71/1
CRISIS
IHRUVERS
De oocifw.»wug van de groote beurszaal der in
aanbouw zijnde Koopmansbeurs te Rotterdam is
bijna voltooid.
Ook dit jaar was hij iederen Zondag in de lijdens
weken naar de kerk geweest, maar hij had er
feitelijk zoo weinig van gemerkt, dat de dagen nu
al zoo ver op weg waren naar Pasohen.
Waren die preeken niet veelal als een schilderstuk,
dat strak is van lijn en zuiver van vorm, maar
zonder wezen? Geen teere tinten gedragen door
een achtergrond van diepe kleuren. Er sprak geen
hart, geen karakter uit.
En één keer zoo 'n vreemde verklaring soms pijn
lijk doortrokken met een taal, eigen aan de ruwe
Romeinsche soldaten uit het geschiedverhaal; maar
zoo weinig d.e eenvoudige lijdenshistorie met haar
huiveringiwekkenden haat en luistervolle liefde,
sober van ernst en subtiel van devotie.
Eerbied en eenvoud waren toch belangrijke nor
men van het Christendom?
Zoo z>it Rem Reevers op zijn kamer en tuurt hij
peinzend naar buiten, over de breede rivier, waar
boven de zon wegsmeult als een doovend haard-
„Ja, wat was die zon, die die gansche wereld om
straalt, al oudmaar toch telkens weer nieuw
en wonderlijk mooi evenals dat majesteitelijke
Kruis van Golgotha, dat ook die gansche wereld
omstralen wil!"
Van den overkant der rivier k lunkt opeens de stem
van een dorpsklokje, vriendelijk en mild, over den
polder
Ze roèpt het landvolk ter kerk.
Ze roèpt ook Rem Reevers terug uit zijn gepeins
en hij luistert. Die trillende tonen resoneeren in
zijn gemoed. Ze zijn hem als olie op een schrij
nende wonde. En hij denkt weer aan vroeger, aan
dè jaren van zijn jeugd. „Zoo lieflijk van klank
was ook die torenklok bij ons op 't dorp. Gek toch,
die jeugdindrukken raakte je nimmer meer kwijt.
Dat was toch wel fijn, vooral als ze möoi waren!"
Stil staat Rem te luisteren naar die kleurige klan
ken, die alsmaar naar hem toe komen drijven. Nu
begrijpt hij 't. Ja, hij moet gaan, en a's wachtte
dat klokje o»p antwoord, zegt hij: „Ja, ilk kom; ik
Over het strakke water van de rivier trekt Rem
zijn boot naar de overzij en schuift 'm daar vast
in het oeverriet. Dan tilt hij er zijn fiets uit en
gaat hij den wilgendyk naar den kant, vanwaar zoo
juist die noodcnde klokkeklanken kwamen aan-
In do natuur is de rust weergekeerd.
Het is voor moeder aarde een dag van zwoegen
geweest. Wolken hebben korenakkers en gras
landen schier onvermoeid met water gedrenkt;
winden hebben tot laat in den middag gestoeid
met boomen en planten, en de zon heeft over alles
haar rijpende kracht uitgegoten.
Zwoel en zwaar van lentebeloften woelt er in die
aarde dat n-euwe leven, dat met een enkelen dag
weer zal herboren zijn.
Rem voelt er de schoonheid van.... en schakelt
zijn gedachten een wijle over naar dien stillen hof
van Arimathea.
Zachtjesaan nadert hij dat kleine dorp aan de
rivier, waar een oud kerkje zich vastklemt aan
een bocht van den dijk. Vastklemtdit kan
met recht gezegd, want de tijd heeft niet nagelaten
zijn ruïneerend spel te spelen met muur en toren.
De sporen van den ouderdom staan er krachtig in
uitgehouwen. Hier zweeft de sfeer van vergren
delde ecuwen, maar tevens een sfeer van vrede en
rust, die vanuit de hooge boogramen op ragfijne
banen van licht wordt weggedragen door nog
naakte hongerden en langs armelijke boerewonin-
fen tot aan de laatste stulp van dit landelyk
plekje.
