De droom van Andreanowitsch vak H RIJVERS y IN een klein Rursisch stadje woonde de schoen maker Andreanowitsch. Zijn werkplaats en woning bestond uit twee ver trekken, gelegen in de kelderverdieping van een groot heerenhuis, een z.g. pothuis, zooals we ook in enkele plaatsen van ons land nog aantreffen. Boven zijn deur en kelderraam lag het groote bordes met de granieten trap en de monumentale fleur, die toegang gaf tot de eigenlijke patriciërs woning. iWanneer men de deur van het pothuis opendeed moest men onmiddellijk drie steenen treden af en dan Vond men Andreanovitsoh aan zijn werktafel onder het raam. Dit raam gaf hom licht by zijn werk en deed hem zien wie er voorbij ging. Niet dat hij üen geheelen voorbijganger op kon nemen, maar 'Andreanowitsch kende de menschen aan hun Bchoenen. Bijna al die schoenen had hij wel eens Onderhanden gehad. Er waren er die hij van halve zolen had voorzien, andere bijgestikt, veel soheeve hakken had by rechtgemaakt en sommige wel een Voorstuk gegeven. Andreanowitsch was nooit zon der werk. want hij leverde zijn reparaties goed af len steeds op tijd; wanneer hij ze op het vereischte tijdstip niet klaar kon krijgen, zei hij het ook. Zoo kende Andreanowitsch ook de menschen aan hun schoeisel. Daar waren voeten, die op gezette tijden met vlugge stap voorbij gingen, daar waren feloome voeten die traag voortbewogen, daar waren Schuifelende voeten die voorzichtig aansloften, Sommige roet een stokje er naast, er waren voeten inet een onregelmatige cadans, gebrekkigen en er Waren rappe voeten met schoenen die korte klak- Öes gaven in het voorbijgaan en dan waren er nog de vliegende voetjes die voorbijstoven, dat waren de kinderen. Die laatste voetjes brachten pijnlijke herinneringen Voor Andreanowitsch mee. Dan dwaalden zyn ge dachten af naar den tijd toen zijn zoontje nog leefde, Kapitoshka. Al zijn andere kinderen had hij door den dood verloren en toen zijn eenig overge bleven kind drie jaar oud was stierf ook zijn Vrouw. Zijn eerste plan was om den kleinen jongen bij Zijn zuster te doen, die op een dorp woonde en Zelf ook kinderen had. Maar daarvan w$s hij spoe dig teruggekomen, want als hy dat deed, zou hij hem slechts zelden kunnen zien en had hij ook niemand meer thuis. Neen, hij besloot Kapitoshka by zich te houden en hem later in zyn vak te bekwamen. Maar God had het anders gewild. Toen Kapitoshka zoo groot was, dat hij de schoe nen weg kon brengen die zijn vader gemaakt had, jwerd hij ziek en stierf na enkele dagen. Andreanowitsch begroef zijn zoonen werd wanhopig. Hij werd zóó bedroefd, dat hy God bad hem nu ook maar weg te nemen. Hij begon God aan te klagen en te verwyten, dat Hij liever hem had moeten laten sterven in plaat? van zyn kind. Van toen aan ging Andreanowitsch niet meer naar de kerk. In het begin merkten de menschen het op, later dacht men er niet meer aan. Doch na zeven jaren kwam de pope van de kerk by hem. Zeven jaar was hem gelegenheid gegeven uit eigen beweging terug te keeren, nu was het ttfd hem er op te wijzen hoe verkeerd hij deed. Maar Andreanowitsch begon al spoedig te klagen. »,Ik ben het leven moe, ik wilde dat ik dood was. Dat is het eenige waar ik God nog om bidden kan. Voor my is er toch geen hoop meer." „Zoo moet ge niet spreken, Andreanowitsch", zei de pope. „Wy mogen Gods handelingen niet be- oordeelen. De wereld draait niet door uw kennis, Martin Andreanowitsch, maar door Gods wil. God Wilde dat uw zoon zou sterven en gij zoudt leven, dus is het zoo het best. Gij zijt alleen zoo wanhopig omdat ge leven wilde voor uw eigen geluk. Wij moeten leven voor God en als ge dat doet zal alles V gemakkelijker voorkomen." „Maar hoe kan ik dan voor God leven?" vroeg Martin. „Christus heeft ons dat geleerd. Gij kunt immers lezen? Welnu, koop dan een testament, daarin kunt ge lezen hoe ge voor God moet leven. Het is alles daarin uitgelegd." Deze woc\rden brachten Martin