Yi/iP NAAR DE LOODSEN ERHAAL I «S'S a 6 a s«s»c5 SS s 3 s In de brug hangt een rek met namen, namen van loodsen aan boord. Van 1 tot 18. Om beurten worden zij overgezet naar een schip, dat om hen vraagt. Maar nu komt er geen schip en zitten de lui in gezellige kout bij elkaar, 't Is in dit bedrijf hoogst ongeregeld, hardloopen of stilstaan. Zoo zijn er geen, dan weer tien schepen tegelijk. Soms lood sen te veel, dan weer te weinig. En dat gaat zoo door, bij dag en nacht, geen schip vraagt naar het uur. Allemaal hebben ze haast en het verlangen: gauw naar binnen, daar vliegensvlug laden of lossen, opnieuw varen, varen, eindeloos varen. Zoo kruist iedere loodsboot veertien dagen lang voor het zeegat, dobbert wat heen en weer, geef', loodsen af, pakt loodsen aan en vaart ze weer naar huis terug. Dan krijgen ze om de veertien dagen een week vrij om bij moeder de vrouw te blijven. Dat lijkt een geweldige vacantie. Men moet echter niet vergeten, dat ze veertien dagen lang, dag en nacht in touw zijn geweest, soms veel, dan weer net genoeg, maar ook dikwijls slaap te kort komend. In IJmuiden is het weer wat anders geregeld, daar varen de booten om de week. De kapitein zegt ineens: weet U dat ik veldwachter ben? Dan staat zelfs een krantenman een beetje be duusd te kijken. Een veldwachter op het water, midden op zee, aan boord van een schip, „neen, kap, dat is al te dol". „En toch is het zoo. Kijk, er zit een man aan boord, die schieten kan. Maar schieten mag men pas, wanneer iemand met de bevoegdheid van veldwachter, daarvoor toestemming geeft". De kapitein neemt^ ons mee naar het dek en licht een stuk zeildoek o'p. „Zie, een draaibaar kanon, afge dekt voor het inbijtende zoute zeewater. Vorigen zomer is er immers een Spanjool hals over kop van doorgegaan. Vóór stroom, in vliegende vaart, voer het schip van Rotterdam naar zee. Daar zaten toen nog Nederlanders aan boord, die hij eerst niet wilde afzetten (later wel). En niemand zag kans dat schip, dien vluchteling, tegen te houden, omdat er geen materiaal aanwezig was. Dat moet veranderen, heeft men toen in Den Haag gezegd: kanonnen aan boord van de loods- booten. En daarom staat nu, netjes voor het in bijtende zoute water onder zeildoek afgedekt, een kanon aan boord, varen er loodskapiteins, annex „veldwachters" buitengaats. „Kijk, kijk...." De roerganger heeft wat ontdekt en maakt er melding van. „Kappie, schip in zicht". We kijken er naar. Maar „we", daar zijn „wij" ook bij en wij ontwaren niets. De anderen wèl. Er moet een schip aankomen. Een garen-dun-streepje rook, een heel klein vaag boeglijntje kunnen we door de kijker net nog zien. Dat zal een schip worden om te loodsen. Van nu af verliest de kapitein den opvaarder geen oogenblik meer uit het oog. „Da's een goeie", hooren we hem mompelen. Recht stevenen beide schepen op elkaar toe. De boot, een Zweed, heeft in de voortop een loodsvlag ge- heschen (dat is een natievlag, omgeven door een witte rand); 's avonds en 's nachts, wanneer een loods begeerd wordt, voeren de schepen bepaalde lichten. We varen, goed bestuurd, op elkaar toe. De kapiteins begrijpen elkaar best. „Roep jij den loods maar", geeft hij order en stuurt dan zelf even bij. Meteen is het loodserij-in-rep-en-roer aan dek. Bij de jol, een groot, stevig model roeiboot, staan de loods en loodsleerlingen, die hem naar het andere schip moeten roeien. „Gaat u mee wordt ons gevraagd? We aarzelen geen oogenblik en zeggen ja, groeten hartelijk den kapitein en zijn mannen. Dan glijden we in rennend tempo, langs de roddelende katrollen, met de jol, naar Een loodsboot in volle zee 114 Altijd staan ze klaar! omlaag Een oogenblik later drijven we in ons ranke bootje op de groote zee, weg van de loods boot. „Och, 't is nou geen kunst, nou kunnen de meisies wel varen, u had bij een stijve bries moeten komen", oppert de loods. Alsof wij niet weten, wat voor zoo'n zeeman een stijve bries beteekent. Wij varen middelerwijl verder. Vanuit de jol groeten we reeds de opvarenden van den Zweed. Zij begrijpen er