DE BOUW. Een mislukte opvoeding van onze molens MORBUS HOLLANDICUS Vergeef ons onze zonden, door J. M. Selleger-Elout, Den Haag, „Servire", 1938 HET onderwerp, dat Mevr. Selleger Elout in haar jongs ten roman behan delt. is zonder twijfel belangwekkend; de kind, al lee vader Evert Denner, vioolbouwer, doorleeft met zijn begaafde jonge vrouw Kitty een heer lijk harmonieus huwelijksleven. Hij bouwt de instrumenten, hij bouwt ook hèt instru ment. waaraan zijn vrouw de wonderlijkste en rijkste klanken weet te ontlokken, die hem tot vervoering van schoonheid en ge luk leiden. Helaas echter, Kitty sterft en laat hem. behalve de herinneringen, voor zijn gan- sche leven niets dan een vierjarig doch ter tj* Anne Marie. Bij het lijk van zijn vrouw neemt Denner zich voor, dat kind zelf te leiden volgens de principes, die hij aanhangt en te strijden tegen den invloed, die de kleine reeds in haar omgang met de moeder had, ondergaan. Kitty was als mensch geloovig, als moe der toegevend, van karakter snel wisselend en onvast geweest, maar Denner zelf was de volleerde leerling van Büchner: de mensch is niets dan stof, de mensch be hoort voor zichzelf en anderen zonder .weifeling het leven te aanvaarden gelijk het komt in ijzerhard plichtsbesef. In zien zelf vindt hij do maatstaf en het program. Volgens welke hij zijn kind zal opvoeden: Paden van plicht, nauwgezetheid, strikte waarheid, scherpe zelfontledingen moedig aanvaarden van het sober, eenzaam leven, dat hij zich terwille van het kind meent te moeten getroosten." Anne Marie volgt deze harde, eenzijdige leiding met tegenzin. Conflicten blijven niet uit en met hysterische heftigheid staat het meisje bijwijlen tegenover haa.r vader Ze ziet tegen den grooten, zwijgzamen. knappen man, die haar vader is, op; zij vereert hem; zij heeft hem lief; maar zijn afwerende afgemetenheid, die vertrouwe- lijkheid en stil gelukkig samenzijn met hem steed^ afweert als sentimenteel en karakter bedervend, doet vele malen haar liefde ge weld aan en vergaart in haar hart een nameloos verlangen naar genegenheid en mnige vriendschap. De eenzaamheid is de groote vijand van vader en dochler beiden. Denner meent, dat zijn opvoeding het kind zal vormen tot de mensch, van zijn geest en maaksel: de vrije, zelfstan dige vrouw, met de begaafdheid van Kitty en de levensbeschouwing van hem zelf. Angstvallig weert hij vreemde, door jpm als schadelijk gevreesde, invloeden af. Als tante Klaasje, die leerling-verpleegster is in dezelfde stad, hem eens vraagt: „Vind je het verstandig, een kind zoo eenzijdig op te voeden?" dan is hij diep-overtuigd van zijn gelijk en plicht om zijn kind te leiden volgens de gedachten, die hij zich in zijn strijdend leven heeft gevormd. In eenzame oogenblikken kan deze vader echter tegenover zijn geweten niet ontken nen, dat de innerlijkste drijfveer van zijn opvoeding egoisme is. Het kind en h ij. Dat was de overheerschende gedachte ge worden van zijn leven. In het opgroeiende kind zijn gebroken huwelijksleven weer te Vinden: „Het kind zal niemand me ont rukken. Het zal één met mij wezenEen eenzaamheid, die ik ophef door middel van het kind, waarin mijn vrouw voortleeft." Maar dit heele opvoedingsplan loopt ver- keerd uit Het wordt een volkomen mis lukking. De zoo innig gekoesterde wensch van den Vader, het kind tot een gaaf en hard karakter op te voeden, tot een kunstenares of een groot intellect, wordt niet vervuld. Op een schoolfeest zal Anne Marie viool spelen, maar bij de repetities blijkt reeds haar geringe behecrsching van het instru ment en van