71/1 CRISIS IHRUVERS De oocifw.»wug van de groote beurszaal der in aanbouw zijnde Koopmansbeurs te Rotterdam is bijna voltooid. Ook dit jaar was hij iederen Zondag in de lijdens weken naar de kerk geweest, maar hij had er feitelijk zoo weinig van gemerkt, dat de dagen nu al zoo ver op weg waren naar Pasohen. Waren die preeken niet veelal als een schilderstuk, dat strak is van lijn en zuiver van vorm, maar zonder wezen? Geen teere tinten gedragen door een achtergrond van diepe kleuren. Er sprak geen hart, geen karakter uit. En één keer zoo 'n vreemde verklaring soms pijn lijk doortrokken met een taal, eigen aan de ruwe Romeinsche soldaten uit het geschiedverhaal; maar zoo weinig d.e eenvoudige lijdenshistorie met haar huiveringiwekkenden haat en luistervolle liefde, sober van ernst en subtiel van devotie. Eerbied en eenvoud waren toch belangrijke nor men van het Christendom? Zoo z>it Rem Reevers op zijn kamer en tuurt hij peinzend naar buiten, over de breede rivier, waar boven de zon wegsmeult als een doovend haard- „Ja, wat was die zon, die die gansche wereld om straalt, al oudmaar toch telkens weer nieuw en wonderlijk mooi evenals dat majesteitelijke Kruis van Golgotha, dat ook die gansche wereld omstralen wil!" Van den overkant der rivier k lunkt opeens de stem van een dorpsklokje, vriendelijk en mild, over den polder Ze roèpt het landvolk ter kerk. Ze roèpt ook Rem Reevers terug uit zijn gepeins en hij luistert. Die trillende tonen resoneeren in zijn gemoed. Ze zijn hem als olie op een schrij nende wonde. En hij denkt weer aan vroeger, aan dè jaren van zijn jeugd. „Zoo lieflijk van klank was ook die torenklok bij ons op 't dorp. Gek toch, die jeugdindrukken raakte je nimmer meer kwijt. Dat was toch wel fijn, vooral als ze möoi waren!" Stil staat Rem te luisteren naar die kleurige klan ken, die alsmaar naar hem toe komen drijven. Nu begrijpt hij 't. Ja, hij moet gaan, en a's wachtte dat klokje o»p antwoord, zegt hij: „Ja, ilk kom; ik Over het strakke water van de rivier trekt Rem zijn boot naar de overzij en schuift 'm daar vast in het oeverriet. Dan tilt hij er zijn fiets uit en gaat hij den wilgendyk naar den kant, vanwaar zoo juist die noodcnde klokkeklanken kwamen aan- In do natuur is de rust weergekeerd. Het is voor moeder aarde een dag van zwoegen geweest. Wolken hebben korenakkers en gras landen schier onvermoeid met water gedrenkt; winden hebben tot laat in den middag gestoeid met boomen en planten, en de zon heeft over alles haar rijpende kracht uitgegoten. Zwoel en zwaar van lentebeloften woelt er in die aarde dat n-euwe leven, dat met een enkelen dag weer zal herboren zijn. Rem voelt er de schoonheid van.... en schakelt zijn gedachten een wijle over naar dien stillen hof van Arimathea. Zachtjesaan nadert hij dat kleine dorp aan de rivier, waar een oud kerkje zich vastklemt aan een bocht van den dijk. Vastklemtdit kan met recht gezegd, want de tijd heeft niet nagelaten zijn ruïneerend spel te spelen met muur en toren. De sporen van den ouderdom staan er krachtig in uitgehouwen. Hier zweeft de sfeer van vergren delde ecuwen, maar tevens een sfeer van vrede en rust, die vanuit de hooge boogramen op ragfijne banen van licht wordt weggedragen door nog naakte hongerden en langs armelijke boerewonin- fen tot aan de laatste stulp van dit landelyk plekje. 