Kap
VERHAAL
nichten, had hem vrij snel over eigen teleurstel
ling heen geholpen.
Allen wir>n mopperend afgedropen.
In d en eerst, n tijd zat hij in een prutszaakje.
Deed hij n: van alles!
Hij ploe erde sohacherde, scharre'de vooruit.
Geld verdienen, steeds meer geld verdienen, dat
was z'n eenige begeerte.
Al 't and-re liet hem koud.
Ruiken waar vraag naar was. wat je kwijt kon
en waar je vast mee bleef zitten.
Redeneeren 't honderd uit, tot de tong je uit den
mond hing, arbeider, burgerboer, alles moest je
kunnen zijn op z'n tijd, overal over kunnen mee
praten.
Maar aoh'.er al dat geploeter brandde in hem dat
oene: geldverdiienen
Met geld deed je alles, meende hij toen.
Eindelijk na '14 kwam de gouden tijd, winsten
maken, enorme winsten.
Honderden door je Vingers laten glijden, maar,
telkens groote sommen binnenhalen.
't Schijnt een menschenleeftijd geleden. Midden
in dien hoogconjuncüuurtijd de groote vraag: je
nek breken af er finaal boven op zijn.
Geen simpel scharrelaartje meer, maar een zaak
drijven in de hoofdstraat. Een pracht-, eigen zaak!
Waarom anderen wèl en hij niet?
Natuurlijk kwam er een .zilveren dak" op.
Maar wie had dat niet in die dagen?
En niemand rekende met de mogelijkheid van
een diepen val.
De zakenlui niet en de banken ook niet.
Rente?
Daar dacht je "toen eigenlijk niet aan. Die be-
1 aaide je, om zoo te zeggen, uit je vestzakje. Af
lossing bracht je op, als 't even kon, zelfs meer dan
je verplicht was.
Je wreef je in de handen, rekende je rijk, achter
af bezien heb je niets anders gedaan dan je goeie
geld in een diep, donker gat mijten.
Zoo gewonnen, zoo geronnen!
Na enkele jaren van steeds stijgende welvaart
scheen dat andere, dat sjouwen en ploeteren, meer
dan een menschenleeftijd aohter je te liggen.
Je had personeel genomen, richtte je kantoor in,
werd zakenman.
Je waagde, speculeerde, won, 't geld scheen je
brandkast binnen te stroomen.
Je nam 't er van en in 'f begin veirbaasde je er
je zelf over, hoe lastig veel gewoonten uit de
nieuwe wereld waren.
De eerste keer, dat je mee aanzat aan een hetisch
diner met idom zooveel gangen, was een marte
ling gewee.it.
De oude koppige wijn steeg naar je hoofd, brandde
in je als vuur, je concludeerde, een beetje soezig,
dat je beter tegen een oude klare kon.
Maar ook daaraan wende je heel gauw.
En wat je altijd wel geweten had, werd in de
praktijk bevestigd: 't leven als je geld had, was
tooh werkelijk de moeite nog wel waard.
En vooral niet te vergeten, je moest geven, dat
bracht je po. itie ook mee.
(Wordt vervolgd
ONZEKERHEID EN TOCH.
Door J. A. BOUWMEESTER
MET lan^amen tred loopt dominee Voorthuizen
zijn studeerkamer op en neer.
Het vertrek is met schemering gevuld en de boe
kenkasten steken donker af. achter den laten dag,
die nog schuitu naar binnen glijdt.
Voorbij het raam ruischt het leven van de straat
in grauwe alledaagsohheid.
De predikant laat zich in zgn stoel vallen en geeft
zijn gedachten den vrijen loop.
Zooals hij daar thans zit lijkt het alsof hij, geheel
passief, den donkeren nacht om zich zal laten
heensluiten.
Hü moet studeeren voor Zondag, zich voorbereiden
voor een paar vergaderingen die hij moet leiden
en nog notities maken over afgelegde bezoeken.
Stapel* bezigheden wachten op hem..
Maar thans denkt hij daar niet aan. Hij kèn niet.
Dezen namiddag heeft hü een begrafenis geleid.
Een oud gemeen'elid werd grafwaarts gedragen
cn aan de groeve en in het sterfhuis heeft dominee
gesproken.
Ach, het i- alles even gewoon geweest. Als er een
g'-meentelid sterft, heeft toch de predikant de
bep'afenis te leiden? In het sterfhuis moet hg de
naaste familie troosten en op het graf in 't bij
zonder de om anders wijzen op den ernst van
leven en sterven Natuurlgk is e!ke begrafenis
verschillend naar gelang wié er gestorven is. Geldt
het een oud men oh welnu, dan b fiet al heel
"•nvoudig. Oude men dien móéten immers sterven.