alles van en hangen den touwladder reeds buitenboord en staan daarbij om ons, zoonoodig, een handje te helpen. Bom, bom, sjoemp, spat, we botsen tegen het ijzeren kolos, dat schip heet, op. Een lijn vliegt over, wordt aangepikt en we zijn verbonden. Nu naar boven klauteren, maar net doen alsof we echte zeebeenen hebben. Een, twee, pak beet die tros, klimmen, niet naar beneden zien, langs die hooge scheepshuid omhoog. Het gaat schitterend, zoo goed, dat de loods vraagt: „hebt u soms meer gevaren?" Meteen gaan we door naar de brug, want daar is de plaats van den loods. Met een half woord en een tik aan onze pet en hoed, groeten we den kapitein en geven hem een hand. Vanaf de brug zien we het jolletje heel in de diepte afdrijven, dat gaat op huis, ofliever het moederschip, de loodsboot af. „Nou is 't niet lastig", herhaalt de loods. „Maar 't moet stormen en dan in zoo'n schuitje tegen een onstuimige zeekast opklimmen. Of sneeuw, zoodat je oogen zeer gaan doen, of alle zicht- benemende mistNu staat de loods bij den roerganger. Telkens klinkt zijn advies: wat naar bak- of stuurboord, langzaam-aan of iets sneller. De loods staart maar en zegt vrijwel niets. Zijn verantwoording is nu heel groot. Het schip, dat hij den weg wijst, is immers kapitalen waard. Hij weet alles van dit vaarwater hier. Hij weet, dat men kleine piertjes (strekdammen) heeft ge bouwd, om de sterke stroom aan den kant te temperen en middenin op te voeren. Ja, stroom is een mooi. maar gevaarlijk ding, dat telkens verandert. Meest één, soms meerdere malen per week, ontvangen de loodsen een mededeeling: let hier vooral op, dit is gebleven en dat verandert. Zoo trekken we voort. Telkens passeeren uitvaar- ders, Duitschers, Engelschen, Nederlanders, enz. elkaar. Vanaf de brug groeten de collega-loodsen elkander met een hand-opsteek. Rustig, wèlbe- stuurd. glijden we verder. Straks is de taak van onzen loods volbracht. Dan komt de havenloods in dienst der gemeente, aan boord. Die weten in alle hoekjes en holletjes van de havens wel weg. De sleepboot vaart reeds langszij om hem af te zetten. Hij draagt geen gouden, maar zilveren biezen en knoopen op zijn uniform. Met een „wel kom in Holland" begroet hij den kapitein. Even spinst en loert hij rond, dan heeft hij de situatie door en gaat recht op zijn doel af. Het is hier in den mond van de wijde Maashaven een gekrioel als bij een mierenhoop, 't Lijkt wel of alle orde en regel ontbreekt. Kleine, kefferige zolderschui ten varen, voornaam blazend, langs booten van tien, vijftienduizend ton, alsof er geen „stand" meer bestaat. Parlevinkers, opkoopers en ver- koopers, snorren langs de binnenkomers heen, om zich er zoo gauw mogelijk aan vast te koppelen. De een wil hiér, de ander precies, toevallig juist daar heen. En daaruit moeten we nu den weg vin den. Dat is een baan, om, wanneer je zenuwen niet zoo hard als het staal van de schepen zijn, er aan ten onder te gaan. Van dat soort zenuwen moet onze loods bezitten. Onvervaard en kalm, geen stap meer dan noodig doend, staat hij bij den roerganger en geeft zijn advies. Soms, wan neer het erg gauw moet gebeuren, rent hij naar het roer en draait zelf het spakige roerrad om. Met verbazend veel eenvoud en handigheid leidt hij het schip naar de plaats van bestemming. Net liggen we aan den kant of de bootwerkers springen al aan boord. Hefkranen met machtige knijpers hangen reeds over de luiken. Het laden en lossen begint. Straks zal opnieuw het bevel klinken: een loods aan boord, we varen weer. In Rotterdam en de ha vens langti den Water weg liggen de schepen maar enkele uren bin nen. Varen, altijd maar varen. Mèt de loodsen verlaten wij het schip. De haven loods blijft in Rotter dam, de zeeloods pakt een treintje naar Rct- terdam-aan-Zee, Hoek van Holland. Mogelijk is er weer een achip, dat oan hem vraagt. Zoo gaat het door, twee weken achter elkaar Ja zoo gaat 't altijd maar door. Telkens komen schepen met de vlag in top op onze kust af en vragen om een loods. Dan gaat de jol overboord en wordt de gevraagde afgezet. Die wijst den weg, leidt het schip langs boeien en booten, door stroomen en springtijen heen, naar de plaats waar geladeh, gelost of gebunkerd moet worden. 