164 „Dait vriendelijke Tidht is de torenklok zonder klepel en zonder klokketouw", denkt Rem. „Het is de stem van het zwijgen; het is als een teere blik, die om reine liefde vraagtl" Voor de kerkdeur wacht de koster de kerkgan gers. Zooals een dorpskoster veelal eigen, heeft hij voor ieder een woord. Ook met Rem maakt hij een praatje. Al spoedig heeft hij het juiste spoor naar zijn geslacht gevonden, en wordt dan wat ver trouwelijker. „U kent Goof en Driek van den daminé zeker ook waL Tenminste, ze gaan allebei op het Lyceum in de stad, en U bent daar zeker ook op school." „Ja, ik heb ze wel eens ontmoet." „Goof moet best kunnen leeren. Ze zeggen, dat ie in al die talen bar knap is. Rekenen en zoo gaat gaat nie zoo goed. Hij wil ook dominé worden, krek as z'n vader. Hij lijkt trouwens ook heele- maal op zijn vader!" „Nou, zoo erg goed ken ik 'm niet. Maar zeg 's koster, preekt de eigien dominé vanavond?" „Ja, ja, dat wil zeggen, vanavond wordt het nacht maal gehouden. Vanmorgen is er gewoon kerk ge weest en zijn de nieuwe leden bevestigd. Daar had U naar toe moete komme. As je praat van mooi en plechtig, da was mooi en plechtig. Maar kom, ik zal de klok nog 's luie, want 't wordt tijd. U vindt wel een plaatsje, niet. Zeker een beetje achterin!" „Ja, graag!" Al gauw heeft Rem een hoekje gevonden. Van daar heeft hij een overzicht over het heele kerkje. Spreekt dit Godshuis aan den buitenkant de taal der vergankelijkheid, hierbinnen overheerscht de toon van eenvoud, zoo niet welhaast van armoede. Dit sober interieur weerspiegelt het leven van het boerevolk uit dit rivierdorp; ze zijn arm, maar dragen in hun stoere lijf een eenvoudig, tevreden gemoed. Aan weerskanten van het blauwe tegelpad rijen havelooze banken, die betere tijden hebben ge kend, toen een glanzend, gele verf opflakkerde in het licht der kralen kronen, die nog de gemoede lijke sfeer illustreeren van vredig voortvloeiende jaren. Links en rechts van den preekstoel staan onder hoogen luifel de banken van presbyters, notabelen en van het predikantsgezin. Op de bruiTie omlijsting van het klankbord boven den preekstoel staat in vergulde letters geschreven: „Eere zij God!" Dan is er nog op een zoldertje achterin het oude Fransch harmonium, en daar mee is zoo ongeveer het kerkmeubilair volledig. ra. VAN Ter Kuyüe uit Ti'lbung. Natuurlijk zullen ze zijn verzoek niet weigeren. Hij heeft een wissel van Ter Kuyle geweigerd. Kon niet betalen. Zijn klanten betaalden ook heel traag. Hij kon ze maar opnoemen, van die kreeg hij 1000, van een ander 600, je had heel wat onder de menschen zitten. Tot op 't laatste moment had hij gehoopt dat hij den grooten wissel van Ter Kuyle kon honoreeren. Hij had alles afgeschreven, maar geld kwam er niet. De wanbetalers had hij gedreigd met faillisse mentsaanvrage. Zelf wist hy wel dat 't bij de meesten niets op zou brengen. Een procent of tien, hoogstens vijf en twintig. Had hy nog niks. Ten slotte had hij zelf om uitstel gevraagd. Den harden tTotidhen kop gebogen. Nog nooit had hij zoo'n beroerden brief geschreven. Ze zouden 't hem natuurlijk toestaan. Geen oogenblik betwijfelde hij het. Hij zou geld hebben I Met enkele weken alles af doen. Knijpen dan maar, de wanbetalers 't leven zoo zuur maken dat ze dokken. Een deurwaarder in den arm nemen. Den brief scheurt hij open, leest gulzig, leest weer, nog eens, weet: dal is het einde. Er is geen wonder gebeurd. Zelfs wat hy op grond van jarenlange relatie mocht verwachten, is geweigerd. Geen uitstel, zelf meer dan moeilijkheden genoeg. Betalen en anders.. Ja, dat weet hy. En hij weet ook dat Ter Kuyle 't doen zal. Zijn faillissement aanvragen. Hem de hals om draaien. Hy is er geweest, z'n vonn.s is geteekend. Postpapier, kamferballen, reiziger op provisie, de diakenen, m'n liefje wat wil je nog meer. M'nheer Van Dongen is weer een armoedzaaier. Nog niet, warempel niet, kop op, hij gaat er da delijk op uit Geld