164
„Dait vriendelijke Tidht is de torenklok zonder
klepel en zonder klokketouw", denkt Rem. „Het is
de stem van het zwijgen; het is als een teere blik,
die om reine liefde vraagtl"
Voor de kerkdeur wacht de koster de kerkgan
gers. Zooals een dorpskoster veelal eigen, heeft hij
voor ieder een woord. Ook met Rem maakt hij een
praatje. Al spoedig heeft hij het juiste spoor naar
zijn geslacht gevonden, en wordt dan wat ver
trouwelijker.
„U kent Goof en Driek van den daminé zeker ook
waL Tenminste, ze gaan allebei op het Lyceum in
de stad, en U bent daar zeker ook op school."
„Ja, ik heb ze wel eens ontmoet."
„Goof moet best kunnen leeren. Ze zeggen, dat ie
in al die talen bar knap is. Rekenen en zoo gaat
gaat nie zoo goed. Hij wil ook dominé worden,
krek as z'n vader. Hij lijkt trouwens ook heele-
maal op zijn vader!"
„Nou, zoo erg goed ken ik 'm niet. Maar zeg 's
koster, preekt de eigien dominé vanavond?"
„Ja, ja, dat wil zeggen, vanavond wordt het nacht
maal gehouden. Vanmorgen is er gewoon kerk ge
weest en zijn de nieuwe leden bevestigd. Daar had
U naar toe moete komme. As je praat van mooi
en plechtig, da was mooi en plechtig. Maar kom,
ik zal de klok nog 's luie, want 't wordt tijd. U
vindt wel een plaatsje, niet. Zeker een beetje
achterin!"
„Ja, graag!"
Al gauw heeft Rem een hoekje gevonden. Van
daar heeft hij een overzicht over het heele kerkje.
Spreekt dit Godshuis aan den buitenkant de taal
der vergankelijkheid, hierbinnen overheerscht de
toon van eenvoud, zoo niet welhaast van armoede.
Dit sober interieur weerspiegelt het leven van het
boerevolk uit dit rivierdorp; ze zijn arm, maar
dragen in hun stoere lijf een eenvoudig, tevreden
gemoed.
Aan weerskanten van het blauwe tegelpad rijen
havelooze banken, die betere tijden hebben ge
kend, toen een glanzend, gele verf opflakkerde in
het licht der kralen kronen, die nog de gemoede
lijke sfeer illustreeren van vredig voortvloeiende
jaren. Links en rechts van den preekstoel staan
onder hoogen luifel de banken van presbyters,
notabelen en van het predikantsgezin. Op de
bruiTie omlijsting van het klankbord boven den
preekstoel staat in vergulde letters geschreven:
„Eere zij God!" Dan is er nog op een zoldertje
achterin het oude Fransch harmonium, en daar
mee is zoo ongeveer het kerkmeubilair volledig.
ra.
VAN Ter Kuyüe uit Ti'lbung. Natuurlijk zullen ze
zijn verzoek niet weigeren.
Hij heeft een wissel van Ter Kuyle geweigerd.
Kon niet betalen. Zijn klanten betaalden ook heel
traag. Hij kon ze maar opnoemen, van die kreeg
hij 1000, van een ander 600, je had heel wat
onder de menschen zitten.
Tot op 't laatste moment had hij gehoopt dat hij
den grooten wissel van Ter Kuyle kon honoreeren.
Hij had alles afgeschreven, maar geld kwam er
niet.
De wanbetalers had hij gedreigd met faillisse
mentsaanvrage. Zelf wist hy wel dat 't bij de
meesten niets op zou brengen.
Een procent of tien, hoogstens vijf en twintig.
Had hy nog niks.
Ten slotte had hij zelf om uitstel gevraagd. Den
harden tTotidhen kop gebogen.
