Bij Wilde Volksstammen en Bandieten
^^VERHAAL
DE geschiedenis, die ik wil vertellen, hoorde ik
in Engeland. Ik zie de kamer nog voor me;
aquarellen aan de wanden; bloemen in de vazen;
een blank zilveren koffiepot. Eigenlijk geen sfeer
voor het verhaal.
Ik had een boek van een Amerikaanschen dokter,
die in Mandsjoerije door bandieten gevangen ge
nomen was. aan een jongen man, achter in de
twintig, aanbevolenook een gast uit China.
Ik vertelde hem van een hoofdstuk, dat me bij
zonder gevroffen had: Een dokter had op eens
den dood in het aangezicht moeten zien. De ban
dieten hadden gedreigd hem tegen den muur te
zetten en oogenblikkelijk dood te schieten. Voor
een oogenblik soheen zijn hart door geweldige
angst bijna te bersten. Zijn mond werd heelemaal
droog. Dit verlies van zyn zelfbeheersching vond
hij erger dan al het andere. Diep uit zijn ziel
schreeuwde het: „O God, help me, dat ik niet als
een lafaard sterf". Bliksemsnel kwam er hulp,
vertelde hij, van ergens van buiten af. Na dien
tijd had de schrik hem nooit meeT zoo kunnen
overmannen.
„Werd zijn mond droog?" riep de jonge man uit;
„dat ging mij net zoo, toen ik door bandieten
gevangen genomen werd."
„Wat, is u door bandieten gevangen genomen?"
riep ik; „vertel ons dat eens."
Ook de andere ga ten sahikten bij om te luisteren.
Het was in den tijd toen zyn jaren, zooals de Chi-
neezen het uitdrukken, ..nog als jong, groen loof
waren."
Hij werkte als eenige Europeaan in een zendings-
gebied van de grootte van Wales en had de zorg
voor een 10.000 mensohen van grensstammen, die
de laatste twintig jaar toenadering tot het Chris
tendom hadden getoond.
Deze volksstammen van het zuidwesten waren in
de Chineesché gebergten gedreven. Het beschaafde
China heeft deze volken eeuwenlang als „bar
baren" beschouwd en terecht Voortdurend zijn
ze in oorlog onder elkaar en met hun Chineesche
overheerschers. Deze stammen hadden nog steeds
geen eigen schrift gehad, totdat een kleine, op
gewekte man, Pollard geheeten, onder hen ging
wonen en ze er een gaf. Het Chineesch is voor
hen een vreemde taal.
Deze Miao's waren niet alleen onbeschaafde roo-
vers, totaal onontwikkeld, smerig en vreeselyk arm,
maar ze zochten zich bovendien voor hun ellende
schadeloos te stellen door drinkpartijen. Daarna
voelden ze ziah nog ellendiger
De Chineezen verachten hen en hun manier van
doen en zijn tevens bang voor hun wreedheden.
De kleine Pollard had ze leeren kennen, toen er
twee van hen met hun handelswaren zijn stad
in de vlakte bezochten. Ze hadden hem onderdak
gevraagd en dat had hij graag gegeven, zonder
ze te laten voelen, dat ze halve wilden en geen
beschaafde Chineezen waren. Zoo iets was een
Miao nog nooit overkomen. Op deze wijze had
Pollard hen voor zich gewonnen. Hij bestreed hun
woeste drinkpartijen en zij beantwoordden zijn
opoffering met groote liefde. Tenslotte stierf Pol
lard in hun midden aan typhus, hun geweldigen
vijand. Ze begroeven hem en treuren nog bij het
graf van hun „kleinen vader".
En nu had de jonge man, dien ik in de Engelsche
woning ontmoette, de fakkel van Pollard weer
opgenomen. Destijds leefde hij alleen im de bergen.
door G. LUIJENDIJK
Zoowat om de maand reed hij op zijn pony op
geitenpaden langs de bei ghellingen naar een
Chineesahe stad in de vlakte, waar de superinten
dent van zijn Zending woonde. Het was maar een
provinciestad midden in een landbouwgebied en
ver van den grooten weg. Vandaar kon men per
pony of draagstoel in 14 dagreizen Yunnanfu be
reiken, de hoofdstad van de provincie en het
eindstation van den spoorweg van de kust. De
Franschen hebben hier een spoorweg aangelegd,
een wonder van ingenieurskunst, door de meest
ongezonde afgronden van de wereld.
De jonge man voelde zioh bijna als in de groote
wereld opgenomen, als hij zijn maandelijkschen
tocht naar die stad maakte, waar hij voorraden
en geld opdeed en bovenal zich weer in het
Engelsoh kon oefenen. Daar hij een opgewekte
natuur had en een heerlijk ambt bediende, voelde
hij zich in zijn bergen niet ongelukkig.
