en een meisje, die met schapen onderweg waren.
De jongen bespotte hem:
„Waarom lopen jullie, mensen? Waarom gaan jul
lie niet op den ezel z'n rug zitten? Het dier is
sterk genoeg!" riep de jongen.
„Gelijk dat-ie heeft!" meende boer Janus. „Dirk.
ga jij maar vast op z'n rug zitten!"
Nu, dat liet Dirk zich geen twee keer zeggen. Hij
was liever lui dan moe! De scherpe rug deed hem
wel pyn, maar lopen was óók niet alles!
Spoedig ontmoetten de drie een ruiter. De man
zat hoog in de zadel en keek lang niet vriendelijk
naar den ezel-berijder!
„Schaam je je niet?" informeerde hij bij Dirk.
„Heb je helemaal geen manieren meer? Welk
recht-geaard kind neemt zelf zijn gemak en laat
zijn ouden vader lopen? Je zou mijn zoon niet
moeten wezen! Dan wist ik 't wel!"
„Gelijk dat-ie heeft!", oordeelde boer Janus.
„Zoon, stap af en laat mij op den ezel rijden. Het
is inderdaad géén gezicht. Ook wil ik niet, dat nog
méér mensen zich aan ons ergeren!"
Dirk sprong op de grond. Janus nam zijn plaats
in. De ezel was met deze ruil slechts matig in zijn
schik! Hij begon te horten en te stoten en wierp
wolken stof op!
„Kijk daar eens!" wees een bejaarde vrouw haar
dochter, ,,'n Mooie vader! Laat zijn zoon stof slik
ken en neemt zelf z'n gemak. Als jouw vader zo
iets uithaalde dan zou ik hem! 't Is precies de
omgekeerde wereld!"
„Gelijk dat ze heeft!" viel boer Janus bij. „Kom
achter me zitten, Dirk! Dan zullen de mensen hun
mond eindelijk eens dicht houden!"
Maar dat was mis gerekend! Want al gauw bleef
een meisje langs de kant van de weg staan.
„Nou nog mooier!" schimpte ze en stampte met
haar klompen op de grond. „Kijk me die dieren
beulen eens aan! Het beest z'n tong hangt uit z'n
bek! Het is doodop! Het wordt tijd, dat ze het
stomme dier gaan draeen. anders zakt het nog in
„Gelijk heeft ze, zo jong ais ze is!", prees boer
Janus. Hij en Dirk sprongen op de grond. Ze sne
den een sterke stok en bonden de benen van
grauwtje met touwen vast. Daarna schoven zij hun
viervoetigen reisgezel aan de stok en droegen hem
naar de markt toe. Het viel niets mee! Grauwtje
was erg zwaar en de twee dragers moesten voort
durend stoppen om zich het gezicht af te drogen.
„Kijk nou eens!" klonk het uit 'n troep schoolkin-
ALS JE IEDEREEN
Z'N ZIN WIL DOEN
E gaan vandaag met den ezel naar de
markt!" zei boer Janus tot zijn zoontje
Dirk. „Ga het dier gauw uit de wei halen!"
Dirk ging naar de wei. De ezel zag hem en nam
de benen.' Hij had helemaal geen zin om mee naar
de markt te gaan! Dirk moest weer terug naar de
„Waarom lopen jullie, mensenriep de jongen
boerderij. Daar vulde hij een zak met haver uit
de haverkist. Deze verleiding bleek voor den ezel
te hevig. Hij kwam op de haver af. Spoedig knars
ten de harde korrels tussen zijn sterke tanden.
Onderwijl deed Dirk hem de halster om. En zo
sleurde hij grauwtje mee naar zijn vader, 'n Slecht
begin.
Die twee namen den ezel tussen zich en dreven
hem naar de stad. Zij kwamen voorbij een jongen
ZOEKPLAATJE
deren. „De omgekeerde wereld! Mensen dragen
een lastdier! Zó iets geks heeft men nog nooit op
'n viool horen spelen!" Zij zetten een keel op van
je welste. De ezel schrok. Hij werkte zich los en
nam de kuiten! Janus 'en Dirk hadden het na
kijken!