Andreanowitsch tot nadenken en toen hij den volgenden dag een paar rylaarzcn moest wegbrengen, kocht hij op den terugweg een testament met groote, duidelijke druk, want lezen was voor hem nu juist geen werk van eiken dag. Hy besloot het dan ook te bewaren tot het Zondag Was, alleen 's Zondags zou hy lezen. Maar toen hij 's avonds zijn werk had afgemaakt, zyn soep ge kookt en gegeten had, de vaat gewasschen en alles Weer aan kant gedaan, keek hij het boek toch ©ven in. Doch het boeide hem zoo dat hij weldra geen avond meer over sloeg, ja dat dikwijls al de olie uit de lamp opgebrand was eer hij er aan dacht zijn bed op te zoeken. En hoe meer hij las, hoe duidelijker het hem werd wat het eigenlijk Zeggen wilde voor God te leven. Ja, eindelijk morde hij niet meer tegen God om den dood van Zijn kind, maar kon hij berustend zeggen „Uw wil geschiede." Zoo veranderde zijn leven. Vroeger was hjj wel eens als hij werk had weggebracht, een herberg binnen gegaan om te drinken. Dan was immers alle jiarighe'd en ellende weg, en voelde hy zich vroo- Naar een vertelling uit het oude Rusland door A. v. d. VLUGT-WALOP lijk en gelukkig. Nu was dat niet meer noodig, want het was licht en vreugde geworden daar bin- i nen in hem. Naar de herberg hoefde hij niet meer te gaan, want dat boek, zijn testament, gaf hem nu rust en vrede in zijn ziel. Als hy 's avonds klaar was met zijn werk, als de priem en de els, de houten pinnetjes en de pek draden, de spijkers en de was, alles op zijn plaats lag. de vaat gewasschen was en de samovar zach tjes tond te pruttelen, dan nam hij zijn boek en begon te lezen. Eens op een keer las hij tot laat in den nacht, en kwam tot aan het Evangelie van Lukas, waar staat: „Een iegelijk die tot Mij komt en Mijne woorden hoort, en dezelve doet, hy is gelijk een mensch die een huis bouwde, en groef en verdiepte en leide het fundament op een steenrots. Als nu de hooge vloed kwam, zoo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan en kon het niet bewegen, want het was op een steenrots gegrond. „Maar die ze gehoord en niet gedaan zal hebben is gelijk een mensch, die een huis bouwde op de aarde zonder fundament, tegen hetwelk de waterstroom aanploeg en het viel terstond; en de val van dat huis was groot." Martin Andreanowitsch zette zijn bril af, legde ze op het boek en steunde met de beide ellebogen op tafel. Daar moest hij nu eens goed over nadenken. Hy beigon zijn leven aan die woorden Je toetsen. Is mijn huis op een steenrots of op zand gebouwd? Het was zoo gemakkelijk niet als je maar alleen was, want dan kon het wel schijnen of je alle din gen naar Gods wil deed, en wanneer je er niet by dacht was je gauwer tot zondigen geneigd. „Heere, help mij!" zoo bad hij. Nu wilde hij naar bed gaan, doch daar viel zijn oog weer op het boek en hij las verder. Hij kwam tot waar de rijke Farizeeër verlangde dat Jezus met hem zou aanzitten. Hoe de vrouw die een zon dares was, binnenkwam, Zijn voeten zalfde en droogde met haar haren. Hij kwam tot aan het vier-en-veerstigste vers en leis: „En Hij zich omkeerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen, water hebt gij Mij niet gegeven, maar deze heeft Mijne voeten met tranen nat gemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd. Gij hebt Mij geen kus gegeven, maar deze, van dat zij ingekomen is heeft niet afgelaten Mijne voeten te kussen. Met olie hebt ge Mijn hoofd niet gezalfd, maar deze heeft Mijne voeten met zalf gezalfd." Martin zette weer zijn bril af en begon na te den ken. Het schijnt, dat die Farizeeër net zoo'n soort man was als ik. Ik heb ook altyd maar aan mijzelf ge dacht; hoe ik mijn thee kon krijgen en mijn soep, hoe ik het hier flink warm kon hebben, en hoe ik het mij gemakkelijk kon maken. Eigenlijk heb ik nooit aan een gast gedacht. Die gast kon de Heere zelf wel eens zijn, net zoo als bij Simon, en.... ik zou hetzelfde gedaan heb ben als hij. Zoo zat