haar optreden komt niets: de muziek af. En als zij met groote opofferingen, door Denner op een kostschool wordt gedaan en liet gymnasium moet volgen, worden de rapporten voortdurend slechter, tot zij ten slotte van school wordt gejaagd. Niet alleen dat de intellectueele Verwachtingen niet vervuld worden, ook de karakteropvoeding levert niet de beoogde resultaten. Ondanks alle streng heid en consequentie blijken in het kind eergt, in het jonge meisje later, de aange boren heftigheid en toomelooze drift steeds sterker dan aangeleerde en voorgo|irate redelijkheid en zelfbeheersching. Ze laat zich gaan in felle ontboezemingen, ze Laat zich gaan in de funeste relaties met een vriendin, ze laat zich gaan in haar liefde tot een gymnasiast en als ze weggejaagd is probeert zij in haar ellende zelfmoord te plegen Heeft Denner zijn opvoedingsplan geba seerd op 't egoïstisch verlangen, in zijn doch ter den vertrouwden, gelijkgestemden geest aan te kweeken, en door haar de eenzaam heid op te heffen, waarin zijn vrouw hem heeft achtergelaten, het kostschoolleven ver vreemdt Anne Marie van haar vader en in haar wordt tenslotte een diepe haat tegen hem geboren omdat hij haar jeugd heeft stuk geslagen: „Jij vaderl Jij bent de schuld van alles. Jij hebt me opgevoed! Je moet het toch gevoeld hebben in de enkele keeren, daj ik je omhelzen mocht, hoè erg ik ver langde naar iets gewoon liefs. Iemand, die me vertroetelde en waartegen ik zijn mocht zooals ik werkelijk was! Niet de Anne Marie die jij van me maken wou!" Er komt in deze aangrijpende aanklacht van het kind over de mislukte opvoeding van haar vader nog een kreet der ziel voor, die ons de diepste oorzaak van deze failliet verklaring onthult: „Vergiftigd, langzaam en zeker vergiftigd heb je me met je loochenen van al wat mij had kunnen be- s c h e r m e n". Deze vader had uit zijn kind willen uit roeien alle gevoelens van Godsgeloof en -ver trouwen. „Laf zoo was hij gewoon te zeg gen is het geloof in een macht, waarvan de mensch afhankelijk zou zijn". En toen hij eindelijk, na lange jaren van eenizaamiheid en worsteling tot de overtuiging was geko men, dat er boven de wereld der zienlijke dingen eeuwige werkelijkheden bestaan, die in waardij verre boven de materie uitgaan en van dat nieuw gewonnen geloof zijn doch ter deelgenoot wilde maken, stond bli voor een gesloten deur. Het zaad des ongeloofs, dat hij in het kinderhart had gestrooid, had wel vrucht gedragen. Wél was er voor Evert Denner reden voor zelf aanklacht en weinig reden tot zelfhand having of -verheffing: „Je bezondigd te heb ben aan je eigen kinddat te beseffen in de gevolgen van je opvoedingwakker te worden geschud., zoo. dat je oogen plotse ling opengaanen dan die opvoeding te zlpn als een wanstaltige mdslukking, als een misdaad, een onherstelbare misdaadwat blijlt er dao nog oven,,***?.* Mevrouw Selleger heeft ook in haar laat ste boek 'n ongewoon, een excentriek karak ter geschetst. Zij is daar over het geheel vrij goed in geslaagd. Toch hebben we tegen haar roman twee ernstige bezwaren. Een literair en een ethisch bezwaar. Het eerste raakt in hoofdzaak het schrijf- procede, dat o.i. in hooge mate afbreuk heeft gedaan aan de gaafheid van haar boek. De vlotte gang van het verhaal wordt tallooze malen en vaak uiterst hinderlijk verbroken door redeneeringen, beschouwingen en toe spraken van de schrijfster zelf. Neem b.v. het hoofdstuk, dat aanvangt op blz. 122: „Wat loop je daar zelfbewust, kleine Anne Marie'klein slachtofferkan je vader!" Die heele pagina is geen bedenksel van het