moet hy hebben, vandaag nog. Hij zal 't die lui zenden, meteen alle relaties af breken. Zulke schobbejakken. Al ijd op tijd betalen, en nu, één keer, en dan de das om. Nijdig klapt hij de lessenaar neer in z'n kantoor. Zit weldra met de'handen onder 't hoofd te p e- keren. Overal muren, geen hulp. nu moet 't won der gebeuren. Geld moet hy hebben. Met 'n paar duizend gulden is hij, voorloopig althans, gered, 'a Paar duizend gulden. Vroeger, in de dagen van Wat Rem evenwel ontroert Is die Avondmaalstafel. Vlak voor het doophek staat ze „opgeschraagd." Op het witte laken nikkelen bekers en schalen. Rond om den dosdh een twintigtal rietmatten stoelen. Zoo armelijk heeft Rem het nog nooit gezien, maar ook nog nooit zóó rijk, want als direct de reeds grijzende pastor met zijn warme, vaderlijke stem den zegen uitspreëkt en vol teederheid het gezang: Jezus! Uw verzoenend sterven uitzegt; het harmonium lieflijk orgelt en de ge meente, op dit alles afgestemd, zingt, dan is er hinnen die witgekalkte kerkwanden alle armoede weggebannen en is hjer een sfeer geboren rijk aan wijding en diep van levensernst. Vol devotie zit Rem Reevers in zijn hoekje. Stil luistert hy en schouwt hij straks naar die simpele tafel, waar dat ongekunsteld landvolk zich als één groot gezin eerbiedig om heen schaart en waar het zijn moeizaam aardeleven en zijn armoede voor een oogenblik wel moet vergeten, omdat hoofd en hart volstroomen met rijkdommen. Hij ziet hoe boerehanden, hard als wsnteraarde, zich eerbiedig vouwen tot het gebed; hoe vrouwen het door zorgen gerimpeld gelaat opheffen en haar gansche ziel als 't ware is ingeweven iin de diep- doorvoelde gedachten over de onpeilbare smart en liefde van Christus; hij ziet, hoe ze in allen een voud het brood eten en den wijn drinken. Hij schouwt dat alles van verrezijn oogen branden. Rem doorleeft in dit oude kerkje aan de rivier een machtig uur van fijnbesnaard leven, dat zijn hoogtepunt bereikt, wanneer allen, die het Avond maal hebben gebruikt, staande een lofpsalm zingen. Diep onder den iindruk keert Rem Reevers naar huis. Boven de rivier staat de maan vol glorie te schij nen. Ze heeft een zilveren zuil in het water gebouwd. Ineens moet hij denken aan dat goudverhaal en aan dat verre land, waar immers geluk groeide en voorspoed en vermogen woonden? „Nee Rem", mompelt ie voor zich uit: „Het levens geluk zit dieper. Daarvoor moet je luisteren naar roepende Goede Vrijdagklokken, en gaan naar het Kruis van Golgotha!" Rem trekt zijn boot over de rivier weer huistoe. Boven in de staalblauwe voorjaarslucht bloeit de maan en in het hart van Rem Reevers bloeit een verlangen als naar een nieuwe lente! DOOR G. VAN DER FV| welvaart, een bagatel. Heeft hy wel eens op één dag in de wacht gesleept. Nu tob je er je zelf ziek over. Hij kan wel, zoo in 't generaal, balans opmaken. Hij weet, 't eind gt toch iedere keer met een on rustbarend tekort. En de cijfers zoo neergesme ten op een blad wit papier, kijken treiterend naar hem op. Z'n zaak, z'n huis, z'n pakhuizen! De hypotheken zijn momenteel hooger dan de reëele waarde. In 't allergunstigste geval springt de bankhypotheek- houder er zonder kleerscheuren uit. Als de panden nog meer dalen, pakt de bank hem wel aan. Z'n eigen kapitaal dat er onder gestoken is, foet sie. Kan hij naar fluiten. De aflossingen! Weg gesmeten in een put zonder bodem. Hij heeft ook een blok huizen. Eigenaar in naam. Gezakt m'nheer, ruw geschat precies de hypo theek. Ga zoo maar door. Straatarm is hij. Z'n effecten heeft hij in onder pand gegeven. Hij moest toch bedrijfskapitaal hebben. Gezakt m'nheer! De bank maande al tot