E SCHRII 't Prinsesje met haar Moeder LETTERGREEPRAADSEL Mijn geheel bestaat uit elf letters en stelt een boek voor, dat de taalregels bevat. 1. Romeins cijfer voor het getal 70. 2. Werktuig om te graven of te delven. 3. Naam voor onbevaren matroos. 4. Steenachtige of glazen bolletjes met een opening, waardoor een bandje of koordje kan gehaald worden. 5. Iemand die voor den rechter wordt gedaagd. 6. Het te zoeken woord. 7. Biljetten van overheidswege aan een huis Het geschenk aan Prinsesje Beatrix <TÖ Aangeboden door de dieren «it het bos TOEN, nu ruim een jaar geleden, Prinsesje Beatrix geboren werd, tfras heel ons volk erg blij. En er werden mooie k^dootjes naar het paleis Soestdijk gezonden, waarmee 't prinsesje misschien nu wel gauw zal gaan spelen. Maar weten jullie dat ook de dieren uit 't bos een geschenk hebben aangeboden? Nooit van gehoord zeker? Nou, dan moet je maar eens luisteren. Eddie Eekhoorn zat in een hoge denneboom en keek met z'n scherpe kraaloogjes haar de lange schoorsteen in de verte; want die moeiten hij en zijn vrouw Ella om de beurt in de gaten houden, zo hadden de andere bosdieren besloten. De schoorsteen behoorde bij de zuivelfabriek van het dorp, en wanneer in 't verre paleis het kindje was geboren waar héél het land zo naar verlangde, dan zou de fabrieksfluit wel vijf minuten achter elkaar in werking worden gesteld, zodat alle mensen het blijde feit direct wisten. Als de wind deze kant uit was, dan kon men het ook in het bos wel horen en anders zou het toch te zien zijn aan de ontsnappende stoom. Daarom zat een der eekhoorns trouw op wacht en als het zover was zouden ze springend van de ene boomkruin in de andere in een wip op de plek zijn waar de dieren vergaderden. Dat was besloten na lang en veel gepraat, want een bijeenkomst van het dierenvolk is geen klei nigheid! Alle beesten knorden en mekkerden en tjilpten door elkaar en ze zouden nooit tot een eind gekomen zijn als het grote edelhert niet met z'n hoef zolang op een boomstronk had geklopt, dat allen verschrikt zwegen. Toen was het hert meteen opgetreden als voorzitter en die rol was hom toevertrouwd. Hij had keurig uiteengezet wat er in de mensenwereld zou gaan gebeuren en daarna gevraagd of de dieren mee wilden doen aan een gemeenschappelijk ge tchenk. Dat wilden ze allemaal, want ze kenden als be woners van het Vcluwebos immers Pr in res Ju liana heel goed, ze hadden haar vaak zien wan delen of rijden 's zomers, als zij op het Loo woonde. En omdat ze wisten, dat de prinses zo heel blij zou zijn met haar kindje, wilden ze tonen, dat het ook bij de dieren feer<t zou zijn. Dus: een cadeau. Maar wat? Het was winter; véél hadden de dieren zelf niet. De eekhoorn had in de herfst beukenootjeo verzameld en gul bood hij aan er de mooiste uit te zoeken; maar wat heeft een klein kindje daar nu aan? „Een lek kere kool", zei Hansje Haas. „Wat worteltjes", meende Koos Konijn. Van alles werd opgesomd; maar lekkere hapjes voor dieren zijn voor men senkinderen toch niet gesdhikt. De beesten werden er verdrietig van; zouden ze nu niets kunnen bedenken? Toen kwam het hert op een goed idee. „We moe ten de hulp inroepen van de mensen, anders wordt het niets. Boer Berend, die aam de rand van 't bos woont, die zal ons helpen. Weet jullie hoe? We zullen hem aanbieden nuttig werk voor hem te doen. De vogels zullen de schadelijke in secten uit z'n moestuin vangen en verder beloven we allemaal van zijn gewas af te blijven. Het haasje zal niet van zijn kool snoepen, de spreeuwen blijven weg uit de boomgaard en nie mand eet van z'n graan en het voer van de kippen. Als ruil vragen we een kalfje." „Een kalfje?" riepen de dieren verbaasd. „En dan?" „Dan wordt dat ons eigendom. We zorgen er goed voor en ais heit een mooie flinke koe is geworden, dan sturen we haar naar het paleis met het verzoek of ze de koe mag worden van het prinsesje. Want eerst is het kindje nog zo héél klein en het heeft geen enkel geachenk nodig. Maar later, als het een beetje groter ge worden is. moet het lekkere melk drinken en pap eten, en dan zal blijken dat we een goede keus hebben gedaan." Zo besloten dé dieren met algemene stemmen en toen de eekhoorns het beridht hadden overge bracht, dat het hele land met blijdschap vervulde, vierden ze in hun bos een vrolijk fee-'t. Want boer Berend had het goed gevonden en het kalfje is nu hun kameraadje tot de tijd is aangebroken, dat het namens alle dieren naar het paleis zal vertrekken. En dat zal nu wel heel spoedig ge beuren. 