De droom van
Andreanowitsch
vak
H RIJVERS
y
IN een klein Rursisch stadje woonde de schoen
maker Andreanowitsch.
Zijn werkplaats en woning bestond uit twee ver
trekken, gelegen in de kelderverdieping van een
groot heerenhuis, een z.g. pothuis, zooals we ook
in enkele plaatsen van ons land nog aantreffen.
Boven zijn deur en kelderraam lag het groote
bordes met de granieten trap en de monumentale
fleur, die toegang gaf tot de eigenlijke patriciërs
woning.
iWanneer men de deur van het pothuis opendeed
moest men onmiddellijk drie steenen treden af en dan
Vond men Andreanovitsoh aan zijn werktafel onder
het raam. Dit raam gaf hom licht by zijn werk
en deed hem zien wie er voorbij ging. Niet dat hij
üen geheelen voorbijganger op kon nemen, maar
'Andreanowitsch kende de menschen aan hun
Bchoenen. Bijna al die schoenen had hij wel eens
Onderhanden gehad. Er waren er die hij van halve
zolen had voorzien, andere bijgestikt, veel soheeve
hakken had by rechtgemaakt en sommige wel een
Voorstuk gegeven. Andreanowitsch was nooit zon
der werk. want hij leverde zijn reparaties goed af
len steeds op tijd; wanneer hij ze op het vereischte
tijdstip niet klaar kon krijgen, zei hij het ook.
Zoo kende Andreanowitsch ook de menschen aan
hun schoeisel. Daar waren voeten, die op gezette
tijden met vlugge stap voorbij gingen, daar waren
feloome voeten die traag voortbewogen, daar waren
Schuifelende voeten die voorzichtig aansloften,
Sommige roet een stokje er naast, er waren voeten
inet een onregelmatige cadans, gebrekkigen en er
Waren rappe voeten met schoenen die korte klak-
Öes gaven in het voorbijgaan en dan waren er nog
de vliegende voetjes die voorbijstoven, dat waren
de kinderen.
Die laatste voetjes brachten pijnlijke herinneringen
Voor Andreanowitsch mee. Dan dwaalden zyn ge
dachten af naar den tijd toen zijn zoontje nog
leefde, Kapitoshka. Al zijn andere kinderen had hij
door den dood verloren en toen zijn eenig overge
bleven kind drie jaar oud was stierf ook zijn
Vrouw.
Zijn eerste plan was om den kleinen jongen bij
Zijn zuster te doen, die op een dorp woonde en
Zelf ook kinderen had. Maar daarvan w$s hij spoe
dig teruggekomen, want als hy dat deed, zou hij
hem slechts zelden kunnen zien en had hij ook
niemand meer thuis. Neen, hij besloot Kapitoshka
by zich te houden en hem later in zyn vak te
bekwamen. Maar God had het anders gewild.
Toen Kapitoshka zoo groot was, dat hij de schoe
nen weg kon brengen die zijn vader gemaakt had,
jwerd hij ziek en stierf na enkele dagen.
Andreanowitsch begroef zijn zoonen werd
wanhopig.
Hij werd zóó bedroefd, dat hy God bad hem nu ook
maar weg te nemen. Hij begon God aan te klagen
en te verwyten, dat Hij liever hem had moeten
laten sterven in plaat? van zyn kind. Van toen aan
ging Andreanowitsch niet meer naar de kerk.
In het begin merkten de menschen het op, later
dacht men er niet meer aan.
Doch na zeven jaren kwam de pope van de kerk
by hem. Zeven jaar was hem gelegenheid gegeven
uit eigen beweging terug te keeren, nu was het ttfd
hem er op te wijzen hoe verkeerd hij deed.
Maar Andreanowitsch begon al spoedig te klagen.
»,Ik ben het leven moe, ik wilde dat ik dood was.
Dat is het eenige waar ik God nog om bidden
kan. Voor my is er toch geen hoop meer."