„Op zekeren morgen," zoo vertelde hij, „ging ik
van Shih Men naar de vlakte. Ik had heel veel
met mijn chef te bespreken. We hadden toen een
geweldigen hongersnood achter den rug; naar mijn
schatting waren er wel een 10.000 menschen van
onzen s.am aan bezweken. We bespraken samen
de middelen om een herhaling daarvan te ver
mijden. Na dien hongersnood was hij begonnen
steenen korenpakhuizen te bouwen en in goede
jaren graan op te koopen om dat in slechte jaren
tegen den kostprijs te ver koopen; zooals Jozef in
Egypte. Na den hongersnood hadden we, zooals
gewoonlijk, typhus. Hij had zorgen. De stad, waar
hij woonde, was in zes weken tijds tweemaal door
groote rooverbenden belegerd, die men slechts met
moeite had kunnen verdrijven.
Ach, er was zooveel te bespreken! Ik bleef den
Zondag over en besprak al mijn problemen met
mijn chef en kreeg waardevolle adviezen van hem.
De beide Miaomannen, die mij begeleidden, had
den al herhaaldelijk de hoop uitgesproken, dat we
op de thuisreis niet door bandieten overvallen
zouden worden.
Het landschap is heel mooi, maar ook zeer een
zaam. We ontmoetten onderweg eenige Chineesche
marskramers, die beweerden, dat de weg veilig
was. Toen wij echter een bosschage naderden,
dacht ik: „Wat zou dat een goeie schuilplaats
zijn!" Op hetzelfde oogenblik stond er een man
voor me, die zijn geweer op me aanlegde en me
brutaal toesnauwde: „Blijf staan!"
Ik ergerde me geweldig over zyn geschreeuw. Ik
was woedend. Ik vroeg hem, wat voor. iemand
hij was, dat hij onschuldige reizigers met zijn
geweer bedreigde en ze zoo toebulderde alsof de
wereld hem toebehoorde. Maar een tweede boef
voegde zioh bij hem en beiden legden op mij aan.
Toen werd ik me pas goed bewust, dat die ge
weren wel eens af konden gaan. Daarom bleef ik
staan. En toen werd mijn mond droog. Ik zag, hoe
ze overlegden of ze me maar niet eenvoudig neer
zouden schieten.
Ik was met een meisje in Engeland verloofd. Nu
is ze mijn vrouw en we zijn sedert dien menig
maal langs dat plekje gegaan. Voor een oogenblik
begaven mijn krachten me en was ik vol angst,
dat ik als een lafaard zou sterven. Instinctief stak
ik mijn handen in mijn jaszakken, om ze te ballen
tegen dat het s-Jiot vallen zou. En wat vond ik
daar? Een appel, een roode Engelsche appel, in
elke zak. Mijn chef had ze de laatste minuut voor
mijn vertrek geplukt en meegegeven. Hij had ge
durende zijn verlof in het vaderland vruchtboo-
men leeren enten en hij had uit Engeland jong
vruohöhout meegebracht, om dat op de appel-
boomen van de Miao's te enten. Daarmee had hy
veel succes gehad. Welnu, zijn appels hielpen me.
In eens was ik in 't vaderland, in Gloucester, in
zijn boomgaard. Engeland kwam in mijn gedach
ten al nader en mijn moed keerde terug. Nooit
heb ik weer zoo'n verschrikkelijke angst gehad,
ook al was er reden genoeg toe. Ik haalde een
appel voor den dag en zette mijn tanden erin; nu
was mijn mond niet droog meer. Ik geloof, dat
ik geglimlacht heb; in elk geval de mannen lieten
hun geweren zakken."
Hier had hij zijn verhaal willen afbreken, maar
wij wilden weten, hoe hij aan de roovers ontko
men was. En toen vertelde hij verder. De beide
gewapende mannen dwongen hem de handen
omhoog te steken.
„Ze woelden in mijn zakken en stalen alles. Ze
dreven mijn beide Miaosche bedienden met slagen
voort. Ik had het idee, dat ze mij met het oog op
losgeld vast zouden houden. De bandieten, die ter
onderscheiding van de soldaten korte buizen dra
gen, bonden mijn armen bijeen en stootten my
ruw over boschpaden voort. Mijn hoop werd weer
wat sterker, toen ze mijn polshorloge afgespten en
mijn tasch leegden en de inhoud verdeelden.
Telkens weer bleef ik staan om met hen te onder
handelen. Ik wou graag buiten hun hoofdkwartier
blijven, want hun aanvoerder stond om zijn wreed
heid bekend. Hij had o.a. schoolkinderen gevangen
en boven vuur gehouden, opdat de lui in hun
HET GROOTE MOMENT. Een luid gejuich steeg Dinsdag uit de menigte voor
het paleis aan het Noordeinde op, toen voor een der ramen de jarige Prinses
Beatrix met haar Ouders en Grootmoeder verscheen.
54
dieten, waarmee ze het hol van den leeuw binnen
gingen. Ze wilden het verzoek doen bij den ge
vangene te mogen blijven tot de losprijs bepaald
was.
„Gij, mijnheer!" zeiden ze, „zijt nog jong. Gij zijt
nog maar twee jaar in ons land en kunt nog niet
zoo spreken als zij die al jaren lang onder ons
geleefd hebben. Gy zijt als een zoon bij ons ge
komen om ons te dienen. We hebben besloten de
gevangenohap met u te deelen, als het ons ver
gund wordt u te troosten en in uw belang te
spreken."