kind en nog minder van den vader, maar van de schrijfster en daarom misplaatst. A! die tusschengcvoegde toespraken van de auteur tot de personen: „Nee, nee, Anne Marie, dat moet je niet doen!" „Waar blijft nu je redelijkheid, Evert Denner?", brengen den lezer telkens weer de woorden van Goethe op de lippen: „Bilde, Künstler, rede nicht!" Wanneer het oorrigeerpotlood alle overbodige en schadelijke bijvoegsels had weggestreept, zou éen onvergelijkelijk gaver en boeiender boek zijn ontstaan dan thans verscheer- Want dat Mevr. Selleger de vertelkunst beheerscht, wisten we uit haar vroegere boeken en blijkt ook uit „Vergeef ons e zonde n". Ik denk b.v. aan het uit nemende fragment, waarin leven en erva- ingen van tante Klaasje in het ziekenhuis worden beschreven. Aangrijpend is de wor steling der zuster geteekend, om den ster venden jongen man stervensmoed te geven. Daarin is een volheid van inspiratie, een vaart en concentratie, die de schrijfster geen tijd laat tot gemoedelijke vermaninkjes en levenswijze interrupties. Zwaarder echter dan het bezwaar tegen Mevr. Sellegers schrijfmanier weegt dat tegen den geest van het boek. Als lectuur voor het Christelijk gezin kan het niet wor den aanbevolen. De zekerheid en waarheid an 't Christelijk geloof worden er te fel en agressief in aangetast en daartegenover staat geen enkele figuur, waarin de schrif tuurlijke religie een pleitbezorger vindt. Ook tante Klaasje niet. Zij is een religieuse na tuur maar wijkt te zeer naar den achtergrond haar godsdienst mist te zeer inner lijke waarde. Tante Klaasje komt boven de humanitaire godsgedachte niet uit: „God schiep hemel en aarde. Zijn wil is., dat de menschen goed zullen wezen Zoo eindigt ook het boek. Als Denner ra- Het Stadsfriesch Het is inderdaad een pijnlijke conclusie waartoe Dr K. Fokkema gekomen is bij de bestudeering van het materiaal voor zijn proefschrift over het Stadsfriesch, dat een bijdrage wil zijn tot de geschiedenis en de grammatica van het dialect van Leeuwar den, en dat nadien is uitgegeven in de Friesch-Saksisohe Bibliotheek, die onder redactie staat van Prof. Dr J. M. N. Ka p- n. Reeds enkele malen hebben wij in artikelen die met de Friesche taal en lite ratuur verband hielden, op dit werk van een der leeraren aan de Chr. H.B.S. te Alfen i. d. Rijn gewezen. Een bespreking van het werk zelf worde thans, zij het wat laat, alsnog gegeven. De conclusie is dat de Friesche beschaving in Leeuwarden niet volgroeid is tengevolge van de inmenging der vreemdelingen en door het gering verzet, dat daartegen door de Friezen is geboden. Dit resultaat wordt nog te pijnlijker als men bedenkt, dat de ver drijving van het Frierch uit Leeuwarden niet alleen staat, maar deel uitmaakt van een proces dat in de Middeleeuwen zoo vroeg begint, dat de aanvang ervan zich aan onze blikken onttrekt. Men vraagt zich af of er dan geen reden zou zijn maar bij pakken neer te gaan zitten en alle ijveren voor een herleving van de Friesche cultuur als onnut vaarwel te zeg gen. Voor Dr Fokkema zeer zeker niet, want in de Friesche beweging neemt hij een voor name plaats in. Hij is een van hen, die naar de bressen zijn gesneld in een veste, die om zoo te zeggen op innemen stond, maar die nu meehelpt om met hand en tand het ge liefde bezit te verdedigen. Het geldt hier ook geen dilettantisme of provincialisme, ook geen bevordering van folklorisme dat dreigde te loor te gaan, maar het gaat om het behoud van een eeuwenoude, eigen cul- deloos en hulpeloos bij de ruïnes van zijn op- voedingsveste neerzit, leidt zijn schoonzuster