„Daar!" zei boer Janus. „Nij zijn we hem kwijt.
Dat komt ervan als je iedereen z'n zin wilt doen.
Voortaan kan het me niets meer schalen, wat
anderen vinden!"
„Net te laat, vader!" vond Dirk.
Op school
Meester: „Jan, noem mij eens een zin, waarin het
woord „ofschoon" voorkomt."
Jan: „Mijn handen zijn vuil of schoon, meester."
Hij loopt niet
Vader (tot klein Ansje): „Ga jij eens even in de
andere kamer kijken of de hangklok loopt."
Ansje (terugkomend): „Hij loopt niet, vader. Hij
kwispelt met zijn staaart".
i»)
GELUKKIG toch, dat er nog roe
ken, kwikstaarten en meer an
dere vogels zijn, die op hun beurt de
aardrupsen en ritnaalden als 'n sma
kelijk boutje beschouwen. En geluk
kig, dat voor Augustus *ër duizenden
aardrups-vLinders door de vogel; wor
den verslonden, wamt anders als
Augustus in 't land is strijken ze op de
akkers neer en leggen heur eieren in
de grond, en elk ei geeft na verloop
van tijd weer zo'n vraatzuchtige, alles
vernielende aardrups.
Dwars over de omgeploegde akker,
dwars over de bemeste grond bereikten
de jongens de brede grasrand tegen
het gro'e bos van Wennema-state.
Wat 'n plantenweelde! Hondsdraf met
lichtblauwe bl j.mpjes, nlingert zich
door 't gras; dalkruidplantjes steken
groene knopjes op waaruit straks witte
bloempje* zullen ontluiken. Lange
slierten klimop hechten zioh aan de
bc-moste eik n tammen, of stevige
windsels van kamperfoelie hebben c ie
stammen al met dicht fris jroen be
kleed.
Daar lussen 't gras is 'n hele plek mos,
dat 't gras reedia verdrong en 't nog
meer zal verdringen.
't Is alles even mooi.
Maar de jongens zagen er niet heel
veel van: ze moesten de Vlaamse gaai
hebben.
„Huuu?" schreeuwde JapLk opeens.
Op 't zelfde ogenblik hoorden de jon
gens een fel uitgeslagen vogelgeluid:
„t/dng tsing, tsing", klonk het, en toen:
„sie-ë, sie-ë!"
Daar schuin boven hun hoofd zat 'n
zwarte vogel met gele snavel en oog
leden van dezelfde kleur.
„Een merel!" riep Ynze. „Hè, wat is
sinjeur nijdig", meende Japik en regel
recht ging hij op den stam van de
boom af, zoch* in de dich'bebladerde
kamperfoelie-windsels, en ja hoor! 'rt
paar meter boven de grond, daar vond
hy 't komvormige nest van grasjes,
takjes en wat lrmerige aarde; en in
dat nest lagen geen e'eren, maar za
ten heel netjes naast elkaar, dicht op-
eengedrukt vijf jonge morel' je vol in
de veren al.
Natuur ijk moestt n Ynze en Gerrit de
jeugdige zangers O'k in ogenschouw
men, maar meer ook niet. Toen 't
bewonderen afgelopen was, trokken
ze zich 'n twintig pas terug, om te zien,
wat de moeder-merel nu doen zou.
Lang behoefden ze niet te wachten.
Plots liet de oude merel zich ongeveer
loodrecht van de tak vallen, snelde
toen met kleine sprongetjes tussen 't
groen naar de stam, klauterde daarna
langs de kamperfoelie naar boven en
zette zich zonder verdere drukte op
d'r nest.
„Nou meent ie, dat we 'm niet gezien
hebben" lachte Japik. „Maar slim is
zo'n merel toch!"
„Doen Vlaamse gaaien ook zo?" vroeg
Gerrit die alles met verbazing had
aangezien.
„O, neen!" zei Japik. „Kom maar 's
mee. Kijk, daar ginds in die hoge berk
zit al 'n nest van zo'n houtekster. D'r
zit er vast een op".