Voor dominee Voorthuizen was het echter niet
zoo vanzelfsprekend geweest
Hij l» de Jonge ziel^herder die in een vurigen
Ijver de men, chen we' zou willen dwingen r>m
tot Christus t? rzzn. H5j is de prediker, die aliyi
KONINGIN
ELIZABETH
EN MADAME
LEBRUN
Twee vrouwen,
die deze week
door vele duizen
den zijn toege
juicht. Koningin
Elizabeth en ma
dame Lebrun op
weg van het Vic
toria-station naar
Buckingham Pa
lace. Het bezoek
van president
Lebrun aan Lon
den is geworden
een grootsche de
monstratie van de
Engelsch-Fran-
sche samenwer
king.
bezig is om de menschen den eenigen weg tot
God te wijzen. In zijn prediking doet hg altgd
uitkomen, dat God zelf het ia, die het werik der
zaligheid volbrengt. Als het van den mensch
moest komen, ach, dan werd niemand zalig. Maar
als met gouden koorden houdt God Zgn kinderen
vast. Het is niet de vraag of we eerït dit of dat
hebben meegemaakt. Neen, het is een zaak van
geloovig aanvaarden, van gehoorzaam volgen.
Dat is het standpunt van dominee Voorthuizen en
daardoor wordt zijn prediking en leering geheel
beheers cht.
Zoo lang hij in deze gemeente ütond was de over
ledene een onbegrepen man geweest. Een zoekende
ziel, die het nergens vinden kon.
Lijnrecht stond dominee tegenover hem en had
er steeds op gewezen, dat het verkeerd is om altijd
in twijfel te leven en dat, air God zich door ons
niet vinden laat, de schuld bg ons ligt en niet bg
Hem. Tot zelfonderzoek had hg aangedrongen en
gebeden, dat het Liaht in van Dijks ziel zou mogen
doorbreken.
Steeds was van Dijk im zijn twgfel blgven vol
harden en had volgehouden: dat het zoo gemak
kelijk niet ging. Toen had dominee hem eens
toegevoegd, dat hg waarschijnlijk liever zoekende
was dan vindende. Dat van Dgk geestelijk deed
wat de zondaars doen, die de natuur omkeeren
zooals in Rom. 1, en in geestelijken wellust leefde,
waarin de één den ander niet noodig heeft. Dat
is het valsche mysticisme, het dienen van zichzelf.
Van Dgk had zich daarna van de kerk los
gemaakt en toegang verkregen tot de gezelschap
pen. Daar kooi men met geen .halve waarheden"
genoegen nemen.
Daarna bezocht dominee Voorthuizen van Dgk
altijd met een zekeren tegenzin omdat het nu
eenmaal zgn plicht was. Hg kwam wel niet meer
in de kerk, maar zijn naam stond nog steeds in
het ledenboek.
Het sterfgeval was onverwacht gekomen en do
minee was direct naar de weduwe gegaan om
haar te condoleeren.
't Was een treurig bezoek geweest.
De weduwe vertelde hem de laatste gebeurtenis
sen, het sterven en de leegte die zü thans voelde.
Wist ze nu maar waar Jan was. maar hij had
heelemaal niets uitgelaten. Onzekerheid tijdens het
leven. Onzekerheid daarna.
Toen dominee de begrafenis Ibidde, had hem dit
steeds gekweld.
Een mensch, bgna 80 jaren in directe omgeving
van de genade geleefd, honderden preeker ge
hoord en altgd Gods Woord gelezen, veel er over
gesproken en gelezen. En nóóit eens een weinigje
hoop gekend te hebben; nóóit eens een zweem van
vertrouwen; altgd dat hoofdschudden en zuchten.
En nu, gestorven zonder nog maar één keer te
ntamelen een woord, waarin zich iets had kunnen
openbaren.
Toen dominee aan de groeve gesproken en ieder
een opgewekt had den Heere te zoeken, terwgl
het nog tgd is, omdat de dood een onherroepelijke
beslissing is, had hg van Dgk „laten liggen". Over
dat sterven lag een «luier zoo ondoordringbaar
dicht dat hü niet den moed gevonden had om te
motfen gelooven dat van Dijk naar den hemel was
fc^aan.
Na hem had een van de geaelschapsmenschen het
woord gevoerd. Deze man had gesproken van dood
en verdoemenis. Hij gold als een „gekende" in
hun kringetje, dus de gezelschapmenschen hadden
ziah uitgerekt om te hooren wat hg van Jan zou
zeggen.