„Zoo moet ge niet spreken, Andreanowitsch", zei
de pope. „Wy mogen Gods handelingen niet be-
oordeelen. De wereld draait niet door uw kennis,
Martin Andreanowitsch, maar door Gods wil. God
Wilde dat uw zoon zou sterven en gij zoudt leven,
dus is het zoo het best. Gij zijt alleen zoo wanhopig
omdat ge leven wilde voor uw eigen geluk. Wij
moeten leven voor God en als ge dat doet zal alles
V gemakkelijker voorkomen."
„Maar hoe kan ik dan voor God leven?" vroeg
Martin.
„Christus heeft ons dat geleerd. Gij kunt immers
lezen? Welnu, koop dan een testament, daarin
kunt ge lezen hoe ge voor God moet leven. Het is
alles daarin uitgelegd."
Deze woc\rden brachten Martin Andreanowitsch tot
nadenken en toen hij den volgenden dag een paar
rylaarzcn moest wegbrengen, kocht hij op den
terugweg een testament met groote, duidelijke
druk, want lezen was voor hem nu juist geen werk
van eiken dag.
Hy besloot het dan ook te bewaren tot het Zondag
Was, alleen 's Zondags zou hy lezen. Maar toen hij
's avonds zijn werk had afgemaakt, zyn soep ge
kookt en gegeten had, de vaat gewasschen en alles
Weer aan kant gedaan, keek hij het boek toch
©ven in. Doch het boeide hem zoo dat hij weldra
geen avond meer over sloeg, ja dat dikwijls al de
olie uit de lamp opgebrand was eer hij er aan
dacht zijn bed op te zoeken. En hoe meer hij las,
hoe duidelijker het hem werd wat het eigenlijk
Zeggen wilde voor God te leven. Ja, eindelijk
morde hij niet meer tegen God om den dood van
Zijn kind, maar kon hij berustend zeggen „Uw wil
geschiede."
Zoo veranderde zijn leven. Vroeger was hjj wel
eens als hij werk had weggebracht, een herberg
binnen gegaan om te drinken. Dan was immers alle
jiarighe'd en ellende weg, en voelde hy zich vroo-
Naar een vertelling uit het oude Rusland
door A. v. d. VLUGT-WALOP
lijk en gelukkig. Nu was dat niet meer noodig,
want het was licht en vreugde geworden daar bin-
i nen in hem. Naar de herberg hoefde hij niet meer
te gaan, want dat boek, zijn testament, gaf hem nu
rust en vrede in zijn ziel.
Als hy 's avonds klaar was met zijn werk, als de
priem en de els, de houten pinnetjes en de pek
draden, de spijkers en de was, alles op zijn plaats
lag. de vaat gewasschen was en de samovar zach
tjes tond te pruttelen, dan nam hij zijn boek en
begon te lezen.
Eens op een keer las hij tot laat in den nacht, en
kwam tot aan het Evangelie van Lukas, waar staat:
„Een iegelijk die tot Mij komt en Mijne woorden
hoort, en dezelve doet, hy is gelijk een mensch die
een huis bouwde, en groef en verdiepte en
leide het fundament op een steenrots. Als nu
de hooge vloed kwam, zoo sloeg de waterstroom
tegen dat huis aan en kon het niet bewegen, want
het was op een steenrots gegrond.
„Maar die ze gehoord en niet gedaan zal hebben is
gelijk een mensch, die een huis bouwde op de aarde
zonder fundament, tegen hetwelk de waterstroom
aanploeg en het viel terstond; en de val van dat
huis was groot."
Martin Andreanowitsch zette zijn bril af, legde ze
op het boek en steunde met de beide ellebogen op
tafel. Daar moest hij nu eens goed over nadenken.
Hy beigon zijn leven aan die woorden Je toetsen.
Is mijn huis op een steenrots of op zand gebouwd?
Het was zoo gemakkelijk niet als je maar alleen
was, want dan kon het wel schijnen of je alle din
gen naar Gods wil deed, en wanneer je er niet by
dacht was je gauwer tot zondigen geneigd.
„Heere, help mij!" zoo bad hij.