zijn gedachten opnieuw in deze richting. „Voor alle zonde is toch vergevingVer geving, dat beteekent. dat God den mensch telkens weer nieuwe kansen geeft". De intense en volslagen opstandigheid te gen God en goddelijke geboden voor de op voeding heeft geleid tot een totale misluk king. Het wordt erkend, doch zonder dat de diepte der schuld wordt gepeild of door voeld. Daarom blijft de bede, om vergeving der zonden te zeer schreeuwen in de onein digheid. M. J. LEENDERTSE tuur, die niet Nederlandsch van oorsprong ïaar die reeds belangrijke vertegenwoor digers had, nog vóór er van Nederlandsch gesproken kan worden. Het Frankisch en het Sak isch drongen op tegen het Friesch, dat tegen deze opdringerigheid niet voldoen de bestand was. A ls er een vroegere Anglo- Friesche eenheid heeft bestaan, dan moet die enorm verzwakt zijn tengevolge van het wegtrekken van een zeer groot deel van de hiertoe behoorende volksstammen naar Engeland, dat als een begeerenswaardig pro duct van verovering werd beschouwd. Deze streken zouden een heel ander beeld ver toond hebben en misschien was er inplaats van van deze Frankische en Saksische op dringing sprake van een Anglo-Friesche op dringing als dit verhuizen niet had plaats gehad. Nu heeft een van de beide leden van de vroegere Anglo-Friesche taalgemeenschap zulk een geweldige uitbreiding gekregen als in de geschiedenis van geen enkele doode of levende taal is aan te wijzen, maar het andere lid is er de dupe van geworden: een paar honderdduizend menschen spreken nog het Westerlauwersch Friesch, het Noord- Friesch wordt door een nog veel kleiner aantal beoefend en het nageslacht van de Friezen die van hun geboortegrond zijn weg getrokken gaat op in het Nederlandsch; de tweede generatie kan hoogstens nog wat van de taal hunner ouders verstaan, spre ken kan men het doorgaans niet meer. Maar bij de pakken moet men niet neer zitten. Er komt nieuw leven bij de jongere generatie en de ontwikkelden schamen zich hun moedertaal niet langer; integendeel, velen publiceeren van hun pennevruchten in het Friesch; de Commissaris der Koningin spreekt de taal van zijn gewest bij de ope ning der Fryske Akademy en bij het spelen van het Friesche volkslied worden dezelfde eerbewijzen gebracht als by het Nederland- sche. Dr Fokkema onderzoekt in zijn werk allereerst de oorzaken van de terugdringing van het Friesch in Leeuwarden. Voor de gesproken taal moet men daarbij teruggaan op schriftelijke stukken, omdat zekerheid alleen over de tegenwoordige omgangstaal is te verkrijgen. In de stadsadministratie ge bruikte men nog tot 1516 vrijwel zonder uitzondering Friesch, evenals bij de admini stratie van het St Anthony-gasthuis. Toen sprak men, aldus Dr. F., dus blijkbaar ook onder de vooraanstaande burgers nog Friesch. Toch moeten velen ook toen al tweetalig geweest zijn. Daarna is dit spoe dig veranderd: Saksische raden kwamen, Saksische ambtenaren, in de kloosters kwa men vreemde abten. Er was bij de Friezen geen besef om eigen taal te handhaven. Toen de stadsregeering onder de Oostenrij kers, die het Nederlandsch gebruikten, ertoe overging om tegen de eigen burgers het Friesch niet meer in geschrifte te bezagen, Verschillende typen De taal van de molens e molens die ons Hollandsch landschap zoo fraai stoffeeren zijn (gelukkig) njet alle van den zelfden bouw. Verschillende typen en bouwwijzen Wie er op let, zal vaak gezien hebben, dat heel wat verschillende typen van molens zijn. Vaak zijn de verschillen slechts klein, en voor een leek haast niet te zien, maar enkele hoofdtypen