Nog nooit had hij zoo'n beroerden brief geschreven.
Ze zouden 't hem natuurlijk toestaan.
Geen oogenblik betwijfelde hij het.
Hij zou geld hebben I Met enkele weken alles af
doen.
Knijpen dan maar, de wanbetalers 't leven zoo
zuur maken dat ze dokken.
Een deurwaarder in den arm nemen.
Den brief scheurt hij open, leest gulzig, leest weer,
nog eens, weet: dal is het einde.
Er is geen wonder gebeurd. Zelfs wat hy op
grond van jarenlange relatie mocht verwachten,
is geweigerd.
Geen uitstel, zelf meer dan moeilijkheden genoeg.
Betalen en anders.. Ja, dat weet hy. En hij weet
ook dat Ter Kuyle 't doen zal.
Zijn faillissement aanvragen. Hem de hals om
draaien.
Hy is er geweest, z'n vonn.s is geteekend.
Postpapier, kamferballen, reiziger op provisie, de
diakenen, m'n liefje wat wil je nog meer.
M'nheer Van Dongen is weer een armoedzaaier.
Nog niet, warempel niet, kop op, hij gaat er da
delijk op uit Geld moet hy hebben, vandaag nog.
Hij zal 't die lui zenden, meteen alle relaties af
breken.
Zulke schobbejakken. Al ijd op tijd betalen, en
nu, één keer, en dan de das om.
Nijdig klapt hij de lessenaar neer in z'n kantoor.
Zit weldra met de'handen onder 't hoofd te p e-
keren. Overal muren, geen hulp. nu moet 't won
der gebeuren. Geld moet hy hebben. Met 'n paar
duizend gulden is hij, voorloopig althans, gered,
'a Paar duizend gulden. Vroeger, in de dagen van
Wat Rem evenwel ontroert Is die Avondmaalstafel.
Vlak voor het doophek staat ze „opgeschraagd." Op
het witte laken nikkelen bekers en schalen. Rond
om den dosdh een twintigtal rietmatten stoelen.
Zoo armelijk heeft Rem het nog nooit gezien, maar
ook nog nooit zóó rijk, want als direct de reeds
grijzende pastor met zijn warme, vaderlijke stem
den zegen uitspreëkt en vol teederheid het gezang:
Jezus! Uw verzoenend sterven
uitzegt; het harmonium lieflijk orgelt en de ge
meente, op dit alles afgestemd, zingt, dan is er
hinnen die witgekalkte kerkwanden alle armoede
weggebannen en is hjer een sfeer geboren rijk aan
wijding en diep van levensernst.
Vol devotie zit Rem Reevers in zijn hoekje. Stil
luistert hy en schouwt hij straks naar die simpele
tafel, waar dat ongekunsteld landvolk zich als één
groot gezin eerbiedig om heen schaart en waar
het zijn moeizaam aardeleven en zijn armoede voor
een oogenblik wel moet vergeten, omdat hoofd en
hart volstroomen met rijkdommen.
Hij ziet hoe boerehanden, hard als wsnteraarde,
zich eerbiedig vouwen tot het gebed; hoe vrouwen
het door zorgen gerimpeld gelaat opheffen en haar
gansche ziel als 't ware is ingeweven iin de diep-
doorvoelde gedachten over de onpeilbare smart en
liefde van Christus; hij ziet, hoe ze in allen een
voud het brood eten en den wijn drinken.
Hij schouwt dat alles van verrezijn oogen
branden.
Rem doorleeft in dit oude kerkje aan de rivier
een machtig uur van fijnbesnaard leven, dat zijn
hoogtepunt bereikt, wanneer allen, die het Avond
maal hebben gebruikt, staande een lofpsalm
zingen.
Diep onder den iindruk keert Rem Reevers naar
huis.
Boven de rivier staat de maan vol glorie te schij
nen. Ze heeft een zilveren zuil in het water
gebouwd.