Gelukkig zei hij niets van hem, maar sprak alleen
van bekcerin g en wedergeboorte en dat er een
diepe bange weg voor noodig is om daartoe te
komen.
Dominee in zijn toel denkt over dat alles na.
De kamer is nu geheel donker en nog zit hij steeds
in dezelfde houding voor zich uit te staren.
Het sterven en de begrafenis van Jan van Dgk
hebben een reactie in zgn gemoed veroorzaakt die
hg maar niet te boven kan komen.
Leven zoo d'ioht onder het Licht en sterven in
duisternis? Zou dat kunnen? Hg rilt.
Maar indien niet, als van Dgk een kind van God
was, is zijn leven dan niet troosteloos arm ge
weest? Wat heeft dat leven be teekend voor de
zaak Gods? Was het niet een eta-in-den-weg voor
de genade?
Heer God, kreunt dominee, ik zou toch zoo graag
willen, dat 'Gg U in e'Jc van Uw kinderen zoo
ruim mogelijk openbaarde. Uw waarheid is daar
toah voor? Wat al middelen geeft gg niet? En hoe
leven dan zoovelen nog altgd in de schaduw, ja
zelfs in den nacht? Vragen, zuohten, steunen cn
klagen en sterven in onzekerheid?
Kan dam toch de zaligheid nog volgen?
Dominee richt zich op en loopt naar het raam.
Ali om zijn gedachten af te leiden, staart hg naar
buiten Daar boven twinkelen de sterren in de
heldere lucht.
Daneen reine klaarte doorhuivert zijp ziel.
Zijn oog ziet in ongekende verte en zijn lippen
prevelen: Uw werk is volmaakt en Gij al'een
weet wat goed is. Leer mij U gehoorzaam te
volgen en de taak die Gij mü hebt opgelegd ge
trouw te verrichten. Want. Heere, wat is een
menschenleven? Als het stervensuur slaat en ons
leven rolt aan ons oog voorbü met alle fouten cn
zonden, o, indien Gij er dan alleen zijt met Uw
oordeel, zullen wij dan niet weg moeten krimpen
van schuldgevoel? Maar zijt Gg daar met Uw ge
nade, hoe zullen wij den tijd en de mate vinden
om U daarvoor te danken?
O, onbegrepen volheid van Uw genade....
Dominee Voorthuizen draait het licht op, sluit d?
gordgnen en zet zich aan den arbeid.
En buiten raast het leven van de straat in grauwe
eentonigheid.
losse Nummers Zondagsb'ad
Ciaarne zijn wij bereid, iroot zoover <ie
voorraad strekt, onze lezers aan losse
nummers Zondagsblad te helpen.
Wij brengen daarvoor 5 ct. per nummer
in rekeninq en verzoeken vriendelijk het
bedrag gelijk bij de bestelling te voldoen.
DE ADMINISTRATIE
140
Christelijke dichters van
dezen tijd. Bloemlezing
bijeengebracht door P. J.
Risseeuw, nieuwe bun
del Uitg. Kok, Kampen
DE eerste bundel is al weer een
zevental jaren oud; de tweede
inoest vplgen, want het poëtisch getg
staat niet stil Ook hier geldt de wet
ebbe en
P, J. Risseeuw.
denken aan
Waanders, en v. Renssen b.v., ook aan
W. A. P. Smit, die weinig meer van
zich hooren liet
Een Jacqueline v. d. Waals werd juist
sinds haar dood het meest genoemd;
haar groote beteekenis kwam toen eerst
tot haar recht.
Of gaat dit altgd zoo? 't Is helaas waar
dat eerst na de dood het gemis ge
voeld wordt van een kostelijk bezit.
Uit deze tweede bundel blgkt dat de
fakkels worden doorgegeven, al bran
den zg niet alle even helder, al wal
men sommige bedenkelgk.