kan toch een ieder onder scheiden. Zoo is er toch wel een zeer groot verschil tusschen een steenen bovenkruier een houten standaardmolen, terwijl bij voorbeeld de torenmolen die in het Oosten an ons" land wordt gevonden er ook heel anders uitziet. Wat den bouw betreft is het typeerend voor den watermolen, dat de achtkan tige bovenbouw van hout rust op een ge metseld onderstuk van 1 k 3 meter hoog te. De op het onderstuk rustende boven bouw loopt met reohte of gebogen vlak ken spits toe en wordt van boven afge sloten door een cirkelvormige balk, waarop de rol ring ligt Op deze ring draait de kap van den molen naargelang de windrichting is. anderen kant zit de staart, welke naar be neden loopt. Daarmee kan men den wieken- stand regelen en den draaienden kap vast zetten. Oen de as is in het midden een groot kamwiel gebouw^ waardoor de rond draaiende beweging wordt overgebracht op een verticale spil die bij korenmolens een bovensten steen doet draaien Bij watermo lens loopt deze spil door tot op den grond. Tegenwoordig gebruikt men metalen assen, die in een kogellager loopen. Dat kan dus gemakkelijk gesmeerd worden. Doch vroe ger had men houten assen, en dan .vas het altijd zaak om goed op te letten, dat de as niet gloeiend heet werd en dan m brand vloog. Op die manier is menige molen ver brand. Dat was natuurlijk ook het groo.sie gevaar als het onverwachts ging stormen, en de wieken niet goed vaststonden. Gingen ze dan eenmaal aan het draaien, dan kon men ze meestal niet snel genoeg weer -til krijgen en het was dan wel heel moelujk om te voorkomen, dat er brand ontstond. Behalve deae molens zijn er ook, waarvan het geheele bovenstuk met den wind mee draait, om een lagen, spits toeloopenden on derbouw. Dan ziet men ook vaak cirkelvor- mige, naar boven spits toeloopende molen*, welke van steen zijn opgetrokken. Het draaibare bovenstuk is met riet, soms *-.k met leien of zink bedekt Dat zijn de zgn. steenen bovenkruiers, waarvan we zoo straks spraken. De gewoonte sterft meer en meer uit, dooh vooral vroeger spraken de molens een eigen taal, die iedere ingewijde ver stond, doch die in verschillende streken nog we] eens verschillend was. Tot een goed begrip dient men eerst te weten, dat een „komende" wiek is de wiek, die nog niet den verticalen stand heeft be reikt. Is zij dat punt voorbij, dan heet zij „gaande" wiek. De wieken draaien in een richting, tegen de wijzers van de klok in. Wanneer de molen in rust gesteld wordt, omdat de molenaar zijn werk staakt, ofwe. het moet staken, omdat er geen wind is, dan wordt een der wieken verticaal gesteld. Men zegt dan dat deze roede „voor de borst" staat. Er kan dan onmiddellijk zoo nood'g een zeil aangespannen worden. Staat een molen in dezen stand, terwijl er toch vol doende werk is, dan staat hij „op school": hij vraagt om werk. Moet de molen gerui- men tijd stilstaan, dan worden de wieken „overhek" „overkruis" of „in het kruis" be steld. De wieken maken dan hoeken van 45 graden met den horizon. Moesten er opnieuw groeven in de maai- steenen aangebracht worden, zoodat de mo len eenigen tijd stil moest staan, dan werd de molen „hakscheef" gesteld, dat wil zeg gen dat de gaande wiek tusschen overhek en verticaal stond De klanten konden lan zien, dat hun graan op dat moment niet ge malen kon worden Vooral in de Zaanstreek zijn deze gebrui ken lang in eere gebleven. Als de Zaansclu- molenaar zijn vreugde wilde uiten, dan werd de molen „overhek" geplaatst, terwijl de wieken versierd werden met kransen, guirlandes, vlaggetjes enz. Maar ook de rouw werd