Ineens moet hij denken aan dat goudverhaal en
aan dat verre land, waar immers geluk groeide en
voorspoed en vermogen woonden?
„Nee Rem", mompelt ie voor zich uit: „Het levens
geluk zit dieper. Daarvoor moet je luisteren naar
roepende Goede Vrijdagklokken, en gaan naar
het Kruis van Golgotha!"
Rem trekt zijn boot over de rivier weer huistoe.
Boven in de staalblauwe voorjaarslucht bloeit de
maan en in het hart van Rem Reevers bloeit een
verlangen als naar een nieuwe lente!
DOOR G. VAN DER FV|
welvaart, een bagatel. Heeft hy wel eens op één
dag in de wacht gesleept. Nu tob je er je zelf
ziek over.
Hij kan wel, zoo in 't generaal, balans opmaken.
Hij weet, 't eind gt toch iedere keer met een on
rustbarend tekort. En de cijfers zoo neergesme
ten op een blad wit papier, kijken treiterend naar
hem op.
Z'n zaak, z'n huis, z'n pakhuizen! De hypotheken
zijn momenteel hooger dan de reëele waarde. In
't allergunstigste geval springt de bankhypotheek-
houder er zonder kleerscheuren uit.
Als de panden nog meer dalen, pakt de bank hem
wel aan.
Z'n eigen kapitaal dat er onder gestoken is, foet
sie. Kan hij naar fluiten. De aflossingen! Weg
gesmeten in een put zonder bodem.
Hij heeft ook een blok huizen. Eigenaar in naam.
Gezakt m'nheer, ruw geschat precies de hypo
theek.
Ga zoo maar door.
Straatarm is hij. Z'n effecten heeft hij in onder
pand gegeven. Hij moest toch bedrijfskapitaal
hebben. Gezakt m'nheer! De bank maande al tot
suppleeren. En dat kan hy niet.
Muren, hand, koud! Alleri potdicht.
Met een ruk veert hij op. Hij is er nog, hij wil
niet ondergaan.
Nou komt 't er op aan te toonen dat je wat
waard bent in 't leven.
Kop er voor houden.
Eerst ontbijten. Dan langzamerhand eens probee-
ren bij den een of ander. Even overlegt hij: zal
hy z'n vrouw zeggen hoe belabberd 't er met hem
voorstaat?
Neen, alles alleen dragen, z'n vrouw snapt er toch
geen zier van. Moppert en mokt als hij aandringt
op bezuinigen.
Wat piekert hy toch. Hij lijkt wel een oude, af-
tandsche kerel.
In z'n eentje ontbijten. En dan weg, 't pad op.
Keurige eetkamer! Alles in styL Wat anders dan
vroeger bij de oudelui. Z'n oogen glijden of hij
't voor 't eerst opmerkt over de glanzende meu
bels.
Thuis, vroeger, een zeiltje over de tafel en deven-
ter stoelen.
En vrede!
Ineens realiseert hy zich dat hy hier een vreemde
is in z'n eigen huis.
De stoel waarop hij zit is van een ander, 't brood
dat hy eet van een ander. Van een ander, alles..
Heeren, knechten en Vrou
wen. De Getrouwen, 1799-
1813, door Jo van Aramers-
Küller. 3e druk. Uitgege
ven door J. M. Meulenhoff
te Amsterdam in het jaar
1938 aan het Rokin 44.
DIT is het derde of laatste deel der
trilogie: Heeren, Knechten en
Vrouwen, waarvan het eerste en twee
de deel achtereenvolgens tot onder
titel had: De Patriotten, en de Sans
culotten.
De derde druk, kort na het verschij
nen van dit deel, bewijst hoe gretig
naar de historische roman gegrepen
wordt, als die maar boeiend geschre
ven is. Wat voor critiek men ook moge
hebben op deze drie-deelige historische
roman, dat hij van het begin tot het
eind de lezer(es) in zijn greep houdt,
zegt genoeg.