't Zijn allen uitgeslapen, wakkere, stoere kerels, die aan de schoonste tradities van ons voorge slacht niet alleen herinneren, maar nieuw aan zien geven. De loodsen zélf vinden zich niets belangrijker dan een ander. Eén aan boord zei ons, toen we er over spraken: „We zyn een oortje aan 't vader- landsche servies". Ja, inderdaad, wij vormen met elkaar één geheel; een bakker kan evenmin als een loods gemist worden. Maar de Nederlandsche porceleinkast zou er toch, zonder de loodsen, knap kaaltjes uitzien. Wat zouden we, zonder hen, aan onze kust moeten beginnen? De aanpak („het oortje") zeiden ze het zelf niet, ontbreekt dan immers? Sommigen hebben zich er over beklaagd, dat ons volk van het loodswezen zoo weinig weet. Die klacht geldt nu voor de lezers van ons blad niet meer. Zij weten het, dat voor de zeegaten van het lage landje bij de zee, van de Schelde tot de Eems, loodsen van Nederland klaar staan, om „als oortje van het vaderlandsche servies", mee te werken aan de welvaart van ons land, dat, „getogen uit de zee", nu voor zoo'n belangrijk deel leeft van de zee en haar bevaarders TOKO SMAWIS DE zaken gingen slecht in toko Smawis. De eigenaar had gouden jaren gekend, toen de suikerfabrieken in den omtrek nog rqaalden. De Europeesche employé's lieten het zich toen aan niets ontbreken, 't Fijnste wat Europa en Cali- fornië voortbrachten was bij toko Smawis in Wik voorhanden. Ook in wijn, likeur en sigaren was hij rijk gesorteerd. In dien tijd klaagde hij wel eens, natuurlijk, dat de Europeanen nog niet genoeg bij hem kochten, maar niemand had meelij met hem, 't ging hem goed. Wat was alles in een paar jaar hard ver anderd. De fabrieken stonden stil, de employé's waren weggetrokken by tientallen, slechts enkele waren overgebleven om de doode fabrieken te bewaken en leefden van een wachtgeld. In zijn toko werd het een rommel. En zoo hebben wij hem eigenlijk gekend, als den man die probeerde zijn verlegen waar aan den man te brengen, be neden kostprijs, die drie blikken bonbons achter elkaar open maakte, alle drie bedorven, het vier de was nog goed. Hij wou toch zaken doen, je van alles verkoopen, en mompelde dan van tijd tot tijd: „Soesah, toean!" Toen ging er op zekeren dag de tijding door de plaats: „Smawis is ernstig ziek en ligt al in 't ziekenhuis." Na twee dagen stierf hij. Wij gingen zijn weduwe condoleeren. In de binnengalerij stond de kist, van geweldige afmetingen. Er bovenover een paar slingers van bloemen en middenop een plat bord met bran dende kaarsen. Om de pooten van de schragen lag asch gestrooid. Een groote dochter stond erbij en huilde, kon niet spreken, alleen maar snikken. De weduwe zette zich bij ons in de voorgalerij, wij kregen thee en volop koek, en zij ratelde aan een stuk door.dat hij jaren geleden al geope reerd was aan zijn nieren, dat hij geen specerijen en spek mocht eten, en het toch stiekum deed, dat hij het door de kinderen liet koopen en Ondertusschen stapten kleinzoontjes gewichtig met zware, leeren schoenen door 't huis, de bus 5 5 E fl -S3 -F R X. '2 X u stopte en een heele troep familieleden van de Noordkust kwam binnen, vrij luidruchtig en als gold het een familiefeest. Ook de begrafenis was niet plechtig. Er werd niet gesproken aan het graf. Men zette zich op matten op het kerkhof, men at koek en dronk limonade, men schreeuwde toen de graf kuil eigenlijk wel wat klein bleek voor de enorme kist en alle aanwezigen strooiden bloemetjes in het graf. Toen ging men naar huis. Smawis was begraven, naar Chineesche gewoon te. Doch men fluisterde onder elkaar dat hij bijna Christen was geworden; als hy maar wat langer geleefd had. Ging hij den laatsten tijd niet telkens 's avonds naar den handelaar in obat, die ouderling was in de Javaansche kerk? Hij met zijn dochter. En hoorden zy daar niet naar den ouden Europee- schen onderwijzer, die pensioen had, die