Nu wilde hij naar bed gaan, doch daar viel zijn
oog weer op het boek en hij las verder. Hij kwam
tot waar de rijke Farizeeër verlangde dat Jezus
met hem zou aanzitten. Hoe de vrouw die een zon
dares was, binnenkwam, Zijn voeten zalfde en
droogde met haar haren.
Hij kwam tot aan het vier-en-veerstigste vers en
leis: „En Hij zich omkeerende naar de vrouw, zeide
tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis
gekomen, water hebt gij Mij niet gegeven, maar
deze heeft Mijne voeten met tranen nat gemaakt
en met het haar van haar hoofd afgedroogd. Gij
hebt Mij geen kus gegeven, maar deze, van dat zij
ingekomen is heeft niet afgelaten Mijne voeten te
kussen. Met olie hebt ge Mijn hoofd niet gezalfd,
maar deze heeft Mijne voeten met zalf gezalfd."
Martin zette weer zijn bril af en begon na te den
ken.
Het schijnt, dat die Farizeeër net zoo'n soort man
was als ik. Ik heb ook altyd maar aan mijzelf ge
dacht; hoe ik mijn thee kon krijgen en mijn soep,
hoe ik het hier flink warm kon hebben, en hoe
ik het mij gemakkelijk kon maken. Eigenlijk heb
ik nooit aan een gast gedacht.
Die gast kon de Heere zelf wel eens zijn, net zoo
als bij Simon, en.... ik zou hetzelfde gedaan heb
ben als hij.
Zoo zat Andreanowitsch te denken. Zijn hoofd
boog neer op zyn armen en hij viel in slaap.
Maar daar opeens hoorde hy roepen: „Martin,
Martin!"
Met schrik werd hij wakker, keek naar de deur,
maar.... er was niemand.
Na een poosje gleden zijn oogleden weer toe, en
Martin Andreanowitsch sluimerde weer in.
Doch daar hoorde hij weer: „Martin, kijk morgen
op straat! Ik kom bij u."
Nu stond de schoenmaker op, wreef zijn oogen,
blies de lamp uit en ging naar bed. Hij wist zelf
niet of hij nu gedroomd had, of dat er werkelijk
geroepen was.
Maar den volgenden morgen stond hij vroeg op,
maakte de kachel aan, veegde en stofte, waschte
en poetste tot alles schoon zag en blonk. Hij zette
shchi en kasha op en deed ook nog water voor thee
in de samovar. Toen deed hij zijn schootsvel voor
en begon aan zijn schoenen.
Maar dien morgen keek hij meer naar buiten dan
naar zijn werk en wanneer er iemand voorbij ging
met schoenen die hij niet kende, dan bukte hij
zich om te zien wie het was.
De dvornik kwam voorbij, hij had nieuwe valenki;
de waterdrager ging langs en toen een oud man
met een schop over den schouder. Andreanowitsch
herkende hem aan zijn hooge rijlaarzen, 't was
een oud mannetje dat een eindje verder in een oud
pand een kamertje had. Hy scharrelde zijn kostje
op door nu hier, dan weer daar eens wat te gaan
helpen. Stepanowitsch, zoo heette de oude, was
ml door den dvornik geroepen om de sneeuw weg
te ruimen van het bordes en de trappen van het
heerenhuis. Hij begon de sneeuw van Andreano
witsch' raam weg te scheppen.
Andreanowitsch keek eens er naar en dacht dan
weer aan hetgeen hij dien nacht gedroomd had,
dan deed hij weer een stuk of wat steken en keek
opnieuw door het raam.
Daar zag hij dat Stepanowitsch zijn schop had
neergezet om even te rusten.
Och, hij was eigenlijk veel te oud voor dat werk,
hij had er misschien geen kracht meer voor.
„Kom, ik zal hem eens wat thee geven", dacht
Andreanowitsch, „de samovar zal nu ook wel
koken."
Hij legde schoen en hamer neer, zette de samovar
op tafel en maakte thee. Toen klopte hij aan het
raam. Stepanowitsch bukte zich en keek naar bin
nen, waar Martin hem beduidde dat hij erin moest
komen. Meteen liep hij naar de deur om hem
open te doen.