suppleeren. En dat kan hy niet. Muren, hand, koud! Alleri potdicht. Met een ruk veert hij op. Hij is er nog, hij wil niet ondergaan. Nou komt 't er op aan te toonen dat je wat waard bent in 't leven. Kop er voor houden. Eerst ontbijten. Dan langzamerhand eens probee- ren bij den een of ander. Even overlegt hij: zal hy z'n vrouw zeggen hoe belabberd 't er met hem voorstaat? Neen, alles alleen dragen, z'n vrouw snapt er toch geen zier van. Moppert en mokt als hij aandringt op bezuinigen. Wat piekert hy toch. Hij lijkt wel een oude, af- tandsche kerel. In z'n eentje ontbijten. En dan weg, 't pad op. Keurige eetkamer! Alles in styL Wat anders dan vroeger bij de oudelui. Z'n oogen glijden of hij 't voor 't eerst opmerkt over de glanzende meu bels. Thuis, vroeger, een zeiltje over de tafel en deven- ter stoelen. En vrede! Ineens realiseert hy zich dat hy hier een vreemde is in z'n eigen huis. De stoel waarop hij zit is van een ander, 't brood dat hy eet van een ander. Van een ander, alles.. Heeren, knechten en Vrou wen. De Getrouwen, 1799- 1813, door Jo van Aramers- Küller. 3e druk. Uitgege ven door J. M. Meulenhoff te Amsterdam in het jaar 1938 aan het Rokin 44. DIT is het derde of laatste deel der trilogie: Heeren, Knechten en Vrouwen, waarvan het eerste en twee de deel achtereenvolgens tot onder titel had: De Patriotten, en de Sans culotten. De derde druk, kort na het verschij nen van dit deel, bewijst hoe gretig naar de historische roman gegrepen wordt, als die maar boeiend geschre ven is. Wat voor critiek men ook moge hebben op deze drie-deelige historische roman, dat hij van het begin tot het eind de lezer(es) in zijn greep houdt, zegt genoeg. Is het eerste deel de roman van de voorname regenten-familie der Tave- lincks, (burgemeesters van ouder tot ouder) die bij de ondergang van de Oranjezon, 1795, in de groote débacle, van het regeeringstooneel verdwijnt, het tweede deel is de roman van den vurtgen patriot en burgemeesterszoon Dirk Egbert Tavelinck, die in 1787 na de nederlaag der Patriotten uitwijkt naar Frankrijk, zijn vrouw achterlaat, en met Anna Donker, de dochter van zijn vaders jachtopziener in ongeoor loofde betrekking leeft. Eerst is deze Dirk Egbert onder Dumouriez de Va derlands che grenzen overgetrokken, la ter (1795) onder Pichegru. Een heel avontuurlijk leven, dat van hem en zijn „geliefde", die hem, onder het re- volutionnair schrikbewind in de Lu- xembourg-gevangenis opgesloten, met list daaruit weet te bevrijden. Doch dit beteekende voor haar: het verlies van haar vrijheid, daar zij beloofd heeft als ruil voor haar verlossende daad met den directeur van die ge vangenis te trouwen. Jo van Ammers- Kiiller durft de romantiek wel aan; sinds onze jeugd genoten we, althans in de aan de tachtigers verwante litera tuur, zulke dramatische en melo-dra- matische hoog-spanningen niet. Dirk Egbert is ook de hoofdfiguur in dit laatste deel, telkens weer Anna op zjjn veelbewogen levensgang ontmoe tend. Aan het eind —allen ze elkaar toch nog krijgen, a happy end dus, zooals ook de finale van „De Getrou wen" glorieus uit-klinkt in den jare 1813, te Amsterdam den 2en December, als de Erfprins der Oranje's in 't Paleis op den Dam tot Souvereinen Vorst wordt geproclameerd. Jo van A mmers-Kü i Ier „De Getrouwen" deze titel klopt niet zuiver op het verhaal, want de aan Oranje trouw geblevenen zijn weinig in getal of houden zich sóhuiL Zoo leeft een voorname Oranje-man, Gijsbert Willem Tavelinck, voormalig burgemeester van Amsterdam, bij de komst der Franschen uit zijn ambt ont zet, met zijn gezin als ambtelooze ver geten grootheid op het landgoed