geboren evangelist was en 't Maleisch sprak als zijn moe dertaal? Wat heeft hij ervan begrepen? Zij kwa men telkens weer. Hoe ver ging zijn geloof? Zou hij de groote stap gedaan hebben en zich inder daad hebben laten doopen, zooals men fluistert dat zijn voornemen was? Maar Smawis is gestor ven. Mf CRISIS IN HET SCHILLENBEDRIJF Door HEINO IN het maatschappelijk raderwerk van de groote I stad vervuilt Toon de nederige maar eerbare betrekking van sohilleboer. Hij verschijnt wanneer de Novembermaand in het land is. Wanneer de koeien hun verblijf op het land verwisselen voor de meer beschutte stal en wanneer in de stad de najaarsstorm de bladeren in wilde warreling langs de straten en pleinen jaagt, dan verschijnt Toon. Als zoodanig kan zijn komst dus een natuur verschijnsel genoemd worden. Moeizaam duwend achter een krakend wankel karretje sjouwt hy voort. t)e wielen van het gerij doen wanhopige pogingen om bij iedere wenteling naar links of naar rechts uit te wijken. De klompvoeten van Toon deelen dit revolutionaire pogen. Bij iedere stap wijzen ze beurtelings schuin naar rechts en schuin naar links. Echter, dit pogen om uit het gareel te loopen is slechts schijn. In werkelijk heid werkt alles eendrachtig samen het geheel in de juiste richting te doen gaan. De uitrusting van Toon is eenvoudig. Versleten pet ook al schuin op het hoofd. Een linnen jasje waarin eenmaal een kruidenier waardig zijn klan ten achter de toonbank bediende. Een manchester broek van twijfelachtige kleur. Overgegaan van boer op boerenarbeider en daarna derdehands bij Toon terecht gekomen. Zie hier de nederige uit- rusbing van Toon. Toóh liigt in zijn houding bij het gaan onmisken baar iets van fierheid, ja, van een troturth zelf bewustzijn. Wie nauwkeurig het gelaat bestudeert, leest daarin het gelukkige besef een nuttig lid van de maatschappij te zijn, zyn brood zelf te mogen verdienen, kostwinner te zijn voor een gezin. Inderdaad, Toon is kostwinner. Al bestaat 't gezin ook alleen uit zijn moeder en hem. De taak van kostwinner rust op hem, sinds zijn vader in stroomenden regen een zware longont steking opliep waaraan de man na eenige dagen bezweek. Toen de begrafenis voorbij was en de volgende dag aanbrak, schoot Toon resoluut in zijn vaders klompen, haalde de kar achter van het erf en was naar de stad getogen, vaders schillenwijk af. En zoo was Toon dagelijks blijven doen, plichts getrouw, den geheelen winter door. 's Zomers stond de affaire stil, zooals reeds vermeld. En dan? Ja, dan komt de schilleboer niet, zegt de stedeling en waar de man dien tijd van be staat vraagt hij zich verder niet af. En toch moet hij ook dien tijd leven en dus langs één of anderen weg verdienste zoeken. Toon had het al een? met een ijshandeltje ge probeerd. Sinds echter de overheid haar bepa lingen maakte inzake de productie van dit veel begeerde artikel, had Toon zijn handeltje gestaakt, bang zijn vingers te branden, niet aan het ys, maar aan de wetsbepalingen. Nu werkte hij soms op het kleine stukje bouw grond en ventte de groenten uit. Soms deed hij karweitjes voor boeren in den omtrek. Zijn ele ment was dit echter niet. Neen, in zijn hart is hij schilleboer. Dat is zijn vak. U lacht, omdat u meent, dat dit geen vak is? Maar dat heeft u mis. Dan moet u Toons arbeid maar eens nader beschouwen. Met een handige zwaai kiept hij emmer of mand boven zyn kar leeg. Met geroutineerden blik overziet hij de nu uitgestorte massa en met enkele vlugge hand grepen heeft hij de ziaak gesorteerd zooals he+ behoort. Stukken oud brood en gekookte aard appelen apart, schillen en groente-afval op de groote hoop. Alles zóó geladen, dat de kar in evenwicht blijft. Zie hem ook zelfbewust door het drukke verkeer laveeren. Hij kent de verkeersregels, weet van stoplichten en één-richtingsverkeer. Fier steekt hij zijn arm uit bij het oversteken van den rijweg •en joviaal knikt hij tegen den verkeersagent. Zoo werkt en trekt hij voort van Maandag tot en met Zaterdag, om dan des Zondags van een welverdiende rust te genieten. Zondags