Andreanowitsch te denken. Zijn hoofd boog neer op zyn armen en hij viel in slaap. Maar daar opeens hoorde hy roepen: „Martin, Martin!" Met schrik werd hij wakker, keek naar de deur, maar.... er was niemand. Na een poosje gleden zijn oogleden weer toe, en Martin Andreanowitsch sluimerde weer in. Doch daar hoorde hij weer: „Martin, kijk morgen op straat! Ik kom bij u." Nu stond de schoenmaker op, wreef zijn oogen, blies de lamp uit en ging naar bed. Hij wist zelf niet of hij nu gedroomd had, of dat er werkelijk geroepen was. Maar den volgenden morgen stond hij vroeg op, maakte de kachel aan, veegde en stofte, waschte en poetste tot alles schoon zag en blonk. Hij zette shchi en kasha op en deed ook nog water voor thee in de samovar. Toen deed hij zijn schootsvel voor en begon aan zijn schoenen. Maar dien morgen keek hij meer naar buiten dan naar zijn werk en wanneer er iemand voorbij ging met schoenen die hij niet kende, dan bukte hij zich om te zien wie het was. De dvornik kwam voorbij, hij had nieuwe valenki; de waterdrager ging langs en toen een oud man met een schop over den schouder. Andreanowitsch herkende hem aan zijn hooge rijlaarzen, 't was een oud mannetje dat een eindje verder in een oud pand een kamertje had. Hy scharrelde zijn kostje op door nu hier, dan weer daar eens wat te gaan helpen. Stepanowitsch, zoo heette de oude, was ml door den dvornik geroepen om de sneeuw weg te ruimen van het bordes en de trappen van het heerenhuis. Hij begon de sneeuw van Andreano witsch' raam weg te scheppen. Andreanowitsch keek eens er naar en dacht dan weer aan hetgeen hij dien nacht gedroomd had, dan deed hij weer een stuk of wat steken en keek opnieuw door het raam. Daar zag hij dat Stepanowitsch zijn schop had neergezet om even te rusten. Och, hij was eigenlijk veel te oud voor dat werk, hij had er misschien geen kracht meer voor. „Kom, ik zal hem eens wat thee geven", dacht Andreanowitsch, „de samovar zal nu ook wel koken." Hij legde schoen en hamer neer, zette de samovar op tafel en maakte thee. Toen klopte hij aan het raam. Stepanowitsch bukte zich en keek naar bin nen, waar Martin hem beduidde dat hij erin moest komen. Meteen liep hij naar de deur om hem open te doen. „Kom binnen, vriend en warm u wat, gij hebt het zeker koud?" „Ja," zei Stepanowitsch terwijl hy zyn voeten veegde en trachtte de sneeuw van zich af te schudden, „ik ben stijf van de koude." „Doe niet zooveel moeite om uw voeten te vegen, dat zal ik straks wel schoonmaken, ga zitten en drink een'kop thee met mij," zei Martin Andreano witsch. Martin schonk twee glazen vol en gaf er een met een klontje suiker aan zijn gast. Deze dronk het langzaam genietend uit en zette het toen omge keerd met het halve klontje suiker erop op het schoteltje. Hij dankte zijn gastheer vriendelijk, maar Andreanowitsch bemerkte wel dat hy best nog wel wat lustte. Daarom vulde hij nog eens de glazen, maar keek onderwijl gedurig naar de straat. „Wacht ge iemand?" vroeg Stepanowitsch. „Wel. ik durf het bijna niet te zeggen, ik wacht iemand, en ik wacht hem ook weer niet, maar er is een woord dat indruk op my heeft gemaakt." (Slot volgt) Met den bouw van het Amstel-station in Amsterdam-Oost is men thans zoover gevorderd, dat het nieuwe station in October a.s. in gebruik genomen zal kunnen worden. Een kijkje op den stand der werkzaamheden. 