Is het eerste deel de roman van de
voorname regenten-familie der Tave-
lincks, (burgemeesters van ouder tot
ouder) die bij de ondergang van de
Oranjezon, 1795, in de groote débacle,
van het regeeringstooneel verdwijnt,
het tweede deel is de roman van den
vurtgen patriot en burgemeesterszoon
Dirk Egbert Tavelinck, die in 1787 na
de nederlaag der Patriotten uitwijkt
naar Frankrijk, zijn vrouw achterlaat,
en met Anna Donker, de dochter van
zijn vaders jachtopziener in ongeoor
loofde betrekking leeft. Eerst is deze
Dirk Egbert onder Dumouriez de Va
derlands che grenzen overgetrokken, la
ter (1795) onder Pichegru. Een heel
avontuurlijk leven, dat van hem en
zijn „geliefde", die hem, onder het re-
volutionnair schrikbewind in de Lu-
xembourg-gevangenis opgesloten, met
list daaruit weet te bevrijden. Doch
dit beteekende voor haar: het verlies
van haar vrijheid, daar zij beloofd
heeft als ruil voor haar verlossende
daad met den directeur van die ge
vangenis te trouwen. Jo van Ammers-
Kiiller durft de romantiek wel aan;
sinds onze jeugd genoten we, althans in
de aan de tachtigers verwante litera
tuur, zulke dramatische en melo-dra-
matische hoog-spanningen niet.
Dirk Egbert is ook de hoofdfiguur in
dit laatste deel, telkens weer Anna op
zjjn veelbewogen levensgang ontmoe
tend. Aan het eind —allen ze elkaar
toch nog krijgen, a happy end dus,
zooals ook de finale van „De Getrou
wen" glorieus uit-klinkt in den jare
1813, te Amsterdam den 2en December,
als de Erfprins der Oranje's in 't Paleis
op den Dam tot Souvereinen Vorst
wordt geproclameerd.
Jo van A mmers-Kü i Ier
„De Getrouwen" deze titel klopt
niet zuiver op het verhaal, want de
aan Oranje trouw geblevenen zijn
weinig in getal of houden zich sóhuiL
Zoo leeft een voorname Oranje-man,
Gijsbert Willem Tavelinck, voormalig
burgemeester van Amsterdam, bij de
komst der Franschen uit zijn ambt ont
zet, met zijn gezin als ambtelooze ver
geten grootheid op het landgoed Vinke-
steyn, in Kennemerland.
De schrijfster laat het taaie leven van
Madame Mère, de grootmoeder der
Tavelincks, voortbestaan tot het geluk
kig einde, als het Oranje-boven weer
door Amsterdam wordt uit-gejubeld.
Zij is hier het symbool van de onver
woestbare liefde der getrouwen, die
nooit anders dan in lijdzaam verzet
onder het Fransche juk zich gekromd
hebben.
Jammer is het, dat de schrijfster, ge
lijk we vroeger al schreven, naar aan
leiding van de beide vorige deelen,
het religieus element alleen maar als
carricatuur verteekend, schijnt te
kunnen waardceren. Dat dagboek van
Mr Gij bert Willem Tavelindk, den
getrouwe pur-sang, heeft de stijl van
zeker dagboek, indertijd in „De
Haagsche Post", zoo 'n aantrekkelijke
rubriek. Was het niet van zekeren Jhr.
van Goedereede? De psyohologie van
dien Tavelinck is naar het receipt be
reid, dat vroeger vooral gangbaar was:
vroomheid en Farizeïsme zijn syno
niem. We herkennen deze mentaliteit
vooral in den student-theoloog dien
we ontmoetten in het eerste deel van
„De Opstandigen".
Overigens, die oud-burgemeester glo
rieert aan 't eind in het illustre gebeu
ren, als de Erfprins, die zijn z.g.n. ge
trouwen, de patriotten-van-vroeger,
die hem nu kruiperig-eerbiedig ont
vangen, dóór heeft, aan den avond van
den 2en December den werkelijk ge
trouwen Oranjeman, n.l. den oud-bur
gemeester Tavelinck, persoonlijk in zijn
woning gaat bezoeken.