gaat hij met zijn moeder trouw tweemaal ter kerk. Een net colbertje aan, zijn goeie pet op en gepoetste schoenen aan de voeten. Uit de kerk drinken zy samen koffie en dan zit Toon in de rieten arm stoel, fier als iemand, die op een welbestede week taak terug kan zien. Dan rookt hij zijn sigaartje, langzaam met be dachtzame trekken, zooals geen aristocraat het hem zou verbeteren. Af en toe staart hij met critisch keurenden blik in het brandende einde en dan blaast hy weer een lange dunne rook wolk uit, precies zooals hij, bij zijn tochten door de stad, de groote heeren heeft zien doen, achter de ruiten van deftige restaurants. Zoo leeft Toon voort, rustig en tevreden. Zyn ge zichtskring reikt niet ver en wat daar buiten ligt interesseert hem niet. Ook verspilt hij zijn krach ten niet aan hetgeen buiten zijn bereik ligt. Crisis en concurrentie deeren hem niet. Ja, het oude brood krijgt hij niet zoo royaal meer als voorheen, en zoo nu en dan hoort hij van een klant, dat ze de aardappelschillen voortaan ver stoken omdat het zoo tegenhoudt in de kachel en kolen uitspaart. Dit vindt hij niet prettig, maar toch is het nog geen bedreiging van zijn bestaan. Totdat, ja totdat het crisismonster de klauwen uitstak om zijn bestaan geheel te bedreigen. Zie hier de aanleiding tot dezen tragischen gang van zaken. Boer van Vloten had drie zonen en een boer derij, die door de malaise slechts matig winst af wierp. 's Winters kunnen zij het werk makkelijk af en nu was de boer op het idee gekomen de jongens er op uit te sturen. Arie de oudste ging met de melkwagen de stad in om zelf de melk met den welkwagen de stad in om zelf de melk slijters. Kees, de tweede zoon kreeg als taak om met paard en wagen de huizen langs te gaan, om schillen op te halen voor veevoeder. En ziehier de bedreiging voor het bestaan van Toon. Een groote afnemer minder en een concur rent, die met paard en wagen verscheen, daarvoor in de plaats. Zaterdags hoorde Toon het nieuws bij den boer toen hij zijn geld kwam halen. Hij mocht nog een week de schillen komen afleveren, maar dan was het gedaan. Geheel ontmoedigd zit Toon nu 's avonds na zyn arbeid thuis. Zyn groote hoofd in de handen ge stut peinst hij en pijnigt zijn hersenen om plan nen tot afweer te bedenken, maar het lukt hem niet. Zijn eenvoudig kinderlijk geloof is geschokt. Hij bidt wel, maar in zijn hart is donkerheid en zelfs wrok. Vrouw Harmsen tracht haar zoon moed in te spreken maar het helpt niet veel. Zoo is het al Vrijdagavond geworden, en dan krygt Toons moeder een idee. „Toon, als je eens naar den burgemeester ging.*' „Naar den burgemeester?" Ja, die kan het boer Van Vloten verbieden om zelf schillen te rijden en desnoods zijn paard en wagen in beslag nemen. Toon heeft niet veel moed. Hij naar den burge meester, nee dat deed hij liever niet. Maar wat dan? Zijn moeder overtuigt hem en den anderen dag gaat hij op zijn Zondags gekleed met looden schoenen naar het groote burgemeestershuis. Burgemeester kijkt bevreemd bij het aandienen van zijn bezoeker, maar ontvangt hem en luistert geduldig naar het verhaal dat hortend en stootend gedaan, tenslotte eindigt met het verzoek om maatregelen tegen boer Van Vloten. „Zoo, zoo, dus je bent met je schillenaffaire in crisismoeilijkheden geraakt en nu wil je er een door de overheid beschermd bedrijf van gemaakt hebben?" „Nu, dat in beslag nemen van het gerij van boer van Vloten, dat gaat zoo maar niet. Maar ik zal zien wat ik voor je doen kan en eens met den boer gaan spreken." Toon is tevreden gesteld. Als de burgemeester zich er voor spant, dan komt het wel in orde, denkt hy. Als burgemeester koffie gedronken heeft, grijpt hij zijn hoed en wandelstok. „Moet je nog weg?" informeert mevrouw. „Ja, één van de ingezetenen onzer gemeente ver- Demonstraties met drijvende brandspuiten op de Theems vormden een interessant onderdeel der oefeningen op groote schaal, welke door de Engelsche burgerlijke hulpdiensten te Londen werden gehouden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 16