door den molen verkondigd, -lan werd de gaande wiek. juist even nadat 'lij door de verticale lijn was gekomen, stil ge houden. Bij zwaren rouw stond de wiek iets scheever dan bii lichten. In sommige tre ken is de beteekenis echter net omgekeerd. Men moet dus wel eenigszins op de hoogte zijn om juiste conclusies uit een bepaalden stand van de wieken te kunnen trekken. MISOOBP. Twee typen van korenmolens PUTTEN o.d. VELUWE heeft men waarschijnlijk ook het Friesch laten varen in het mondeling verkeer en werd er eerst tusschen de ambtenaren en de regeerders en later ook met de burgerij een vernederlandseht Friesch gesproken. Als dit zoo is, bevestigt het toch wel de stelling, dat er een sterk verband bestaat tusschen taal en macht, zooals Prof. van ïgenhove beweert i zijn werk „Linguïstische Studiën", waarin hij zelfs meent nog verder te moeten gaan en te zeg gen dat een taal, ook het Nederlandsch, haar ontstaan te danken heeft aan de machts positie van degenen, die - haar om zoo te zeggen creëerden. Dr. Fokkema constateert voor de laatste tijden een terugdringing van het Stads friesch ten gunste van het Nederlandsch. Maar toch wordt onder de burgerij en voora' onder de jeugd het Leeuwarder dia lect nog vrij algemeen gesproken. Het verdere deel van het hier besproken werk is technisch van aard'. Het geeft ach tereenvolgens: een overzicht van de huidige taaltoestanden; een historische beschou wing over de klankleer; waarna de vorm leer behandeld wordt. Uit de samenvatting aan het eind van het boek stippen wij nog aan, dat de schrijver veronderstelt dat de gesproken taal van de ambtenaren en van de Friqzen die het Nederlandsch hadden leeren kennen, al te opvallende dialectismen had afgelegd, zoodat die niet werden inge voerd. Er zal in de zestiende eeuw in amb tenaars- en onderwijskringen een soort „gemeenlands" ontstaan zijn met vrij veel variatie, maar ook van sterke dialectismen gezuiverd. Als in de zeventiende eeuw de Hollandsche invloed sterker wordt, is de Leeuwarder volkstaal gevormd en begint de zeer langzame verhollandsching, die nu nog voortduurt. De bekende tweewieklge móteri te Stompwijk zal niet gesloopt worden doch gerestaureerd en door een mo dern systeem van nieuwe krachten worden „EEN ZWARTE DAG?" Over den bekenden zangavond iri da Groninger Der Aakerk (23 Febr. j.l.) zijü alle stukken pro en contra verzameld evi onder bovenstaanden titel uitgegeven doojj de Drukkerij A. W. Spiering te Groniift gen. Hoe men ook over dezen gecombineerd den Prot Chr. en R.K. zangoefening denks, deze uitgave kap in elk geval oriënteerertd werken. Er is een foto in opgenomen me< Ds. Coolsma op den kansel en een pastoop voor den lezenaar. Een bacil veroorzaakt tal van „syndromen" IN 1937 is in de geneeskundige wereld I eenige opschudding verwekt door de ver schijning van 'n boek „Geen Ongeneeslijke Ziekten", van de hand van den Amsterdain- schen immunoloog en kinderarts Dr. W. F. E n k 1 a a r. Thans is van dit boek een twee de vermeerderde druk verschenen, doch on der anderen naam: „Mortbus Hollandicus' (Amsterdam. Van Holkema en Warendorf). De opschudding, waarvan we spreken, droeg het karakter van verzet en dit is op zichzelf niet bevreemdend, want nieuwe methoden, vooral wanneer ze nog van al ingrijpenden aard zijn, doen dat meestal, vooral in mcdl- schen kring. Nu Dr. Enklaar in de nieuwe uitgave tal rijke voorbeelden uit de practijk geeft, zal het wel nauwelijks mogelijk zijn de belang rijkheid van zijn ontdekking nog verder te ontkennen. In de inleiding wordt reeds saam- gevat wat ook voor