„Uit het donker van de smalle gang
schuift een kleine gebogen gestalte
langzaam naar voren, binnen een
zwarte muts, in een verschrompeld
kleurloos gezicht, schitteren, diep in
de kassen, twee donkere felle oogen.
Dat is de stok-oude vrouw, die dag-in-
dag-uit voor het bovenvenster van de
kleine woning zit en van wie de
kinderen uit de buurt tot elkaar zeg
gen, dat ze stellig een heks is.
En nu zien die kinderen, terwijl hun
monden van verbazing openvallen, dat
de Koning, de échte Koning, die van
daag in hun stad gekomen is, zijn
steek afneemt en zich ontroerd buigt
voor die oude vrouw; dat uit haar weg
gezonken oogen tranen rollen, terwijl
zy haar hand, mager en beenig als een
vogelklauw, op zijn gebogen hoofd
legt".
Symboliek, zeiden we, deze Madame-
mère-gestalte, van het nooit te blus-
schen vuur-van-trouw, dat wel diep
onder de asch kan zijn weggedekt,
doch nooit dooven zal. Al is die bijna
negentigjarige oude dame nu niet be
paald sympathiek gezien in dat beeld
van die vogelklauw; wel wat roofdier
achtig.
De verrassing van dit boek is vooral
de in levende lijve telkens op het
Hollandsch tooneel-van-dit-boek ver
schijnende Keizer Napoleon, dien wy
meermalen aantreffen in gesprek o.a.
het Generaal Tavelinck. Ons interes
seert bizonder dat hoofdstuk, waarin
we Lodewijk Napoleon, den lammen
Koning, zijn intocht zien houden in
Amsterdam en met hem en zijn gema
lin Hortense kennis maken, als ze ge-
installeerd zijn in het Paleis op den
Dam. Boeiend zijn vooral de scènes
van den smokkelhandel, waarin
ook een Tavelinck een hoofdrol
speelt; waarbij o.a. aan de haven van
Maassluis de directeur der Fransche
douane wordt vermoord.
Zooals gezegdeenmaal met de lectuur
begonnen, blijf je doorlezen als in
boeken uit je jeugd, die je nooit ver
geet, maar die tegenwoordig niet meer
gelezen worden, meen ik, omdat ze te
ouderwetsch-drakerig zijn, b.v. De
Roos van Dekema, Ferdinand Huyk of
De Pleegzoon.
De geestelijke sfeer van dit boek kun
nen we het best typeeren met den
naam van een winkel in den Fran
schen tijd op den Dam, waar een po
li tiek-befaamde vrouw, Mevrouw de
Weduwe Palm (historische figuur)
handel drijft in Parijsche modesnufjes
voor dames en heeren.
Op het uithangbord leest ge onder
haar naam: Marchande de Frivolitê's,
d.i. koopvrouw in dameshandwerk.
Maar dat „frivolitê's" is afkomstig van
een woord, dat eigenlijk onvertaal
baar is.
Frivole beteekent: ijdel, lichtzinnig.
Maar in het Fransche woord zit dat
onvertaalbare, dat ons „lichtzinnig"'
niet volkomen weergeeft.
Het leven opnemen als een' luchtharb»
en-treur-niet, het niet nauw nemen
met de moraal, het geraffineerd spe*
len met levenswaarden als liefde, hu*
welijk, trouw etc., dat zit in dat „fri*
vole" ingenesteld.