9) DAT doen de eenden niet," ver klaarde Ynze. „Die eend van gisteren deed me helemaal niets." „Dat zal wel," gaf oom toe. „Elk dier doet naar z'n aard. Zo als God ze schiep, zo zyn ze." 't Drietal ving, na Harmsen en Wie- brand gegroet te hebben, de terugtocht weer aan. Als tante Maike nu maar een dikke boterham voor hen klaar had staan, dan zouden ze eens laten zien, wat 'n honger ze hadden. Naar huis dus. Op Wennema-state Tante Maike wachtte d'r man al op by d® deur. „Gelukkig, dat je er bent," zei ze, met oom Brand de keuken binnenstap pend. 106 „Is er iets niet in orde?" vroeg oom, z'n vrouw onderzoekend aanziend. „Een brief van de Wennema-state," antwoordde tante. „Sjouke is ziek". „Erg?" vroeg oom Brand. „Ja, wist ik dat maar. Daar ligt de brief. Lees zelf maar eens. De boer heeft 'm geschreven". Oom Brand nam de brief van de tafel en begon te lezen. IJnze en Gerrit keken met 'n angst gevoel nu naar oom, dan naar tante. Sjouke kenden ze niet. Ze wisten alleen, dat ze een zuster was van tante Maike en by 'n groten boer dien- Ie, zoowat 'n uur van de Aldershoeve. „Daar zul je naar toe moeten, Maike", zei oom Brand. „Hoe eer hoe beter. Vandaag gaat 't niet meer. Morgen met de eerste gelegenheid". „Dat had ik ook al gedacht", ver klaarde tante, „mareen ze nikte met het hoofd naar de beide neefjes, of ze zeggen wilde: „Wat moet er met deze twee gebeuren?" „Ja, net!" zen oom, „da's mal genoeg. Je weet niet of je een of twee of drie dagen op Wennema-state moet blgven. Voor mg alleen is dat niets, maar met zo'n paar knapen er bij, zou 't me toch te lastig worden. Weet je wat je doen moet? Je neemt ze morgenoch tend mee met de tram. Die stopt vlak bij Wennema-state en dan hebben ze de hele dag de tijd om naar de Alders hoeve te wandelen". Dat was 'n idee. „Weten jullie de weg van Wennema- state naar huis?" vroeg oom, z'n neef jes aankijkend. „Nee oom, die kant zijn we nooit uit geweest". „Nu ja", zei tante, „dat is 't ergste niet, „ik kan de kinderen desnoods zelf wel thuis brengen, 'n uur heen en 'n uur terug". „Nu, dan moeten we 't zo maar voor vastgesteld houden. Morgenochtend om half acht gaat de eerste tram en daar mee vertrekken jullie met je drieën". Dat was 'n tegenvaller voor de jon gens. Morgen alweer naar huis. Het was jammer, verschrikkelijk jammer. Een ding verzachtte de zaak: ze zou den met de tram gaan. Zoo iets over kwam d'r niet alle dagen. 's Avonds, toen ze naar bed gingen, waren ze aan de ene kant zelfs big, dat het de volgende morgen weer op huis zou aangaan, want 't was net of met de komst van die nare brief de vrolgkhoid uit 't huis van oom Brand en tante Maike was weggevlogen. Oom Brand had niet veel meer gezegd en tante Maike had voortdurend maar somber gekeken. De volgende morgen was 't vroeg dag voor de jongens, want tante was erg benauwd, dat ze de tram in Marum niet op tijd zou halen. Een half uur vroeger dan nodig was, gingen ze van huis, na eerst hartelgk afscheid van oom Brand te hebben genomen. Na- tuurlijk kwamen ze ook meer dan 'n half uur te vroeg aan 't stationnetje. De tram kwam eir.delgk; onze reizi gers stapten in en na enkele minuten, daar ging 't. De reis bood afwisseling genoeg: weiden en bossen, veenvelden en plassen, bouwakkers en boomgaar den, nu en dan een station of halte en ten laatste: de Wennema-state, 'n oude boerdetij, overschot van een vóór jaren afgebroken kasteel. Een brede beukenlaan voerde naar de behuizing, 't Uitzicht was er beperkt, want 't landschap was er rijk aan bos. Het akkerland golfde wijd weg tot waar 't aan de bosrand grensde. En 