68 ABRAHAM KUYPER BEKENDHEID in den lande heeft reeds verworven het proefschrift, "waarmede de heer P. Kasteel den graad van doctor verwierf aan de Universiteit te Leuven, een bekend heid, die ten deele te danken is aan de Omstandigheid, dat in dit proefschrift een beeld geteekend wordt van den Nederlandachen theoloog-staatsman Kuyper, ten deele ook aan het feit, dat het een Roomsch-Katholiek auteur is, die ziah tot het schrijven van deze Studie heeft gezet, doch niet minder aan de wijze waarop de nieuwe doctor zich van de vrijwillig opgenomen taak heeft gekweten Merkwaardig is het, hoezeer de heer Kasteel zich in de interne verhoudin gen heeft ingewerkt. Hij verkeerde in het zeer bijzondere geval, dat hij be schikken kon over de correspondentie, welke gevonden was in de nalaten schap van Kuyper en Lohman. Door dat de brieven, aan Sehaepman gericht, op diens testamentaire beschikking vernietigd zijn, is de verzameling epistels, welke geraadpleegd konden worden, niet alleen incompleet, maar moet men zelfs spreken van een te betreuren hiaat. Intusschen zijn de geconsulteerde brieven zoovele in aan tal, dat het gemis van de overige niet al te zeer wordt gevoeld, temeer waar de heer Kasteel door een doeltreffende rangschikking de helderheid en over zichtelijkheid uitnemend tot haar recht deed komen. Men kan het jammer vinden, dat deze studie niet verschenen is van de hand van een der leerlingen van de Univer siteit, die door Kuyper zelf is geiticht Inderdaad is het wel opvallend, dat men aan de Vrye nog niet aan bio grafische behandeling van Kuypers persoon is toegekomen, terwijl toch deze profeet in eigen kring over eere niet dadelijk te klagen had. Hoe het zij, nu de zaken anders geloopen zijn, past ons groote erkentelijkheid, voor de manier waarop de heer Kasteel de Dr A. Kuyper Dr P. Kasteel teekenstift gehanteerd heeft. En voor den biograaf blijven er voorts terrei nen genoeg over. Want wil men Kuy per ten voeten uit voor oogen stellen, gebruik makend van een volledig bron nenonderzoek en zonder verwaarloo- zing van een serie onderwerpen, die weliswaar aan de periferie mogen lig gen, maar die nochtans door dezen ge weldenaar werden beheerscht, dan overschrijdt men al snel het raam van een niet al te abnormale academische dissertatie. Het leven èn het levens werk van dezen man te behandelen is welhaast op zichzelf een opgave, welke aan een levenswerk gelijk staat. Het verdient dan ook waardeering, dat de heer Kasteel zich tot beperking ge neigd toonde. Hij teekent Kuyper in zijn beteekenis voor de kerk en voor het staatkundig leven. Een vervolg studie, welke tot onderwerp heeft Kuyper en het cultureele leven, schijnt niet uitgesloten te zijn. Hetgeen thans reeds het licht zag, doet ons op vol voering van dit voornemen aandringen. Opvallend is het streven van den heer Kasteel, zich zoo goed mogelijk im de geesteswereld van zijn „held" in te werken. Verbazing behoeft het niet te wekken, dat zijn respect voor de be schreven persoon niet slechts tusschen de- regels door, maar uitdrukkelijk in zooveel woorden hier en daar te lezen is. Zoo acht hij het een niet te looche nen waarheid, „dat Kuyper inderdaad moet worden beschouwd als een der grootste volksleiders, die ons natio nale leven in de afgeloopen eeuw heeft gekend. Zijn invloed is ook op staat kundig terrein zoo groot geweest, om dat zijn politiek een cultureele politiek was, vrucht van een levensbeschou wing, die hij consequent doortrok en machtig en meesleepend vertolkte, om dat zij werkelijk de heetste hangijzers aangreep en zich bovendien niet be perkte tot het nationale terrein". Hij acht het onomstootelijk, „dat Kuypers invloed op nationaal, internationaal en koloniaal terrein van groote beteekenis is geweest. Indien het waar is, dat op deze terreinen de wereldbeschouwing een rol'van beteekenis .«peelt en dat zij vraagstukken opwerpt, waarvan de omvang alleen reeds elk gewoon men- schenbrein tot beperking zou aan sporen, dan blijkt daaruit te meer, hoe machtig de geest van dezen staatsman werkte, hoe hij iets begreep van den samenhang van de dingen, waarvan het begrip het stramien moet vormen, waarop de werkelijke staatsman groote politiek borduurt. In dit opzicht be hoort Kuyper tot onze grootsten". Elders wijst Kasteel erop, dat Kuyper „genadeloos een einde maakte aan het liberale tijdperk". „Indien men zegt, dat hij den genadeslag toebracht aan de liberale suprematie, dan heeft men gelijk". De grootheid van deze figuur wordt in