„Kom binnen, vriend en warm u wat, gij hebt het
zeker koud?"
„Ja," zei Stepanowitsch terwijl hy zyn voeten
veegde en trachtte de sneeuw van zich af te
schudden, „ik ben stijf van de koude."
„Doe niet zooveel moeite om uw voeten te vegen,
dat zal ik straks wel schoonmaken, ga zitten en
drink een'kop thee met mij," zei Martin Andreano
witsch.
Martin schonk twee glazen vol en gaf er een met
een klontje suiker aan zijn gast. Deze dronk het
langzaam genietend uit en zette het toen omge
keerd met het halve klontje suiker erop op het
schoteltje. Hij dankte zijn gastheer vriendelijk,
maar Andreanowitsch bemerkte wel dat hy best
nog wel wat lustte. Daarom vulde hij nog eens de
glazen, maar keek onderwijl gedurig naar de
straat.
„Wacht ge iemand?" vroeg Stepanowitsch.
„Wel. ik durf het bijna niet te zeggen, ik wacht
iemand, en ik wacht hem ook weer niet, maar er
is een woord dat indruk op my heeft gemaakt."
(Slot volgt)
Met den bouw van het Amstel-station in Amsterdam-Oost is men thans zoover gevorderd, dat het
nieuwe station in October a.s. in gebruik genomen zal kunnen worden. Een kijkje op den stand der
werkzaamheden.
68
ABRAHAM KUYPER
BEKENDHEID in den lande heeft
reeds verworven het proefschrift,
"waarmede de heer P. Kasteel den
graad van doctor verwierf aan de
Universiteit te Leuven, een bekend
heid, die ten deele te danken is aan de
Omstandigheid, dat in dit proefschrift
een beeld geteekend wordt van den
Nederlandachen theoloog-staatsman
Kuyper, ten deele ook aan het feit, dat
het een Roomsch-Katholiek auteur is,
die ziah tot het schrijven van deze
Studie heeft gezet, doch niet minder
aan de wijze waarop de nieuwe doctor
zich van de vrijwillig opgenomen taak
heeft gekweten
Merkwaardig is het, hoezeer de heer
Kasteel zich in de interne verhoudin
gen heeft ingewerkt. Hij verkeerde in
het zeer bijzondere geval, dat hij be
schikken kon over de correspondentie,
welke gevonden was in de nalaten
schap van Kuyper en Lohman. Door
dat de brieven, aan Sehaepman gericht,
op diens testamentaire beschikking
vernietigd zijn, is de verzameling
epistels, welke geraadpleegd konden
worden, niet alleen incompleet, maar
moet men zelfs spreken van een te
betreuren hiaat. Intusschen zijn de
geconsulteerde brieven zoovele in aan
tal, dat het gemis van de overige niet
al te zeer wordt gevoeld, temeer waar
de heer Kasteel door een doeltreffende
rangschikking de helderheid en over
zichtelijkheid uitnemend tot haar recht
deed komen.
Men kan het jammer vinden, dat deze
studie niet verschenen is van de hand
van een der leerlingen van de Univer
siteit, die door Kuyper zelf is geiticht
Inderdaad is het wel opvallend, dat
men aan de Vrye nog niet aan bio
grafische behandeling van Kuypers
persoon is toegekomen, terwijl toch
deze profeet in eigen kring over eere
niet dadelijk te klagen had. Hoe het
zij, nu de zaken anders geloopen zijn,
past ons groote erkentelijkheid, voor
de manier waarop de heer Kasteel de
Dr A. Kuyper
Dr P. Kasteel
teekenstift gehanteerd heeft. En voor
den biograaf blijven er voorts terrei
nen genoeg over. Want wil men Kuy
per ten voeten uit voor oogen stellen,
gebruik makend van een volledig bron
nenonderzoek en zonder verwaarloo-
zing van een serie onderwerpen, die
weliswaar aan de periferie mogen lig
gen, maar die nochtans door dezen ge
weldenaar werden beheerscht, dan
overschrijdt men al snel het raam van
een niet al te abnormale academische
dissertatie. Het leven èn het levens
werk van dezen man te behandelen is
welhaast op zichzelf een opgave, welke
aan een levenswerk gelijk staat.