den leek op medisch ge bied volkomen begrijpelijk is, n.l. dat Dr. Enklaar als een der meestbeteekenende re sultaten van zijn onderzoekingen mededeelt, dat de ziekte, die hij „Morbus Hollandicus" noemt, zich op zeer verschillende manieren uit, n.l. als: asthma, psoriasis (schubziekto), gewrichtszwellingen, vallende ziekte, suiker ziekte, rheumatiek, maagzweer, zweer inden twaalfvingerigen darm, verlamming (para lysis agitans) en mongoloïde idiotie. Al deze ziekten moeten, volgens Dr. Enklaar, niet meer als op zichzelfstaande worden be schouwd, maar als „syndromen", veroor zaakt door één en denzelfden bacil. Dit ziet er inderdaad sensationeel uit, maar de schrijver laat het niet bij wat alge- meene beweringen en veronderstellingen, maar geeft in zijn boek uitvoerig en met tal van klinische waarnemingen, als onomstoot bare bewijzen, welke nog worden aangevuld met. vele „aanwijzingen", weer, dat dit geen fantasieën zijn. Al is dit boek niet voor leeken bestemd, het is toch in de eerste plaats geschreven ten bate van den meest-geïnteresseerde, den zieken mensch, die, zooals Dr. Enklaar schrijft, het recht heeft, waar zulks mogelijk is, op een afdoende, causale behar. deling van zijn kwaal. Dit standpunt wordt stellig in de wereld der „leeken" begreper en gewaardeerd, evenals daar goed begre pen wordt, dat wanneer de resultaten van een behandelingsmethode goed zijn, de praktijk gelijk heeft, ondanks alle gemis aan theorie. Toch behoeft Dr. Enklaar zich allerminst te geneeren voor een tekort aan theorie. Zijn geheele verhandeling toont wel in de eerste plaats aan, dat hij langs lijnen van modern wetenschappelijk onderzoek, dat jaren achtereen is volgehouden gekomen is tot zijn thans met geestdrift verdedigde vaccinotherapie. waarbij het gaat om het ontgiften en immuniseeren van de lijders aan asthma en aanverwante ziekten. De bacillus hollandicus van Dr. Enklaa. is, volgens hem, dezelfde als de asthma- bacil van zijn vriend Dr. A. K. Bosman met het autovaccin waarvan reeds tal van de ergste asthmagevallen tot volkomen ge nezing zijn gebracht Dr. Enklaar ziet we zeiden het reeds het asthma thans als een symptomen complex van een veel grooter geheel, n.l den morbus hollandicus. Hij ls op dat spoor gekomen toen hij bij het maken var. „uitstrijken" van de neuskeelholten van een moeder, die aan psoriasis en haar kind dat aan asthma leed, bij de psoriasis patiënt vrijwel een reincultuur van den „asthmabacil" vond. Voorts vond hij ook bij kinderen met zware dauwworm deze bacillus hollandicus overheerschend. Wat nog meer overtuigend schijnt, reeds tien tallen psoriasis-patiënten zijn sindsdien met het immuniseerende hollandine-vacciri met succes behandeld, zonder dat een ander equivalent syndroom voor den das is gekomen. Voorts is ook bij genuine epilepsie en bij stuipen de bacillus hollan dicus positief geconstateerd, evenals bii honderden gevallen van winterhanden- er -voeten. Met het in (niet ónder) de huid vaccineeren van het aan den bac. hollan dicus onttrokken vaccin tegen deze en nog verschillende andere ziekten (in het begin genoemd) is Dr Enklaar tot de overtuiginc gekomen, dat hij een vinding heeft gedaan die een radicale verandering zal brengen In de kliniek en de therapie op bijna elk gebied. Ziende op zijn grooten leermeestei S pro nek, die eveneens y_eel tegenffier-v king bij zijn belangrijke geneeskundige vin* dingen heeft ondervonden, heeft ook hij de zekerheid, dat de waarheid toch nooit id tegen te houden. „Tuberculose" I Tegelijk met dit boek is eveneens van dQ hand van Dr Euklaar