't huis zelf dook half weg onder de brede kruinen van forse eiken, 't Was 'r een echt zandland, maar toch vruchtbaar. Op de Wennema-state werd tante Maike van 't eerste ogenblik van haar komst in beslag genomen door haar zieke zuster, en de beide neefs zaten IN GEHEIMEN DIENST En Hij zeide tot hen: Ziet. als gij in de stad zult gekomen zijn, zoo zal u een mensch ontmoeten, dragende een kruik waters, volgt hem in het huis, waar hij ingaat, en gij zult zeggen tot den huisvader van dat huis: De Meester zegt u: Waar is de eetzaal, waar Ik het Pascha met Mijn discipelen eten zal? Lukas 22 10 en 11 \A/ANNEER de dag is aangebroken, waar- op het Paaschlam zal worden geslacht en ook Jezus met Zijn discipelen Paschen vieren zal, stelt de Heiland twee van Zijn discipelen. Petrus en Johannes, in geheimen dienst. Want, op de vraag: „Waar wilt Gij, dat we het bereiden?" geeft de Heere Jezus een zeer inge wikkeld antwoord. Ze zullen gaan naar de stad, naar Jeruzalem. Zoodra ze in de sta^J zullen binnenkomen, in de poort, zullen ze iemand ontmoeten, die een kruik water draagt. Dien waterdrager zullen ze op zijn schreden volgen. En als hij dan het eene of andere huis zal bin nengaan, zullen ze zich tot den huisheer wen den en hem in naam van hun Meester vragen naar de eetzaal Dat moet ons wel verwonderen, dat de Heiland de plaats voor het Paaschmaal zoo omslachtig aanduidt. Waarom heeft de Heiland niet eenvoudigweg gezegd: Gaat naar het huis van dien of van dien. met naam en toenaam? Waarom is de opdracht zoo geheimzinnig? Ongetwijfeld is er bij dien Petrus en Johannes een sterk, eenvoudig, kinderlijk geloof van noo- de, om, met die raadselachtige aanwijzing te vreden, zonder verdere navraag naar Jeruzalem te gaan. Maar zou het nu enkel zijn bedoeld tot oefening van het geloof Zijner discipelen, dat Jezus hen met zulk een mysterieuze zending belast? Jezus handelt niet naar willekeur. Als Hij Zijn discipelen in geheimen dienst stelt, heeft Hij daarvoor Zijn eigen redenen! Kan het worden verstaan, waarom Hij zoo in gewikkeld spreekt? Dat kan worden verstaan, al spreekt de Schrift er niet van met evenzoovele woorden. Uit wat onmiddellijk aan deze geheimzinnige opdracht voorafgaat, valt zonder veel moeite wel af te leiden, waarom Jezus Zijn woorden zoo bedachtzaam heeft gewikt en gewogen. Jezus zendt de twee discipelen uit ten aanhooren van de twaalf en daaronder is ook Judas, die zijn afspraak heeft met de Joodsche oversten. Hij heeft de toezegging van de dertig zilverlingen. En deze Judas, zoo ^ordt ons juist tevoren ge meld, zoekt al gelegenheid om zijn Meester aan diens vijanden in handen te spelen zonder op spraak. Als deze Judas precies zou geweten hebben, waar de Heiland den avond en den nacht met de Zijnen doorbrengen zou in de stad. dan ware hem nu zijn verraad wel zeer gemakkelijk ge vallen. Hij had dien dag maar even te fluisteren tot dezen of genen: „Kom vanavond laat in het huis van dien en dien en ge kunt Hem vangen aan het Paaschmaal!" En zóó zou dan het laatste beteekenisvolle samenzijn van Jezus Christus en Zijn discipelen op wreede wijs zijn verstoord. De laatste viering van Paschener zou niets van zijn terechtgekomen. Geen Avondmaal zou er kunnen zijn ingesteld. We zouden de diepzinnige afscheidsgesprekken uit Johannes veertien tot zestien, ja ook het troostende hoogepriesterlijke gebed hebben moeten missen. Dat nu mag niet. Daarom duidt onze Heiland de plaats van den laatsten maaltijd met zooveel omslag aan. Daarom stelt Hij Petrus en Johannes in gehei men dienst. Wie zal de verantwoordelijkheid van den leus- senden Judas meten? Wie zal de schuld van den hoogepriester Kajafas taxeeren? Wie weegt er de zonde van Pontius Pilatus en van Herodes Antipas? En toch zijn deze zéér schuldige menschen in het groote lijden van Christus op hun beurt weer dienstbaar in de daad der vrijwillige zelfover gaaf van Hem, die voor de vreugde, welke Hem voorgesteld is, het Kruis heeft verdragen en de schande heeft veracht. Nergens en bij niemand lijdt de Heere Jezus