Het verdient dan ook waardeering, dat
de heer Kasteel zich tot beperking ge
neigd toonde. Hij teekent Kuyper in
zijn beteekenis voor de kerk en voor
het staatkundig leven. Een vervolg
studie, welke tot onderwerp heeft
Kuyper en het cultureele leven, schijnt
niet uitgesloten te zijn. Hetgeen thans
reeds het licht zag, doet ons op vol
voering van dit voornemen aandringen.
Opvallend is het streven van den heer
Kasteel, zich zoo goed mogelijk im de
geesteswereld van zijn „held" in te
werken. Verbazing behoeft het niet te
wekken, dat zijn respect voor de be
schreven persoon niet slechts tusschen
de- regels door, maar uitdrukkelijk in
zooveel woorden hier en daar te lezen
is. Zoo acht hij het een niet te looche
nen waarheid, „dat Kuyper inderdaad
moet worden beschouwd als een der
grootste volksleiders, die ons natio
nale leven in de afgeloopen eeuw heeft
gekend. Zijn invloed is ook op staat
kundig terrein zoo groot geweest, om
dat zijn politiek een cultureele politiek
was, vrucht van een levensbeschou
wing, die hij consequent doortrok en
machtig en meesleepend vertolkte, om
dat zij werkelijk de heetste hangijzers
aangreep en zich bovendien niet be
perkte tot het nationale terrein". Hij
acht het onomstootelijk, „dat Kuypers
invloed op nationaal, internationaal en
koloniaal terrein van groote beteekenis
is geweest. Indien het waar is, dat op
deze terreinen de wereldbeschouwing
een rol'van beteekenis .«peelt en dat
zij vraagstukken opwerpt, waarvan de
omvang alleen reeds elk gewoon men-
schenbrein tot beperking zou aan
sporen, dan blijkt daaruit te meer, hoe
machtig de geest van dezen staatsman
werkte, hoe hij iets begreep van den
samenhang van de dingen, waarvan
het begrip het stramien moet vormen,
waarop de werkelijke staatsman groote
politiek borduurt. In dit opzicht be
hoort Kuyper tot onze grootsten".
Elders wijst Kasteel erop, dat Kuyper
„genadeloos een einde maakte aan het
liberale tijdperk". „Indien men zegt,
dat hij den genadeslag toebracht aan
de liberale suprematie, dan heeft men
gelijk".
De grootheid van deze figuur wordt
in dit boek vooral geteekend in haar
omgang met persoonlijkheden als
Sehaepman en Lohman. Doordat hier
niet slechts de officieele redevoeringen
werden geraadpleegd, ook niet het
leeuwenaandeel van de aandacht werd
opgeslokt door voor verspreiding be
stemde publicaties in welken vorm
ook, maar volop het accent viel op de
correspondentie, door dit trio gevoerd,
daarom viel hier het plechtige cachet
weg, dat zoo vaak het optreden naar
buiten en ook tegenover elkander om
geeft. De geesten krijgen gelegenheid,
meer dan anders openbaar te worden,
en de toeschouwer wordt in staat ge
steld, verder te zien en dieper te
schouwen dan hem meestal is geoor
loofd. „Memoriën, brieven!" vroeg
Kuyper zelf eens aan Groen. En Loh
man was van oordeel: „Men moet pu
blicaties van privaten aard encoura-
geeren.
In het opheffen van den sluier ligt de
waardij van deze dissertatie volgens
ons. Men zoeke haar niet zoozeer in de
omrehryving, welke de auteur van het
Calvinisme tracht te geven of ook van
zijn aanduidingen van het Thomisme.
Hierby moest wel eens een vraagtee-
ken den dienst van kantteekening ver
vullen. Steeds late men volle aandacht
vallen op de correspondentie en haar
behandeling.