Welnu, deze trilogie is van de frivole
levenssfeer, die de dagen vóór, tijdens
en na de Fransche revolutie kenmerk*
te met name in de hoogere kringen,
eon getrouwe weergave. Daarom zijn
deze boeken niet voor onze jongeren,
hoe graag we ze ook een boeiende his
torische roman gunnen. Niet dat hier
een Zola-achtig realisme of naturalis
me aan de orde is, maar de hoofd
figuren als Dirk Egbert Tavelinck en
Anna Donker, die telkens elkaar vin
den en inderdaad door een sterke lief
de tot elkaar gedreven worden, hebben
geen moment scrupules, hebben van
gewetensvrees of -wroeging nooit eeni-
ge hinder: Tavelinck, een kordate,
sympathieke soldaten-figuur, leeft al
leen noodgedwongen eenige tijd met
zijn wettige vrouw saam; hij is ook
heel gewiekst in zijn vrijbuiterijen op
sexueel terrein naar de mode van zijn
omgeving.
Jammer, dat de schrijfster tegenover
zooveel frivolité alleen wist te stellen
de bekrompen, Farizeeuwsch getinte
vroomheid en degelijkheid van b.v.
dien oud-burgemeester en vurig Oran
gist, dien ze op pag. 485 laat vertellen
van „Oranjebitter gedronken op Oran
je's gezondheid in de Beer eb ij t" en dc
slotzinnen van zijn dagboek moeten de
visie vertolken van die getrouwen, die
behalve aan Oranje ook aan het geloof
trouw gebleven waren:
„God heeft Mij en de Mijnen door die
pe Waateren gevoerd; wel vaak ben ik
kleinmoedig geweest en heb gewan
hoopt aan Uytkomrt. Maar thans heeft
Hij ons naar Vreugde en Verlossing
geleid en het is Heeden wederom zoo
als de honderdachttiende Psalm luidt:
Dit werk is door Gods Alvermogen
Door 's Heeren hand alleen geschied.
Het is een wonder in onze oogen,
Wij zien het, maar doorgronden het
niet.
Door Gods Alvermogen is het weeder-
om „Oranje Boven" geworden in mijn
Vaderlant. Moge het zoo blijven tot in
Lengte van Daagen.
Gedaan te Amsterdam in het Eerste
jaar van onze Bevrijding, op den
Tweeden van Wintermaand 1813".
A. WAPENAAR
officiëele stadhuis? Ja heeren, het stadhuis. Het
menschelijke duiveltje, genaamd Marat, trekt daar
eigenhandig aan het vettig-gladde klokketouw.
Als de morgen daagt is al het volk van Parijs op
de been, het volk, de proletarische massa. De bur
gerij, die op gezegenden afstand woont van de
brandpunten, houdt zich neutraal, ontbijt en
drinkt koffie.
De proletarische voorstad Sint Antojne, opgeroe-
|>en door het klokgelui en gesteund door het even
proletarische Sint Morceau, stroomt in de richting
ivan het paleis De Tullerieën als een golvende
zondvloed.
De soldaten houden zich onzijdig. Hun officieren
zijn bly, dat ze niet iets ergers doen. De kanon
niers vragen: „Moeten we vuren op.ljet volk?" En
ze beantwoorden zelf de vraag door hun lontstuk
ken weg te werpen.
De Tuilerieën zien den zondvloed naderen en
maken zich gereed voor ontvangst. Hovelingen in
deftig zwart wapenen zich met buksen, rapieren,
dolken en aschschoppen, de Zwitsers nemen
vuurroer en kruithoorn.
Voor de veiligheid der vorstelijke personen be
sluit men, de koninklijke familie over te brengen
naar de zaal van de Nationale Vergadering. Ze
gaan te voet. Onverschroklsen wandelt de koning,
ongenaakbaar de koningin. Argeloos en vroolijk,
de afgevallen bladeren wegschoppend, huppelt de
arme kleine kroonprins, die binnenkort in de ge
vangenis stervan zal, of na jaren van ballingschap
onder den Duitschcn naam Naundorf, plotseling
zal opduiken in Nederland en daar een rusbigen
levensavond halen.
Wat moetan nu de Zwitsersche lijfwachten? Ze
blyven op hun post Als een muur van rood staan
ze op de trappen, in de gangen en de corridors.
