschiedepis der zelfopenbaring van Hem, Die door één scheppingsdaad hemelwereld en aardwereld schiep, opdat Hij in de geschiedenis der onderlinge verhouding van beide werelden den inhoud van Zijn Raad zou uiteenleggen, daar moet, wie dien Raad wil verstaan, steeds het ge heel van de teboekstelling dier openbaringsge schiedenis in het oog vatten. En voor wie dit doet is het duidelijk, dat beide werelden, zoowel de hemelwereld als de aardwereld, den mensch op het oog hebben, die en voor de aardwereld én voor de hemelwereld geschapen is. Wat houdt dit in? Als ik het wel zie: tweeërlei. Het ééne betreft den mensch; het andere betreft hemelwereld en aardwereld. De mensch vindt de volheid van zijn wezen slechts dan, wanneer hij bedenkt, dat hy niet uitsluitend op de aardwereld, maar ook op de hemelwereld is aangelegd. Nu mogen we ech ter dat laatste niet in dien zin opvatten, als zou de mensch e er s t voor de aardwereld en .d a a r- n a voor de hemelwereld hebben te leven! Verre van dien! Hij moet tegelijkertijd èn voor de aardwereld èn voor de hemelwereld leven. Hij moet zich altijd ervan bewust zijn. dat er niet slechts de zienlijke orde is, de zichtbare dingen, maar dat er behalve deze ook nog de o n zien lijke orde is, de o n zichtbare dingen. En dan weer niet zoo, dat die o n zienlijke orde n a de zienlijke komt, maar zóó, dat ze er beide tegelijk zijn, dat beide even reëel, even werkelijk en voor de ontvouwing van zijn wezen even waardevol zijn. En nu is juist dit onze ellende, dat we uit die door God gewilde en in de eenheid Zijner scheppingsdaad vastgelegde saamhoorigheid van beide werelden, van aardwereld en hemeL wereld, niet meer leven, dat ze in ons denken niet meer de allesbeheerschende plaats inneemt. Altijd weer leggen we die eenheid uiteen en maken ze tot een tweeheid: hier de zicht bare orde en daar de onzichtbare orde, hier de aardwereld en daar de hemelwereld. En als God het niet verhoedt, maken we dat hier tot eerst en dat daar tot later. Eerst leven voor deze wereld en daarin de ontvouwing van ons wezen zoeken. De andere wereld komt later. Juist daarom zijn we zulke vreeselijk oneven wichtige menschen; de Heilige Schrift, die alles van uit het oog Gods beziet, zegt: zondige men schen. We hebben gescheiden wat God één had gemaakt en eerst wanneer Zyne genade over ons gaat triomfeeren en ons her schept, eerst dan gaan we weer uit die eenheid van hemelwereld en aardwereld leven en gaan we bedenken „de dingen, die boven zijn". Dan is voor ons de aarde- wereld niet reëeler, niet werkelijker, niet waarde voller dan de hemelwereld. Dan zijn beide even reëel, even werkelijk, even waardevol; staan beide in al ons denken en doen ons a 11ij d voor oogen en zoeken we in de eenheid van beider levensvorm de ontvouwing onzer ge- heele persoonlijkheid, ten einde zoo weer in den vollen zin des woords „kinderen Gods" te worden. Intusschen, het feit, dat de mensch èn voor de aardewereld èn voor de hemelwereld geschapen is, betreft niet alleen den mensch; het betreft ook die beide werelden. Hier is wisselwerking. Even goed als de mensch op beide werelden is aan gelegd, evengoed zijn beide werelden op den mensch aangelgd. Beide vinden hun volmaking alleen dan, wanneer de mensch zich geheel geeft aan, volkomen leeft uit de taak, welke God in het oog had gevat, toen Hij den mensch èn voor de aardewereld èn voor de hemelwereld schiep. Ik kan het ook wel zóó zeggen: de mensch is de verbindingsschakel tusschen hemelwereld en aardewereld en van het goed functioneeren van dien verbindingsschakel hangt èn voor hemel wereld èn voor aardewereld zooveel af. Beide kunnen alleen dan ten volle beantwoorden aan het doel, dat God in net oog had gevat bij de scheppingsdaad, die oeide in het aanzijn riep, wanneer de mensch zijner roeping getrouw is en niet slechts uit de aardewereld maar tevens tege lijkertijd en in dezelfde mate uit de hemelwereld leeft en in het volbrengen van die levenstaak zijn hoogste vermaak vindt. n HET is dus volstrekt niet zoo vreemd, dat wij in de geschriften van de oude wijsgeeren weinig humor aantref fen. Hun belangstelling zal te overheer- schend intellectualistisch geweest zijn dan dat zy veel humor zouden hebben kunnen produceeren. Niettemin wordt Socrates onder de groote humoristen genoemd. Hij, de diepe denker, die zich meestal voor een onwetende uitgaf en anderen om inlichtingen en voorlichting vroeg, vandaar de bekende uitdrukking: So cratische ironie. Wij zullen dit niet nader onderzoeken, om de grenzen van ons bestek niet al te zeer te overschrijden, maar we wil len toch nog even bij de oude Grieken stilstaan. Bij Arend Fokke Simonsz las ik van den Griekschen schilder Zeuxis, dat hij eerst de schoone Helena had afge beeld en kort daarop een oud lesje met gerimpeld gelaat. Toen hij de beide treffend geslaagde schilderstuk ken naast elkander beschouwde, barstte hij in zoodanigen lach uit, dat hij het leven liet. Opmerkelijk is het, dat wij hier een situatie hebben, welke ruimte laat voor „das Gefühl des