En als we dan op één punt gansoh
in het bijzonder willen wijzen, dan is
het wel de keurige wijs, waarop de
verhouding tusschen de beide persoon
lijkheden Kuyper en Lohman getee
kend werd. „Was Kuyper ongetwijfeld
de geniaalste, hetgeen Lohman niet
moeilijk viel herhaaldelijk te erken
nen, de laatste was evenzeer een man
van ongewone begaafdheden. Lohman
beschikte over een scherp juridisch
vernuft, een wel eenzijdige, maar toch
ongewoon uitgebreide historische ken
nis, een onstuimig doch onkreukbaar
karakter en een teeren, zij het zeer in-
dividualistischen godsdienstzin. Kuy
per, die de politieke arena liefhad, be
reikte daar niet het hoogste, terwijl
Lohman, die zich geen politicus voel
de, veel meer gezag kreeg op politiek
terrein." Inderdaad voelt men her
haaldelijk in het contact tusrehen bei
de mannen, dat Lohman zich niet zoo
sterk tot de politiek voelde aangetrok
ken als Kuyper hem wilde suggeree-
ren. Herhaaldelijk vraagt Lohman aan
Kuyper, hem niet aan ziah te binden,
en herhaaldelijk weigert Kuyper, Loh
man los te laten. Het organiseeren lag
Lohman niet en de beteekenis van een
partij-organisatie met eigen program
werd door hem lang niet altijd erkend.
Niet op het laatste moment, vlak voor
de scheiding, openbaarde zich dat ge
voelen. Veeleer moet men er zich over
verwonderen, dat de seperatie niet eer
gekomen is. Dr Colijn heeft het ver
schil tusschen beide figuren gezooht in
het uiteengaan van degenen, die uit
de kringen van het réveil voortgeko
men waren en hen, die het meer uit
gesproken gereformeerde, Calvinisti
sche type, vertegenwoordigden".
Het onderscheid in karakter werd door
beiden niet miskend. Als Kuyper op
24 Juni 1877 een ontwerp-program aan
Lohman zendt, voegt hij er aan toe;
„Overwin uw tegenzin tegen program
ma's eensEn in Februari van
datzelfde jaar schrijft Lohman aan
Kuyper: „Gij wist sinds acht jaren wie
ik was, wat ik wilde.Onbaatzuch
tigheid kan daarbij aan Lohman
geenszins worden ontzegd: „....nie
mand betwist, dat gij de leider zijt der
partij. Zoowel in al? buiten de club
wordt dat erkend. Ik ben het niet, en
zou het niet willen zijn, al kon ik het.
Ik dien...." „Öc ben niet wat men
pleegt te noemen een politiek man",
beoordeelt Lohman zichzelf elders.
Treffend is de vasthoudendheid, waar
mee getracht wordt de scheiding te
verhinderen: „Wij tweeën mogen niet
tegenover elkaar komen te staan",
schrijft Kuyper. Beiden voelen do
noodlottige scheiding aankomen, reeds
omstreeks 1883, en willen haar voor
komen. Uit een brief van Lohman van
9 September 1890: .ik heb geen be
geerte om te leiden en zoo er iemand
is onder ons, die innig begeert zijn
matjes op te rollen en aan zijn eigen
werk te gaan, dan ben ik het." Her
haaldelijk zijn sporen van kleine
strubbelingen te ontdekken. „Er be
staat, dit weet ieder, tusschen ons een
eenigszins geaccentueerd verschil van
inzicht, dat, vrees ik, samenwerking
steed? meer bemjeilijken zal" schreef
Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman
Lohman op 2 Januari 1893. En als dan
de scheiding gekomen is, Lohman de
Vrije Universiteit moet vaarwel zeggen
en ook voort» de seperatie zich vol
trekt, treft de briefwisseling, sindsdien
door beide mannen gevoerd, een brief
wisseling van mannelijk karakter,
waarin de tweeërlei geaardheid nog
weer duidelijk aan den dag treedt.