Het volk schreeuwt, de Zwitsers staan onbewege
lijk. Het Fransch, dat men hen toeroept verstaan
ze niet. Nu probeert men het met gebaren. Dat
baat ook niet
Dan volgt een duidelijk zichtbaar zwaaien van
sabels. De Zwitsers antwoorden met hanen span
nen en vingers gereed houden aan de trekkers.
Het gebarenspel wordt gevaarlijk.
Daar dondert een kanonschot over de daken. De
Zwitsers schrikken en sommigen schieten hun ge
weer af. Nu vuren ze allemaal, gejaagd, angstig,
ongecontroleerd. De menigte stuift terug en een
groot aantal dooden en gewonden blijft liggen.
Gebrul van wraak en woede doorsnijdt de lucht
„Moordenaars! Huurlingen!"
De Nationale Gardes, die in den tuin van het
paleis op post staan, keeren zich tegen de Zwitsers
en vuren op hen. Het volk dringt op en neemt van
alle kanten de Zwitsers onder schot en deze ant
woorden met onafgebroken geratel van hun ge-
Het wordt een belegering. De Zwitsers verdedigen
hun leven met den mood der wanhoop maar ze
hebben geen leider. Het volk dringt door, orde
loos, onberekend, maar het vormt een massieve
klomp van vlees ah, ijzer en vuur.
Duizenden toeschouwers slaan 't sdhouwspal gade.
„Wanneer de Zwitsers een bekwamen aanvoerder
hebben, kunmen ze het winnen", zegt een jong
luitenantje, dat tusschen andere toeschouwers het
geval bestudeert. Maar niemand let op hem. Hij
heet Napoleon Bonaparte.
Een jonge Zwitser wiseht zich het zweet van zyn
blozend en verhit gelaat. Hij heeft wel geschoten,
maar niet op de menschen. Dat kon hij niet. Hij
schoot maar in 't wilde weg.
Hij moet denken aan thuis, het rustige huisje in
Zwitserland, met vader en moeder en acht broers
en zusters, grooten en kleintjes. En moet hij hier
vermoord worden? Waar is het bijbeltje, dat zijn
moeder hem gaf? Met welke woorden heeft ze hem
gesmeekt en gewaarschuwd? Hy was die woorden
vergeten. En nu ineens weet hij ze allemaal. Ieder
woord en iedere intonatie hoort hij opnieuw. Zijn
lippen beven en hy prevelt smeekende woorden.
Hij is zoo jong en bang.
Er komt een geschreven bevel van den koning, dat
de Zwitsers het vuren moeten staken. Dat willen
ze graag. En ze doen het ook. Maar wie zorgt nu,
dat het volk ook de beschieting staakt? Niemand.
Het dolle volk vuurt op alles, wat rood is. Offi
cieren in rooden rok en onschuldige hotelportiers
in rood livrei worden doodgeschoten.
Wat moeten nu de Zwitsers? Hun belegeraars
blijven vuren en zij mogen niet. Vlucht, mannen,
Vlucht!
Een troep rant naar buiten, maar het volk is sterk
en kent geen genade. Binnen vijf minuten zijn ze
dood. Intusschen ontkomt een andere groep door
een andere deur. Gelukkig! Een derde groep geeft
zich gevangen, eerlyk en ordelijk. Ze worden weg
geleid, maar onderweg door het woeste volk ver
moord. De laatste enkelingen hollen weg cn wor
den slechts gered, als zich spoedig een deur opc.it
door de hand van een menschgebleven man of
De jonge Zwitser is een der laatstcn. Hij vliegt
een zijstraatje binnen, waar juist een vrouw om
den hoek van haar deur kijkt.
„Moedertje, red me! Ze vermóórden ons!"
Het teere moederwoord verteedert haar. „Kom
binnen, mijn jongen." Ze heeft zelf een zoon van
twintig jaar.
Wordt vervolgd)
16U