Lacherlichen auf Grund der Sympathie", gelijk Höffding (Psychologie) den humor oe- titelde, al kunnen wij bezwaarlijk aannemen, dat de Grieksche schilder enkel den humor van het geval had aangevoeld toen hy in zijn lach bleef. Als Bierens de Haan gelijk heeft met zijn definitie, volgens welke de humor is een geschenk van het medelijden, en de humorist een brug bouwt tus schen het verhevene en het alledaag- sche, moeten wij erkennen, dat Zeuxis' houding van alle medelijden gespeend was, dat het element van het sympa thisch meegevoel, hetwelk zijn behoud had kunnen zijn, ten eenenmale ii- wezig was. Als wij van Cicero lezen, dat hij de reden v^n 't lachwekkende in het on geordende vindt, dan is het niet on- door B. C. SLIGGËRS mogelijk, dat hij hier ook het contrast in de humoristische sfeer op het oog had. Ook Aristoteles moet den humor aangevoeld hebben als het onschadelijk tegenstrijdig verrassende. Straks zal met voorbeelden uit de literatuur aan getoond worden, dat de humoristische situatie ook tnin of meer daarop ge baseerd is, ^1 moet gezegd worden, dat zijn definitie maar zwakjes of een zijdig is. Maar eerst wil ik nog herinneren aan de humoristische voorstellingen van der dood, welke wij uit geschriften en kunstwerken van allerlei eeuwen leeren kennen, en die dus al evenzeer het bewijs leveren, dat de humor zoo oud als de menschheid is. In den weg van den humor kan men het heiligste en verhevenste behande len zonder het grensgebied van den lichtzinnigen spot te betreden. Wij vinden daarvan wel voorbeelden in het Oude Testement (denk aan het offeren van de Baaispriesters en aan de sarcastische opmerkingen van den profeet Elia) en ook de Grieksche my thologie geeft ze bij de vleet: verma kelijke gesprekken van de goden, zon der de bedoeling om hen te bespotten. Weliswaar lijkt hun geestigheid .,ns wel eens wat al te plat, doch dat in zicht zullen wij misschien te danken hebben aan onze hoogere beschaving. Welnu, de Dood is wel steeds het voor werp van meer of minder verheven humor geweest. Wellicht hebt ge wel eens vernomen van de geestige schet sen van den Griekschen schrijver Lu- cianus (2e eeuw na Christus), die een reek.s gesprekken geeft tusschen de dooden in de onderwereld, en die niet onduidelijk de grondgedachten inhou den van de latere Doodendansen. Bij Ds Westerman Holstijn lees ik:1) ..Lucianus' boek vangt aan met een ge sprek tusschen Diogenes den wijsgeer en Pollux den godenzoon, die met zijn tweeling broeder Castor om den ande ren dag in de onderwereld en op aar de verkeerde. De wijsgeer draagt hem op, aan de rijken op aarde te bood schappen, hoe dwaas zij zijn om aard- sche schatten te verzamelen, daar zij weldra beneden present moeten zijn, en dan maar èèn obool (een cent) noodig hebben voor den veerman Cha ron die her. met zijn bootje over de Styx, de grensrivier van de onderwe reld. zal brengen; aan de schoonen en sterken moest hij zeggen, dat blond haai, mooie zwarte oogen, blozend ge laat en stevige spieren niets beteeke- nen, want zij moeten dat alles achter laten. De armen moest hij vermanen niet te weenen en te klagen, aange zien daar beneden volkomen standge lijkheid was, en de rijken er niets meer beteekenen dan zij. Een filosoof Menippus steekt met alle nieuw aan gekomen dooden duchtig den draak, en de bootsman Charon klaagt steen en been, dat er in den laatsten tijd geen flinke lui meer sterven; al wat beneden komt is niet veel bijzonders." Soortgelijke satiren vindt men in de beroemde middeleeuwsche Doodendan sen, welke de heerschappij des doods op zinnebeeldige en sarcastische wijze aanschouwelijk maken. De Groot-Bazelsche doodendansen en die van Holbein hebben in dit op zicht een zekere vermaardheid ver kregen. De strekking van die sarcastisch-hu- moristische voorstellingen was voor namelijk om bij den aanschouwer een ernstig-weemoedige en godsdienstige stemming op te wekken, en n menschen te leeren, dat, hoe zij zich ook boven elkander trachten te ver heffen en elkander verbijten en ver- eten, aan dit alles de dood en het graf een einde maken. Tenminste, deze strekking blijkt wel heel klaar uit den Lubeckschen doodendans: De dood opent daar, als fluitspeler, den dansen den rei; hy wordt gevolgd door een ander beeld van den dood met den Paus, bij wien anderen zich aansluiten met den keizer, de keizerin, den kar dinaal en andere, tot drie en twintig personen toe, die allen afwisselend, hand aan hand den rondedans uitvoe ren, terwijl de dood, met een zeis ge wapend, bij een in de wieg liggend kind de voorstelling besluit. Op deze wijze werd door de beeldspraak van dergelijke plastische kunst de alge meen ontwaakte geest uitgedrukt en de rijzende morgen eener godsdien stige verlichting aangekondigd, terwijl ze de ondeugden der menschen en de misbruiken van den tyd met de wa penen van de vinnigste spotternij be streed. J) Dood en humor, door J. Westerman Holstijn, Haarlem Tjeenk Willink 1929. Pag. 9. Hollands weelde eti trots 197

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 15