Vinke- steyn, in Kennemerland. De schrijfster laat het taaie leven van Madame Mère, de grootmoeder der Tavelincks, voortbestaan tot het geluk kig einde, als het Oranje-boven weer door Amsterdam wordt uit-gejubeld. Zij is hier het symbool van de onver woestbare liefde der getrouwen, die nooit anders dan in lijdzaam verzet onder het Fransche juk zich gekromd hebben. Jammer is het, dat de schrijfster, ge lijk we vroeger al schreven, naar aan leiding van de beide vorige deelen, het religieus element alleen maar als carricatuur verteekend, schijnt te kunnen waardceren. Dat dagboek van Mr Gij bert Willem Tavelindk, den getrouwe pur-sang, heeft de stijl van zeker dagboek, indertijd in „De Haagsche Post", zoo 'n aantrekkelijke rubriek. Was het niet van zekeren Jhr. van Goedereede? De psyohologie van dien Tavelinck is naar het receipt be reid, dat vroeger vooral gangbaar was: vroomheid en Farizeïsme zijn syno niem. We herkennen deze mentaliteit vooral in den student-theoloog dien we ontmoetten in het eerste deel van „De Opstandigen". Overigens, die oud-burgemeester glo rieert aan 't eind in het illustre gebeu ren, als de Erfprins, die zijn z.g.n. ge trouwen, de patriotten-van-vroeger, die hem nu kruiperig-eerbiedig ont vangen, dóór heeft, aan den avond van den 2en December den werkelijk ge trouwen Oranjeman, n.l. den oud-bur gemeester Tavelinck, persoonlijk in zijn woning gaat bezoeken. „Uit het donker van de smalle gang schuift een kleine gebogen gestalte langzaam naar voren, binnen een zwarte muts, in een verschrompeld kleurloos gezicht, schitteren, diep in de kassen, twee donkere felle oogen. Dat is de stok-oude vrouw, die dag-in- dag-uit voor het bovenvenster van de kleine woning zit en van wie de kinderen uit de buurt tot elkaar zeg gen, dat ze stellig een heks is. En nu zien die kinderen, terwijl hun monden van verbazing openvallen, dat de Koning, de échte Koning, die van daag in hun stad gekomen is, zijn steek afneemt en zich ontroerd buigt voor die oude vrouw; dat uit haar weg gezonken oogen tranen rollen, terwijl zy haar hand, mager en beenig als een vogelklauw, op zijn gebogen hoofd legt". Symboliek, zeiden we, deze Madame- mère-gestalte, van het nooit te blus- schen vuur-van-trouw, dat wel diep onder de asch kan zijn weggedekt, doch nooit dooven zal. Al is die bijna negentigjarige oude dame nu niet be paald sympathiek gezien in dat beeld van die vogelklauw; wel wat roofdier achtig. De verrassing van dit boek is vooral de in levende lijve telkens op het Hollandsch tooneel-van-dit-boek ver schijnende Keizer Napoleon, dien wy meermalen aantreffen in gesprek o.a. het Generaal Tavelinck. Ons interes seert bizonder dat hoofdstuk, waarin we Lodewijk Napoleon, den lammen Koning, zijn intocht zien houden in Amsterdam en met hem en zijn gema lin Hortense kennis maken, als ze ge- installeerd zijn in het Paleis op den Dam. Boeiend zijn vooral de scènes van den smokkelhandel, waarin ook een Tavelinck een hoofdrol speelt; waarbij o.a. aan de haven van Maassluis de directeur der Fransche douane wordt vermoord. Zooals gezegdeenmaal met de lectuur begonnen, blijf je doorlezen als in boeken uit je jeugd, die je nooit ver geet, maar die tegenwoordig niet meer gelezen worden, meen ik, omdat ze te ouderwetsch-drakerig zijn, b.v. De Roos van Dekema, Ferdinand Huyk of De Pleegzoon. De geestelijke sfeer van dit boek kun nen we het best typeeren met den naam van een winkel in den Fran schen tijd op den Dam, waar een po li tiek-befaamde vrouw, Mevrouw de Weduwe Palm (historische figuur) handel drijft in Parijsche modesnufjes voor dames en heeren. Op het uithangbord leest ge