Bij de boom gekomen, begon Japik
ma! kracht tegen de stem te schoppen.
„Ra-atsch, ra-atsch!" klonk 't op eens
hoog boven hun hoofd en met veel la
waai vloog de opgeschrikte vogel een
eind weg.
„Nu wil 'k zien of er eieren in ligigen",
besloot Japik, „en als er in zijn, dan
gooi ik ze naar beneden. Hoe minder
eksters, hoe minder kuikendieven!"
Met armen en benen om de boomstam
gekneld, klimt Japik, eerst door Ynze
en Gerrit opgeduwd, naar boven. Hij
rukte de massa takken, waarvan 't nest
gemaakt wai uit elkaar, slingerde ze
naar beneden en daar rolden de eieren
ook al. Beneden op de bemoste grond
kletsten ze uit elkaar op één na.
Ynze raapte 't op: 'n wit-groenachtig
ei met bruin-grüze spikkels.
„Hè dat was 'n karrewei!" zuchtte
Japik, toen hij weer beneden was. „Wat
zdat nest vast."
„Zouden ze nu d'r ne.'t weer opnieuw
gaan bouwen?" vroog Gerrit.
„Natuurlijk," meende Japik. „Als ze
't hier niet doen, dan in 'n andere
boom. Kijk, kijk!" riep hij opeens,
„daar zitten meneer en mevrouw
ekster weer!"
„Raatsch! Raatsch!" klonk het drei
gend boven het hoofd van de jongens.
Op 'n zwiepende tak van 'n berk zat
het zwart-wiitte eksterpaar naar de
plaats te kijken waar hun neit was
geweest en hun eieren hadden ge
legen.
„Die hebben verdriet," zei Ynze, en
hij dacht daarbij zei er aan wat vader
Boui'ema gezegd had van de schepping
Gods, dde om de zonde van 't mensche
lijl' geslacht zucht.
Japik meende, dat 't tijd werd om naar
de Wennemastate terug te keren. Juist
op tijd kwam het drietal er om van 't
kooksel der boerin te genieten.
Toen Japik aan z'n vader vertelde, dat
hij 'n eksternest met eieren had ver
nield, zei de boer: „Daar zullen de
veldmuizen en meer van dat gespuis
je vast dankbaar voor zijn, Japik."
Of de drie vrinden ook gauw begre
pen dat Vlaamse gaaien toch heus ook
nog d'r nuit hebben!
Na afloop van 't middagmaal bracht
tante Maike haar beide neefjes naar
de Alder ihoeve. Hun uitstapje was ten
eind. Tante keerde weer naar Wen
nema-state. Om haar zieke zuster
Sjoukje deed ze dat.
En de jongens hopen, dat ze nog eens
zo'n prettig reisje zullen mogen maken.
Ze hadden veel gezien, veel gehoord en
niet minder genoten.
EINDE
130
'ZWAARD OF BEKER
Jezus dan zeide tot Petrus: Steek uw
zwaard in de scheede. Den drinkbeker,
dien mij de Vader gegeven heeft, zal Ik
dien niet drinken?
Johannes 18:11
IEMAND verwondere er zich over, dat
Petrus in den hof van Gethsémané naar
zijn -waard heeft gegrepen en den priester-
knecht bijkans den schedel heeft gekloofd.
Deze discipel is geen laffe grootspreker ge
weest.
Hij heeft geméénd, wat hij een uur geleden zei-
de: ,.A1 moest ik ook met II sterven, ik zal U
geenszins verloochenen".
Dat was de taal van een eerlijk hart, dat wéét
wat de lippen zeggen.
En deze man doet zijn woord gestand, als fnen
op zijn Meester toetreedt om de handen aan
Hem te slaan.
In dien slap van zijn zwaard trilt Petrus' innige
liefde voor Jezus.
Hij denkt niet aan eigen levensgevaar. Hij
overweegt niet, hoe hopeloos de strijd zal zijn
van een handvol vermoeide discipelen tegen de
overmacht van de priesterbende. Dat er van de
elf maar twee een zwaard bij zich hebben.