't Was voor Risseeuw niet gemakke
lijk, te bepalen, wie hg al of niet de
toegang tot de gewgde hallen der pu
bliciteit zou weigeren. Wil U weten
lezer(es), wie er mochten binnengaan,
dan zullen we de namen even noteeren:
Bert Bakker, H. Barendregt, Martien
Beversluis (die in de eerste ronde nog
niet voor 't front der Christelgke
dichters verschenen was; hg is niet zoo
jong meer), H. de Bruin, die ook al
mee had kunnen doen in 1931 (want
in '32 verscheen zgn eerste en enige
bundel „Het Ingekimde Land", dus
was hg „en marche"), Koos van Door-
ne (de Delvenaar, vriend .van Van
Oosten A. J. D.), Karei van Dorp (de
dichter van „Belgdenis", wiens pam
flettistisch „Kiesvereniging-Vergade
ring" ik niet bewonderen kan, zomin
als zijn: „Studenten-conversatie"),
Barend de Goede, Jan David Iets-
waart (wil die nu toch weer tot „de
kring" behooren? En wat vreemde ten
denties van perfectionnistische smaak
proef ik in een vers als „Het Weef
sel?" En „De Bevrijding" is niet vrg
van practische politiek in anti-militai-
ristische geest), Muus Jacobse, Ido
Keekstra, Kees Klap, Jaap Kroonen-
burg, Tony Lammers (een sympathie
ke verschijning in zgn verzen), Sjoerd
Leiker (wiens dithyrambe zoo héél, zoo
al te mooi luidt), G. J. Peelen (die
hier door velen niet werd verwacht,
vermoed ik), H. M. v. Randwgk, E. L.
Smelik (die in allen gevalle eerder
dan Peelen b.v. en v. Dorp een plek
verdiende, «1 zijn de „Kerkliederen"
niet zoo erg op hun plaats hier), Niek
Verhaagen (van hem las ik nog niet
zo'n goed vers als „de vriend van
Koba Brand"), Ab Visser, G.Waanders,
Jo Ypma (sluit met merkwaardige en
pittige poëzie, maar gèèn vers zo goed
als „Klein Troostlied").
De Friesche dichters vormen een
aparte afdeeling:
Gerben Brouwer, Nyckle Ja. Haisma,
Inne de Jong, Jan Tj. Piebenga, en
(last not least) Fedde Schurer, die
door Hein de Bruin vertaald werd op
een enkel vers na, zoodat we iets dich
ter bij hem komen en de schoonheid
van zijn lied, hoewel het geen kunst
is te trachten het Friesch te verstaan
zonder vertaling; lees b.v. dat „bohé-
mien-liedje" „De Lietsjesjinger" (lied
jeszanger) en je hebt den dichter in
't hart gekeken; volgt nog Douwe A.
Tamminga.
Mijn jongen, toen je moegeslagen ogen
zo angstig staarden in die donkre
nacht,
stond ik, als vroeger, over je gebogen,
wist ik je leed en je onzegbre klacht.
Want al jouw angsten heb ik eens
geleden,
Mgn bloed stroomt door jouw eenzaam
hart.
Nu heb ik, jongen, God voor je
gebeden
en ik was bg je in je grote smart.
Eens zul je bij me in de hemel komen,
Nu moet je strijden en zeer eenzaam
staan.
Maar als jouw leven wordt door God
genomen,
zullen wg langs de gouden straten
gaan.
en smeek je tevergeefs om moeders
hand en lach,
ik ben bg jou, zal alles van je weten,
Strgd daarom dapper, jongen, tot je
laatste dag.
25 Jonge Franse Dichters,
vertaald en ingeleid door
Ab. Visser. D. A. Daamen,
Den Haag.
Dit is No. 3 van „De Kleine Sleutel-*
No. 1 was het veelgelezen „30 Jaren
Domineesche", door Mevr. de Vrij er-
No. 3 zal 't moeilijker hebben op zgn
reis. Wie koopt nog een verzenbundel?
Je begrijpt niet dat er nog uitgevers
zijn, die het publiceeren wagen. Jan
moet Daamens Uitgeversmij wel bi-
zonder geprezen worden dat deze 25
vertaalde verzen in een kostelgk ver
zorgd uitgaafje een mooie kans kre
gen niet gelezen te worden, zou ik
haast geschreven hebben. Maar dat
zou te hatelijk zgn tegenover het dap-
per bedrijf van den uitgever, die ideëel
genoeg dacht om het hachelgk doel
na te streven: vertaalde verzen, al
leen vertaalde verzen aan den man te
brengen.
Wie de Fransche literatuur, ook die
der jongeren, volgt, zal met veel inte
resse gaan vergelijken met de oor
spronkelijke tekst. En dan, meen ik,
zal het oordeel over den vertaler gun
stig uitvallen, want zgn vertal.ngen
maken den indruk met zoo veel over
gegevenheid aan 't origineel te zijn
om-gedicht dat er een nieuw vers ont
stond; en dat is het criterium en 't ge
heim van goed vertalen. Niet elk der
25 verzen zegt dat even duidelijk,
maar dat Ab Visser niet te hoog mikte
toen hg de vertalingen aandurfde, ge
loof ik dadelijk, al heb ik de originee-
len niet bij de hand.