onder haar naam: Marchande de Frivolitê's, d.i. koopvrouw in dameshandwerk. Maar dat „frivolitê's" is afkomstig van een woord, dat eigenlijk onvertaal baar is. Frivole beteekent: ijdel, lichtzinnig. Maar in het Fransche woord zit dat onvertaalbare, dat ons „lichtzinnig"' niet volkomen weergeeft. Het leven opnemen als een' luchtharb» en-treur-niet, het niet nauw nemen met de moraal, het geraffineerd spe* len met levenswaarden als liefde, hu* welijk, trouw etc., dat zit in dat „fri* vole" ingenesteld. Welnu, deze trilogie is van de frivole levenssfeer, die de dagen vóór, tijdens en na de Fransche revolutie kenmerk* te met name in de hoogere kringen, eon getrouwe weergave. Daarom zijn deze boeken niet voor onze jongeren, hoe graag we ze ook een boeiende his torische roman gunnen. Niet dat hier een Zola-achtig realisme of naturalis me aan de orde is, maar de hoofd figuren als Dirk Egbert Tavelinck en Anna Donker, die telkens elkaar vin den en inderdaad door een sterke lief de tot elkaar gedreven worden, hebben geen moment scrupules, hebben van gewetensvrees of -wroeging nooit eeni- ge hinder: Tavelinck, een kordate, sympathieke soldaten-figuur, leeft al leen noodgedwongen eenige tijd met zijn wettige vrouw saam; hij is ook heel gewiekst in zijn vrijbuiterijen op sexueel terrein naar de mode van zijn omgeving. Jammer, dat de schrijfster tegenover zooveel frivolité alleen wist te stellen de bekrompen, Farizeeuwsch getinte vroomheid en degelijkheid van b.v. dien oud-burgemeester en vurig Oran gist, dien ze op pag. 485 laat vertellen van „Oranjebitter gedronken op Oran je's gezondheid in de Beer eb ij t" en dc slotzinnen van zijn dagboek moeten de visie vertolken van die getrouwen, die behalve aan Oranje ook aan het geloof trouw gebleven waren: „God heeft Mij en de Mijnen door die pe Waateren gevoerd; wel vaak ben ik kleinmoedig geweest en heb gewan hoopt aan Uytkomrt. Maar thans heeft Hij ons naar Vreugde en Verlossing geleid en het is Heeden wederom zoo als de honderdachttiende Psalm luidt: Dit werk is door Gods Alvermogen Door 's Heeren hand alleen geschied. Het is een wonder in onze oogen, Wij zien het, maar doorgronden het niet. Door Gods Alvermogen is het weeder- om „Oranje Boven" geworden in mijn Vaderlant. Moge het zoo blijven tot in Lengte van Daagen. Gedaan te Amsterdam in het Eerste jaar van onze Bevrijding, op den Tweeden van Wintermaand 1813". A. WAPENAAR officiëele stadhuis? Ja heeren, het stadhuis. Het menschelijke duiveltje, genaamd Marat, trekt daar eigenhandig aan het vettig-gladde klokketouw. Als de morgen daagt is al het volk van Parijs op de been, het volk, de proletarische massa. De bur gerij, die op gezegenden afstand woont van de brandpunten, houdt zich neutraal, ontbijt en drinkt koffie. De proletarische voorstad Sint Antojne, opgeroe- |>en door het klokgelui en gesteund door het even proletarische Sint Morceau, stroomt in de richting ivan het paleis De Tullerieën als een golvende zondvloed. De soldaten houden zich onzijdig. Hun officieren zijn bly, dat ze niet iets ergers doen. De kanon niers vragen: „Moeten we vuren op.ljet volk?" En ze beantwoorden zelf de vraag door hun lontstuk ken weg te werpen. De Tuilerieën zien den zondvloed naderen en maken zich gereed voor ontvangst. Hovelingen in deftig zwart wapenen zich met buksen, rapieren, dolken en aschschoppen, de Zwitsers nemen vuurroer en kruithoorn. Voor de veiligheid der vorstelijke personen be sluit men, de koninklijke familie over te brengen naar de zaal van de Nationale Vergadering. Ze gaan te voet. Onverschroklsen wandelt de koning, ongenaakbaar de koningin. Argeloos en