Petrus wéét het, maar hij vraagt er niet naar.
Hij begint den ongelijken kamp tegen een wel
gewapende menigte, er kome van, wat er van
komen mag!
Ja, als het daar, gelijk Petrus het wilde, in dien
nacht was uitgeloopen op een gevecht van man
tegen man, deze moedige Petrus zou, ten slotte
neergesabeld, stervende nog hebben herhaald
als laatste levensfluistering: ..Ik zal U geenszins
verloochenen
En, glimlachend door de stervenspijnen heen,
zou hij zóó de eeuwigheid zijn ingegaan.
Prachtig, zoo zouden we kunnen zeggen, die
slag met het zwaard!
Hier is de glorie van het zwaard, dat door de
liefde wordt gehanteerd!
En nu Jezus?
,Wat zal Hij zeggen?
Zal Hij zeggen: „Goed zoo. Petrus! Sla er
maar op in, gij fiere strijder voor uw Meester!
Drijf ze maar op de vlucht, die Mij in den
dood willen overgeven!"
Inderdaad, het zwaard kan Hem de overwin
ning geven. Het zwaard kan Zijn Kruis weg
slaan!
Daarbij hindert het niet, dat er maar elf disci
pelen zijn en een overmacht van vijanden.
Eén bede tot den Vader, en die elf discipelen
worden geflankeerd door de méér dan twaalf
legioenen engelen, die slechts wachten op een
wenk.
De weg van het zwaard van Petrus is voor Jezus
de weg van de wraak en de overwinning.
Dien weg van het zwaard heeft onze Heere
Jezus Christus evenwel zonder aarzeling afge
wezen.
Hij ziet, wat Petrus niet ziet of zien kan of zien
wil: de drinkbeker des Vaders.
En staande voor de keus: zwaard of beker?
heeft Hij het zwaard naar de scheede verwezen
cn heeft Zijn hand den drinkbeker gegrepen.
Nu zal niet die tierende bende met zwaarden en
stokken ondergaan, maar Hij zelf zal onder
gaan!
Weg, dat zwaard! In de scheede, dat zwaard!
Hier ben Ik! Bindt Mij en voert Mij weg naar
den dood!
Dit is uwe ure en de macht der duisternis!
Den drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven
heeft, zal Ik dien niet drinken?
beker, dien Hem de Farizeeën en overpriesters
zouden gegeven hebben, of, nog minder, de
soldaten I
Het zou zéér de vraag zijn geweest, of Hij zulk
een drinkbeker wel zou hebben aanvaard.
We moeten van Jezus niet maken den grooten
Weerlooze, die zich maar door de willekeur
van menschen laat vertrappen in deze tegen
woordige, booze wereld.
Toen Hij pas als de Christus optrad in Naza
reth. wilde men Hem daar een drinkbeker in de
handen duwen, toen men Hem zocht te pletter
te werpen van de steilte.
Maar dien drinkbeker, welke de Nazareners
Hem wilden laten drinken, stiet Hij van Zich
af. Het was Zijn ure nog niet. En niet zóó zou
Hij sterven. Hij ging door het midden van hen
dóór en wég!
Maar hier is de drinkbeker des Vaders!
Ja, hier is ook Judas. En de bende. En daar
achter de vijandige Joden en hun raad. En
Pilatus. En Herodes. En soldaten en spotters...
Jezus ziet ze wel!
Maar Hij ziet méér.
Hij ziet boven dat duistere gedoe van menschen
de lichtende gestalte van Zijn hemelschen
Vader.
Hier zijn menschenhanden, die Hem den beker
reiken en het zijn ruwe, vijandige handen.
Maar door al die handen heen, ziet Hij een
andere hand uit den hemel.
En Hij hoort den Vader zeggen: „Mijn Zoon,
neem dien beker en drink hem uit!"
We weten, wat die drinkbeker, dien de Vader
Hem gegeven heeft, inhoudt.