dit boek vooral geteekend in haar omgang met persoonlijkheden als Sehaepman en Lohman. Doordat hier niet slechts de officieele redevoeringen werden geraadpleegd, ook niet het leeuwenaandeel van de aandacht werd opgeslokt door voor verspreiding be stemde publicaties in welken vorm ook, maar volop het accent viel op de correspondentie, door dit trio gevoerd, daarom viel hier het plechtige cachet weg, dat zoo vaak het optreden naar buiten en ook tegenover elkander om geeft. De geesten krijgen gelegenheid, meer dan anders openbaar te worden, en de toeschouwer wordt in staat ge steld, verder te zien en dieper te schouwen dan hem meestal is geoor loofd. „Memoriën, brieven!" vroeg Kuyper zelf eens aan Groen. En Loh man was van oordeel: „Men moet pu blicaties van privaten aard encoura- geeren. In het opheffen van den sluier ligt de waardij van deze dissertatie volgens ons. Men zoeke haar niet zoozeer in de omrehryving, welke de auteur van het Calvinisme tracht te geven of ook van zijn aanduidingen van het Thomisme. Hierby moest wel eens een vraagtee- ken den dienst van kantteekening ver vullen. Steeds late men volle aandacht vallen op de correspondentie en haar behandeling. En als we dan op één punt gansoh in het bijzonder willen wijzen, dan is het wel de keurige wijs, waarop de verhouding tusschen de beide persoon lijkheden Kuyper en Lohman getee kend werd. „Was Kuyper ongetwijfeld de geniaalste, hetgeen Lohman niet moeilijk viel herhaaldelijk te erken nen, de laatste was evenzeer een man van ongewone begaafdheden. Lohman beschikte over een scherp juridisch vernuft, een wel eenzijdige, maar toch ongewoon uitgebreide historische ken nis, een onstuimig doch onkreukbaar karakter en een teeren, zij het zeer in- dividualistischen godsdienstzin. Kuy per, die de politieke arena liefhad, be reikte daar niet het hoogste, terwijl Lohman, die zich geen politicus voel de, veel meer gezag kreeg op politiek terrein." Inderdaad voelt men her haaldelijk in het contact tusrehen bei de mannen, dat Lohman zich niet zoo sterk tot de politiek voelde aangetrok ken als Kuyper hem wilde suggeree- ren. Herhaaldelijk vraagt Lohman aan Kuyper, hem niet aan ziah te binden, en herhaaldelijk weigert Kuyper, Loh man los te laten. Het organiseeren lag Lohman niet en de beteekenis van een partij-organisatie met eigen program werd door hem lang niet altijd erkend. Niet op het laatste moment, vlak voor de scheiding, openbaarde zich dat ge voelen. Veeleer moet men er zich over verwonderen, dat de seperatie niet eer gekomen is. Dr Colijn heeft het ver schil tusschen beide figuren gezooht in het uiteengaan van degenen, die uit de kringen van het réveil voortgeko men waren en hen, die het meer uit gesproken gereformeerde, Calvinisti sche type, vertegenwoordigden". Het onderscheid in karakter werd door beiden niet miskend. Als Kuyper op 24 Juni 1877 een ontwerp-program aan Lohman zendt, voegt hij er aan toe; „Overwin uw tegenzin tegen program ma's eensEn in Februari van datzelfde jaar schrijft Lohman aan Kuyper: „Gij wist sinds acht jaren wie ik was, wat ik wilde.Onbaatzuch tigheid kan daarbij aan Lohman geenszins worden ontzegd: „....nie mand betwist, dat gij de leider zijt der partij. Zoowel in al? buiten de club wordt dat erkend. Ik ben het niet, en zou het niet willen zijn, al kon ik het. Ik dien...." „Öc ben niet wat men pleegt te noemen een politiek man", beoordeelt Lohman zichzelf elders. Treffend is de vasthoudendheid, waar mee getracht wordt de scheiding te verhinderen: „Wij tweeën mogen niet tegenover elkaar komen te staan", schrijft Kuyper. Beiden voelen do noodlottige scheiding aankomen, reeds omstreeks 1883, en willen haar voor komen. Uit een brief van Lohman van 9 September 1890: .ik heb geen be geerte om te leiden en zoo er iemand is onder ons, die innig begeert zijn matjes op te rollen en aan zijn eigen werk te gaan, dan ben ik het." Her haaldelijk zijn sporen