vroolijk, de afgevallen bladeren wegschoppend, huppelt de arme kleine kroonprins, die binnenkort in de ge vangenis stervan zal, of na jaren van ballingschap onder den Duitschcn naam Naundorf, plotseling zal opduiken in Nederland en daar een rusbigen levensavond halen. Wat moetan nu de Zwitsersche lijfwachten? Ze blyven op hun post Als een muur van rood staan ze op de trappen, in de gangen en de corridors. Het volk schreeuwt, de Zwitsers staan onbewege lijk. Het Fransch, dat men hen toeroept verstaan ze niet. Nu probeert men het met gebaren. Dat baat ook niet Dan volgt een duidelijk zichtbaar zwaaien van sabels. De Zwitsers antwoorden met hanen span nen en vingers gereed houden aan de trekkers. Het gebarenspel wordt gevaarlijk. Daar dondert een kanonschot over de daken. De Zwitsers schrikken en sommigen schieten hun ge weer af. Nu vuren ze allemaal, gejaagd, angstig, ongecontroleerd. De menigte stuift terug en een groot aantal dooden en gewonden blijft liggen. Gebrul van wraak en woede doorsnijdt de lucht „Moordenaars! Huurlingen!" De Nationale Gardes, die in den tuin van het paleis op post staan, keeren zich tegen de Zwitsers en vuren op hen. Het volk dringt op en neemt van alle kanten de Zwitsers onder schot en deze ant woorden met onafgebroken geratel van hun ge- Het wordt een belegering. De Zwitsers verdedigen hun leven met den mood der wanhoop maar ze hebben geen leider. Het volk dringt door, orde loos, onberekend, maar het vormt een massieve klomp van vlees ah, ijzer en vuur. Duizenden toeschouwers slaan 't sdhouwspal gade. „Wanneer de Zwitsers een bekwamen aanvoerder hebben, kunmen ze het winnen", zegt een jong luitenantje, dat tusschen andere toeschouwers het geval bestudeert. Maar niemand let op hem. Hij heet Napoleon Bonaparte. Een jonge Zwitser wiseht zich het zweet van zyn blozend en verhit gelaat. Hij heeft wel geschoten, maar niet op de menschen. Dat kon hij niet. Hij schoot maar in 't wilde weg. Hij moet denken aan thuis, het rustige huisje in Zwitserland, met vader en moeder en acht broers en zusters, grooten en kleintjes. En moet hij hier vermoord worden? Waar is het bijbeltje, dat zijn moeder hem gaf? Met welke woorden heeft ze hem gesmeekt en gewaarschuwd? Hy was die woorden vergeten. En nu ineens weet hij ze allemaal. Ieder woord en iedere intonatie hoort hij opnieuw. Zijn lippen beven en hy prevelt smeekende woorden. Hij is zoo jong en bang. Er komt een geschreven bevel van den koning, dat de Zwitsers het vuren moeten staken. Dat willen ze graag. En ze doen het ook. Maar wie zorgt nu, dat het volk ook de beschieting staakt? Niemand. Het dolle volk vuurt op alles, wat rood is. Offi cieren in rooden rok en onschuldige hotelportiers in rood livrei worden doodgeschoten. Wat moeten nu de Zwitsers? Hun belegeraars blijven vuren en zij mogen niet. Vlucht, mannen, Vlucht! Een troep rant naar buiten, maar het volk is sterk en kent geen genade. Binnen vijf minuten zijn ze dood. Intusschen ontkomt een andere groep door een andere deur. Gelukkig! Een derde groep geeft zich gevangen, eerlyk en ordelijk. Ze worden weg geleid, maar onderweg door het woeste volk ver moord. De laatste enkelingen hollen weg cn wor den slechts gered, als zich spoedig een deur opc.it door de hand van een menschgebleven man of De jonge Zwitser is een der laatstcn. Hij vliegt een zijstraatje binnen, waar juist een vrouw om den hoek van haar deur kijkt. „Moedertje, red me! Ze vermóórden ons!" Het teere moederwoord verteedert haar. „Kom binnen, mijn jongen." Ze heeft zelf een zoon van twintig jaar. Wordt vervolgd) 16U

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 15