Toch, zoo mocht het afscheid op deze
aarde niet zijn, en vol ontroering
neemt men kennis van een tweetal
briefjes, omstreeks Kerstmis 1919 tus
schen beiden gewisseld, waarin Kuy
per onder meer schrijft, „dat de zoo
veel jaren afgewachte verbroedering
en verzoening dan toch eindelijk ge
komen is en gekomen op zoo loyale,
zoo echte christelijke wijze". Waarlijk,
we -kunnen het oordeel van Kasteel
ten volle beamen: „Geen schooner
einde dan deze brieven".
Slechts iets konden we laten zien uit
het breede werk over Abraham Kuy
per. Moge het tot kennLmemen van het
boek zelf prikkelen!
E. D.
Dr P. Kasteel, Abraham Kuyper.
Uitg. J .H. Kok te Kampen.
„Ja, maar er woont toch een nicht van u?"
*Het is een tante van je moeder."
„Dus eigenlijk mijn oudtante."
„Zoo iets."
Ze zwijgen beiden. Even later vraagt hy: „Wil je
'daar heen?" Hij glimlacht bedenkelijk. „Dat zal
■je niet meevallen."
„Waarom niet?"
„Ze zal je niet ontvangen."
„O, jawel. Dat kryg ik wel gedaan."
Hij kijkt haar aan. Ja, zoo is ze. Doortastend en
onverzettelijk. En toch zachtmoedig en terugge
trokken. Ondoorgrondelijk!
„Op veertigjarigen leeftijd is ze getrouwd en nu
omtrent twintig jaar weduwe."
„Wie was haar man?"
„Graaf de Bretteville. Hy stierf kort na hun
'trouwdag."
„Ze is dus gravin." Charlotte zegt dit tot zichzelf.
Ze overweegt.
„Ze noemt zich eenvoudig mevrouw De Brette
ville."
Dat verandert. Ze heeft haar adellijken titel dus
afgelegd evenals de hertog van Orleans, die zich
by den derden £tand voegde en Philip Gelijkheid
heeten zal.
Een week later gaat Charlotte op reis. Het af
scheid is weemoedig. Ze voelen beiden, dat het
zoo beteV is, doch veel heerlijker zou zijn als het
anders kon. Het is Mei 1791. Charlotte is nog geen
jaar thuis geweest. Maar het kan niet anders,
juist omdat het 1791 is. De revolutie eischt alles
op. Alles. Alles of niets. Geen middenweg bestaat,
geen compromis is mogelijk. Ieder moet beilissen.
Waarheen, recht of links? Zoodra de keus is be
paald, is er geen stilstand meer. Ze worden ge
jaagd, gedreven, verder, al maar verder in de
gekozen richting, veel verder dan ze ooit gewild
hebben. Vooral de leiders. Het ontwaakte volk
staat brullend achter hen als met duizend klap
pende zweepen. Voort, voort. De contra-revolu
tionairen brullen in hun samenkomsten en geheime
complotten en roepen om daden. Daden! De ge
vluchte aristocraten verzamelen zich in Coblentz.
Ze zullen een leger op de been brengen, oprukken
naar Parijs, het revolutiezwyn slachten en koning
Lodewyk herstellen in eer en positie.
Ook in Caen broeit het. Daar hefoben de jongere
leden van den adel een centrum gevormd en een
geheime vergadering opgericht, die zy de „Vereeni-
ging van Eerlijke Lieden" noemen.
De regeering te Caen steunt op de gewapende Na
tionale Gardes, dat zijn allemaal revolutionaire
burgers en proleten die de straat beheerschen en
overal de baas spelen.
Maar daar weet Charlotte niet van.
Ze komt by haar tante, laat zich aandienen en
wordt ontvangen.
Een nietig oud dametje staat op uit haar zetel,
buigt vormelijk en verzoekt Charlotte plaats te
„Tante, ik weet wel zeker, dat u mij niet kent."
„Neen ik ken u niet. Ben ik uw tante?"
Charlotte tracht haar de verwantschap uit te leg
gen. „U is een tante van myn moeder."
Wordt vervolgd)
05