De felste smaad en de meest duivelsche hoon
van menschen is er in dien beker: valsche aan
klachten, onrechtmatige veroordeeling tot den
dood. En dan vuistslagen en priesterspog, een
bloedige geeseling en wonden van doornen
De meest folterende pijnen der hel zijn er in
dien beker en het drinken ervan zal onzegbare
angsten meebrengen van uur tot uur.
De vloek Gods in den kruisdood, verlaten en
in donkerheid, is er in dien beker: de vloek om
onze zonden en de eeuwige dood, dien wij
hadden moeten sterven.
De volle ongetemperde toorn van den recht*
vaardigen God is er in dien beker: de toorn,
dien wij ons hebben waardig gemaakt door
onzen verdoemelijken opstand tegen den leven*
den God.
Om van te walgen, die beker!
En Zich overgeven aan de bende met zwaarden
en stokken, na door Judas te zijn gekust,
beteekent voor Jezus de eerste teug uit dien
beker.
En dan volgen er na dien eersten dronk nog
vele, vele
En ze zijn, de ééne voor, de andere na, elk voor
zich, zoo onzegbaar bitter!
En daar is nu het zwaard van Petrus!
Zal nu in de echt-menschelijke ziel van den
Heiland niet ontwaken de spontane drang tot
verweer, dien God in elk van Zijn schepselen
heeft gelegd?
Het zwaard is toch bij machte dien beker weg
te slaan!
Maar neen!
Weg, dat zwaard!
Hier, die'beker!
Vreeselijk is dat zwaard van Petrus!
Als dat zwaard niet vlug in de scheede gaat,
dan vloeit er bloed!
Maar dan zal dat bloed niet anders zijn dan
het onreine bloed van priesterknechten en
soldaten. En dat kan geen verzoening aan
brengen.
De drinkbekerdat wil zeggen, dat de
Zoon van God Zijn bloed zal geven, dat van
alle zonden reinigt.
Als dat zwaard niet vlug in de scheede gaaf,
dan worden er menschenlevens afgeslacht.
Maar die menschenlevens zijn waardeloos. Er
kan geen enkele zondaar mee uit de heer
schappij van Satan worden los gekocht.
De drinkbekerdat wil zeggen, dat het Lant
wordt geslacht, dat een schare, welke men niet
kan tellen, loskoopt uit elk geslacht en taal en
volk en natie.
Als dat zwaard niet vlug in de scheede gaat,
dan worden er zonden vergolden maar niet
betaald! Dan gaat de hel er in open en blijft de
hemel voor eeuwig gesloten!
Weg, dat zwaard!
Het is een vreeselijk zwaard!
Het is het zwaard, waarmede het groote werk
Gods tot verlossing van Zijn volk en tot be*
tooning van Zijn rechtvaardigheid en tot ver
heerlijking van Zijn Naam zou worden vernield!
Het oor van Malchus moet worden geheeld!
Geen bloed van een onreinen priesterknecht!
Weg, dat zwaard! In de scheede!
Hier is de drinkbeker!
De groote Priester gaat brengen het offer vau
Zijn heilig bloed!
En gij zijt duur gekocht!
DE LIJDENDE MIDDELAAR
Leer mijo Ileerl Uw lijden recht betrachten
In deze zee verzinken mijn gedachten,
O Liefde, die, om zondaars te bevrijden,
Zoo zwaar wondt lijden.
'k Zie U, God zelvin eeuwigheid geprezen,
Tot in den dood als mensch gehoorzaam wezen,
In onze plaats gemarteld en verslagen,
De zonde dragen.
De lieer is recht, een wreker van het kwade,
De lieer is goed en schenkt ons Zijn genade;
k Mag liefden wraak met beving en vertrouwen
Aan 't kruis beschouwen.
Ik buk in t stof, op U, mijn rotssteen, bouw ik,
Ik zie Uw bloed, en op dat bloed vertrouw ik;
'k Verlies mij zelv', daar 'k voel, hoe ik U griefde,
In Uwe liefde.
123
De Vader heeft Hem dien drinkbeker gegeven.
De Heere Jezus spreekt niet van een drink-