een werkje verschei nen, getiteld „Tuberculose'". Het bevat een afzonderlijke uitwerking van het hoofdi stuk over tuberculose, dat in den eersten druk van „Morbus Hollandicus" opgenomen was. Dit heeft stellig een goede reden, om dat pogingen om ook de tuberculose langs vaccintherapeutischen weg te genezen veel minder op feitenmateriaal kunnen bogen en dit vraagstuk veel ingewikkelder is dan de Hollandicus-therapie. Toch is in dit boek zeer veel dat te denken geeft en hoop wekt op het bereiken van het resultaat, dat de schrijver zich voorstelt Hij is, met zijn medewerkers, op goede gronden overtuigd, dat zij in het baciline (dLi. de in pancreas- sap opgeloste tuberkelbacil) een tubercu- lusomiddel hebben, dat onschadelijk is en! immuniseerende kracht heeft Het onscha delijke ervan is wel duidelijk gebleken doordat Dr Enklaar het zonder nadeel bij zichzelf heeft ingespoten. De genezende werking kunnen zij wel met 100 pCt. zeker heid aannemen, dooh de strekking van dit boekje is ook niet anders dan de Neder- landsche medische wereld met aandrang te verzoeken de hypothese van Dr Enklaars „Morbus hollandicus is prae- tuberculose of daarmee v e'rs want" te toetsen. Zich grondend n.l. pp Lumière's „germe tuberculeux" of „vii rus filtrant", dat „secundair zou kunnen uitgroeien tot een tuberkelbacil", vermoedt Dr. Enklaar n.l., dat de bacillus hollandi cus en de tuberkelbacil aanverwant zijn en! in dezelfde groep thuisbehooren en dat de therapeutische hollandicus-vaccinatie (met auto-vaccin) tot genezing van tuberculose! zou kunnen leiden. Hij hoopt dus op mede werking aan een onderzoek in dezen op groote schaal. Z.i. moet allereerst worden' aangetoond, dat het mogelijk is om den tui berkelbacil te muteeren in den hollandicus- bacil of omgekeerd. Dat de natuur zelf dergelijke mutaties tot stand brengt, is( reeds herhaaldelijk waargenomen. Bloedgroepen en afstammingsleer; In het laatste nummer van het Orgaaö van de Christelijke Verecniging van Na tuur- en Geneeskundigen in Nederland, komt een belangrijke studie voor van Dr, I. van Baal over het onderwerp: Bloed groepen en hun beteekenis voor de anthro pologic en de afstammingsleer. Hierin wordt gewezen op de groote ver dienste van Landsteiner, die voor de sero- logische verhoudingen van het bloed een drietal bloedgroepen bepaalde, waaraan 'ater door Descatello en Sturli een vierde is toegevoegd. Elk menschelijk individu kan in één dezer groepen ondergebracht worden. De beteekenis van deze bloedgroepen ia vooral groot nu gebleken is. dat de factored erfelijk zijn. Dit leidde er weer toe om da verwachting te koesteren, dat het onder* zoek naar de bloedgroepen goede diensten1 zou bewijzen bij het opsporen van den oor sprong der bevolkingen en dat dit weer een belangrijke bijdrage zou leveren voor net vaststellen van de verwantschap en het ontstaan der menschenrassen in de geheele wereldbevolking. Maar deze verwachting is niet vervuld. Het resumé dat Dr van Baal aan het eind van zijn studie geeft luidt dan nok. dat de serologische kenmerken den oor sprong der onderscheiden u n-. ,r rassen niet tot een oplossinv brei.».-,, i -r van Baal gelooft ook stellig, dal qe vraa,* naar den oorsprong van den mensch de grenzen, die aan de natuurwetenschap door hare beoefenaren behooren te worden ge steld. verre overschrijdt, 't Geloot dat God 'en mensch schiep, niet alleen naar ziel doch ook naar het lichaam, behoedt ons voor dwalingen en lichtvaardige gevolg trekkingen op het gebied der anthropoi- Llogie-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 10