A. WAPENAAR
De verheerlijking op den berg
Veni Creator Spiritus*)
Was het de Liefde van Zijn Vader,
Waarin Hij toen verheerlijkt stond?
Nooit was de hemel d' aarde nader
Dan op dien blinkend-witten grond.
Zocht Hij Zijn Vader in gebeden.
Het was altoos een hemelvaart,
Een rusten in Diens eeuwgen vrede.
Waar, voor den stiijd Hij krachten gaart.
In boven-wereldsch licht geheven,
Witter dan sneeuw, zoo zagen Hem
Zijn jongren, schouwende met beven
In 't hemelsche Jeruzalem.
Er ging muziek van heil'ge namen:
Elia, Mozes en hun Heer
Ontdekten z' in dat licht te zamen;
Er klonken woorden, wonder-teer,
Die de drie jongren niet verstonden:
Het heilgeheim lag hun te hoog.
Maar zalig z' in dat licht zich zonden,
Dat wijd den bergtop overtoog.
De twee profeten Hem ontvouwen
Het Godsplan dat het Kruis omvat;
De Vader laat Zijn Zoon hier schouwen
Den heuvel, niet ver van de stad,
Die Hem gevonnist uit zal bannen.
Het heilige Jeruzalem
Dat Hem daar aan het hout zal spannen,
Satanisch roepend: Kruisigt Hem.
Kam, Sdhepper, Heiige Geest.
"t Was Petrus die de sfeer verstoorde.
Een scheur sloeg im dat teer gesprek.
En zijn extase luid verwoordde:
„Hoe heerlijk hier, een zaalge plek!
Laat ons drie tabernaaklen bouwen.'
Hij vreest heimlijk de wederkeer
Naar d' aard' en al het aardsch benauwen,
Beveil'gen wil hg Hem, 'zijn Heer.
De Satan wilde Petrus ziften.
Dat hij het plan kruist van zijn Heer.
En zich laat gaan op aardsche driften
En van den Meester 't lijden weer'.
Nog zijn die woorden niet verklonken
Of zware schaduw slaat het licht;
Een wolk komt plotsling neergezonken,
Verduisterend het nachtgezicht.
Een donder doet de jongren beven,
Een stem vervaart hen tot den dood,
Heeft d' eenzaamheid hen ingedreven.
Een nieuwe, namelooze nood,
Verwaaid zijn op den wind de woorden
Van Petrus, kleinen, dwazen mensch
Die, knecht van Sataneven stoorde
't Hemelsch beraad met aardschen wcnsch.
Maar Jezus hoort van 't welbehagen
Zijns Vaders, veilig-vaste woon.
Ook als Hij aan het Kruis zal klagen
Als was Hij Gods verloren Zoon.
Zij liggen siddrend neergeslagen,
Verlatenheid is wijd rondom;
Hij raakt hen aan en stilt het jagen
Van het hart, dat bad: „o Jezus, kom.''
En in dien killen, nuchtren morgen,
Bleek van een eerste morgengloor
Staan zij met al hun oude zorgen,
Schuw ziend naar Jezus: Hij gaat voor.
O droom van schoonheid, hun verschenen
Uit 't hemelsche Jeruzalem,
In storm en onweer plots verdwenen;
Zij dalen moeizaam achter Hem.
Hij heeft te zwijgen hun geboden;
„Spreekt niemand van dit nachtgezicht
Dan na mijn opstaan uit de dooden."
Dit woord hun zwaar in d' aandacht ligt.
Droef zullen zg deeznacht herdenken,
Als zij bij Golgotha straks staan,
En Farizeeërs Hem nog krenken,
Als over Hem Gods baren gaan.
Maar als de Meester is verrezen
En triumfant ten hemel stijgt,
Zijn zij van aardschen waan genezen.
Zelfs Petrus vraagt niet meer- maar zwijgt.
'tGeheimenis komt hun al nader:
De hemel is Zijn veil'ge wijk.
Zij bidden vuur'ger: Onze Vculer,
Doe komen hier Uw eeuwig Rijk.
En aard' en hemel zgn bewogen,
En 't oud Jeruuz'lem werd ontwricht:
De doorbraak baden z' uit den Hooge:
't Was een feest en een gericht.
Een oordeel over hen. die smaadden
Genade die van schuld geneest,
Een feest voor hen die daaglijks baden:
„Kom, Schepper, kom, o Heiige Geest".
A. WAPENAAR.
VvtoVVVV///
ooooo»oooooo»oooooooooo«oooopoooooooopopoooooooooöopoooo<
137