Christus gedwongen. Van moment tot moment is er in Zijn overgaaf tot den vloekdood de volkomen vrijwilligheid. Het komt. Het komt alles. Het komt ongetem perd. Maar het komt niet. eer Hij zelf het komen laat. En zelfs dan kan Hij zeggen, gelijk Hij heeft gezegd: „Of meent gij, dat Ik mijnen Vader nu niet kan bidden en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?" Niets dwingt Hem! Hij regelt zelf alles! Hij is slachtoffer! En tegelijk de Priester, die het offer brengt! Daarin ligt nu onze verlossing gereed. Een Heiland, dièP door Zijn lijden overvallen wordt en dat tegen eigen keus in passief onder-, gaat, is een martelaar, aan wien we eenige stille pogenblikken van weemoedige nagedacht tenis zouden kunnen wijden. En niet meer! Maar Jezus Christus is niet de groote marter laar. Hij is de sterke Held, die overwint. Hij gaat in Zijn lijden het groote schuldoffer brengen, dat Zijn volk zal redden van den eeuwigen dood. Zijn lijden is daad! Het is het werk, dat Hij volbrengt in dienst van Zijn Vader! Hij regelt zelf tot in détails, wat er geschieden zal en niet geschieden zal. Wanneer het zal geschieden en wanneer niet. De Joodsche oversten hebben besloten: „Niet op het feest!" En dan zegt Hij: „Wel op het feest!" En dan geschiedt het inderdaad op het feest! Judas mag gedacht hebben: „Aan den Paasch- maaltijd!" En dan zegt Hij: „Niet aan den Paaschmaaltijd!" En dan stelt Hij twee van Zijn discipelen in geheimen dienst. En dan weet Judas van de plek van het Paaschmaal niets! Hij heeft zelf Zijn ziel tot een schuldoffer ge-< steld. En Hij brengt dat schuldoffer vrijwillig op Zijn; eigen uur! En zóó zal Hij. naar het profetisch woord „zaad" zien! Zóó zal Hij de dagen verlengen* Zoo zal door Zijn lijden heen het welbehagen des Heeren door Zijne hand gelukkiglijk voort* gaan. En in dat welbehagen des Heeren zijn voor eeuwig gered allen, die in Hem gelooven. Als de avond valt, strijken in de boomen langs Heemraadssingel en 's-Gravendijkwal te Rotterdam honderden spreeuwen neerom hier den nacht door te brengen. Niemand mag het nog precies weten! Maar vooral de verrader mag er niets van weten! Zóó bepaalt onze Heere Jezus Christus zelf den gang van Zijn groote lijden. Hij wil ongestoord met de zijnen aan de Paasch- tafel aanzitten. Hij weet, dat Judas, één van de twaalf. Hem zal verraden. Maar Hij wil verraden worden op Zijn eigen tijd. Het staat niet aan den verrader het uur te kie zen, waarop hij zijn Meester overgeven zal. Dat houdt de Heere aan zich. Als Zijn uur ge komen is, dan pas zal het uur voor Judas slaan en zal hij zijn verschrikkelijke daad mogen ver richten. Eerst in rust en vrede eten van het geslachte lam, dat profetie is van wat in Jezus' lijden en sterven tot vervulling wordt gebracht! En dan de bete in den schotelEn dan lie bete uitgereikt aan Judas Nu is het uw uur, verrader! Ga nu heen! Vol breng uw duivelswerk! Wat gij doet, doe het haastelijk! Dan zal er juist tijd genoeg zijn voor wat Jezus nog in het midden van de elf overge blevenen te doen en te spreken heeft. Dan zal er nog gelegenheid zijn voor den gang naar Gethsémané en het aanvaarden in gebeds overgaaf van den drinkbeker des Vaders. Judas mag er daarom niet van weten, waar Jezus met Zijn discipelen Paschen vieren zal, eer hij zelf de zaal zal zijn binnengetreden. En omdat Judas er niet van mag weten, mogen ook de andere discipelen er niet van weten. En daarom moet Jezus die twee wel stellen in geheimen dienst en hen wegzenden met zulk een ingewikkelde opdracht. In die omslachtige beschikking zien wc dus, hoe onze Heeré Jezus Christus zelf Zijn lijden regelt. Zóó zal het zijn. Daar en dan. Niet eerder, niet later. Hij is niet onverhoeds in Zijn groote lijden in- getuimeld. Hij heeft dat lijden teruggehouden, als het nog terugblijven moest. En Hij heeft het over zich laten komen, als het uur er voor sloeg. Zie, er zijn in Jezus' lijdensgang velerlei men schen betrokken, met vreeselijke verantwoorde lijkheden. 09

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 15