van kleine strubbelingen te ontdekken. „Er be staat, dit weet ieder, tusschen ons een eenigszins geaccentueerd verschil van inzicht, dat, vrees ik, samenwerking steed? meer bemjeilijken zal" schreef Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman Lohman op 2 Januari 1893. En als dan de scheiding gekomen is, Lohman de Vrije Universiteit moet vaarwel zeggen en ook voort» de seperatie zich vol trekt, treft de briefwisseling, sindsdien door beide mannen gevoerd, een brief wisseling van mannelijk karakter, waarin de tweeërlei geaardheid nog weer duidelijk aan den dag treedt. Toch, zoo mocht het afscheid op deze aarde niet zijn, en vol ontroering neemt men kennis van een tweetal briefjes, omstreeks Kerstmis 1919 tus schen beiden gewisseld, waarin Kuy per onder meer schrijft, „dat de zoo veel jaren afgewachte verbroedering en verzoening dan toch eindelijk ge komen is en gekomen op zoo loyale, zoo echte christelijke wijze". Waarlijk, we -kunnen het oordeel van Kasteel ten volle beamen: „Geen schooner einde dan deze brieven". Slechts iets konden we laten zien uit het breede werk over Abraham Kuy per. Moge het tot kennLmemen van het boek zelf prikkelen! E. D. Dr P. Kasteel, Abraham Kuyper. Uitg. J .H. Kok te Kampen. „Ja, maar er woont toch een nicht van u?" *Het is een tante van je moeder." „Dus eigenlijk mijn oudtante." „Zoo iets." Ze zwijgen beiden. Even later vraagt hy: „Wil je 'daar heen?" Hij glimlacht bedenkelijk. „Dat zal ■je niet meevallen." „Waarom niet?" „Ze zal je niet ontvangen." „O, jawel. Dat kryg ik wel gedaan." Hij kijkt haar aan. Ja, zoo is ze. Doortastend en onverzettelijk. En toch zachtmoedig en terugge trokken. Ondoorgrondelijk! „Op veertigjarigen leeftijd is ze getrouwd en nu omtrent twintig jaar weduwe." „Wie was haar man?" „Graaf de Bretteville. Hy stierf kort na hun 'trouwdag." „Ze is dus gravin." Charlotte zegt dit tot zichzelf. Ze overweegt. „Ze noemt zich eenvoudig mevrouw De Brette ville." Dat verandert. Ze heeft haar adellijken titel dus afgelegd evenals de hertog van Orleans, die zich by den derden £tand voegde en Philip Gelijkheid heeten zal. Een week later gaat Charlotte op reis. Het af scheid is weemoedig. Ze voelen beiden, dat het zoo beteV is, doch veel heerlijker zou zijn als het anders kon. Het is Mei 1791. Charlotte is nog geen jaar thuis geweest. Maar het kan niet anders, juist omdat het 1791 is. De revolutie eischt alles op. Alles. Alles of niets. Geen middenweg bestaat, geen compromis is mogelijk. Ieder moet beilissen. Waarheen, recht of links? Zoodra de keus is be paald, is er geen stilstand meer. Ze worden ge jaagd, gedreven, verder, al maar verder in de gekozen richting, veel verder dan ze ooit gewild hebben. Vooral de leiders. Het ontwaakte volk staat brullend achter hen als met duizend klap pende zweepen. Voort, voort. De contra-revolu tionairen brullen in hun samenkomsten en geheime complotten en roepen om daden. Daden! De ge vluchte aristocraten verzamelen zich in Coblentz. Ze zullen een leger op de been brengen, oprukken naar Parijs, het revolutiezwyn slachten en koning Lodewyk herstellen in eer en positie. Ook in Caen broeit het. Daar hefoben de jongere leden van den adel een centrum gevormd en een geheime vergadering opgericht, die zy de „Vereeni- ging van Eerlijke Lieden" noemen. De regeering te Caen steunt op de gewapende Na tionale Gardes, dat zijn allemaal revolutionaire burgers en proleten die de straat beheerschen en overal de baas spelen. Maar daar weet Charlotte niet van. Ze komt by haar tante, laat zich aandienen en wordt ontvangen. Een nietig oud dametje staat op uit haar zetel, buigt vormelijk en verzoekt Charlotte plaats te „Tante, ik weet wel zeker, dat u mij niet kent." „Neen ik ken u niet. Ben ik uw tante?" Charlotte tracht haar de verwantschap uit te leg gen. „U is een tante van myn moeder." Wordt vervolgd) 05

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 15