In geval de rooverhoofdman hun het verblijf wei
gerde, wilden ze hem verzoeken den Engelschen
jongeman vrij te laten en hen in zijn plaats te
nemen. En één van hen was een Chinees.
„U weet wat dit voor hen had kunnen beieekenen,
zich in handen van de roovers te stellen. Folte
ring! Maar op allej waren ze voorbeid voor
mij
We zaten ademloos naar zijn verhaal te luisteren.
„Ik kon den blik niet van hen afhouden, toen /e
samen verder trokken naar Shih Men.
Wij bereikten de top van den heuvel, vanwaar
men op ons kleine stadje kan neerzien. Toen stond
ik verstomd. Een massa menschen was op het
.plein in het midden verzameld. De heele stam,
wel een drie tot vierhonderd menschen. Ze waren
bepaald opgewonden, wanhopig. Wat was er ge
beurd? Wilden de bandieten hen ook overvallen?
Ik verkeerde in hevige onrust. Snel stapte ik
vooruit, de heuvel af. Toen keken ze op en werden
my gewaar. Wat toen gebeurde, zal ik nooit
vergeten.
Ze schreeuwden myn naam en kwamen me tege
moet stormen. Toen men wat gekalmeerd was,
vertelde men mij, dat mijn beide bedienden snik
kend aangekomen waren en verteld hadden, dat
de jonge onderwijzer door de bandieten gegrepen
was.
Direct hadden ze de kerkklok geluid. Het volk
was van de velden en uit de huizen samenge
stroomd. Al den tijd dat hun onderwijzer gevan
gen was, hadden ze op het plein voor de kleine
kerk gebeden.
Vijf uur baden ze voor mij allen luid en
onafgebroken. Ze sdhreiden om mij. Een oude
vrouw sloot me in haar armen. Ze was haast tan
deloos; haar haarbos was verward; tranen liepen
over haar verweerd, pokdalig gezicht. Ze zei tegen
me: „Ik heb tot God gebeden en Hem gezegd: Als
onze jonge meester moet lijden, weten we, dat
het niets met U gedaan is; als hij terug komt
zullen we U des te meer liefhebben." Haar Gods
begrip was wel erg primitief; maar hoe groot was
haar liefde."
„Gaat u weer terug?", vroeg onze gastvrouw.
„Zeker," zei hij, „mijn vrouw en onze baby gaan
nu mee. De Miao's houden van blanke baby's."
JEUGDSCHADUWEN
Door Dé STEINFORT
GOEDE middag Oma, hier ben ik. Ik moet
me even laten ontdooien hoor." Lachend
stapte Riet naar binnen.
„Foei kind, wat breng je een koude mee." Hui
verend sloot het oude mevrouwtje de deur.
„Wat bent U eigenlijk maar een Ukkie", zei Riet,
terwijl ze zich over Oma heen boog om haar te
kussen.
Grootmoeder keek eens naar Riets slanke figuurtje.
Jong en lenig stond ze daar voor haar. Een tikje
overmoedig misschien. Een mutsje naar de laatste
mode op het blonde haar.
Riet was knap, ontdekte Oma opeens.
„Mijn haar kam ik binnen wel op, want anders
bent U in dien tusschentijd half bevroren."
„Kind, je haar zit keurig."
„Ja vind U ook niet? Permanentje. Vier gulden
maar. Geen geld wel? U moest 't eigenlijk ook
doen. 't Zou U best eerwaardig staan, van die
zilver-grijs, gekrulde lokken."
„Draaf toch niet zoo door! 't Zou me schamen voor
de menschen."
„O ja, natuurlijk de menschen weer."
Riet stak eigenwijs haar kleine wipneusje in de
lucht.
„Moeder houdt er net zulke ideeën op na. Wanneer
ik moeder haar zin gaf, zou ik mijn heele leven
zoo in moeten richten, dat 't de goedkeuring van
de heele wereld weg kan dragen."
„Nu overdrijf je meisje. Maar wil je een kopje
thee hebben?"
„Graag Oma, maar alstublieft geen suiker en
melk."
„Is dat soms ook modern?" Grootmoe schudde
haar oude hoofd.
„Inderdaad Oma. Uitsluitend en alleen om de lijn
te bevorderen."
„Ik geloof dat je ydel wordt, Rieteke."
„Ik Oma, U moet niet zoo slecht van me denken
hoor. Wie komt er altijd zoo trouw by U aan-
Hutten als deze treft men veel aan in 't eenzame en vaak woeste Chineesche landschap
engst wat eer met het losgeld voor den dag
kwamen.
Maar andere roovers sloten zioh bij ons aan en
el gauw werden we door dozijnen begeleid, die
me zoo gemeen bespotten en hoonden, dat ik er
tooh de voorkeur aan begon te geven voor een
soort aanvoerder gebracht te worden. De bandieten
zyn op militaire wijze georganiseerd en hun aan
voerders hebben een militairen rang.
Toen we het hoofdkwartier bereikten, hoorde ik,
dr* Ma Hsien, de „generaal", de grootste boef van
allemaal nog niet van een strooptocht terug was.
Daar kon ik nieit rouwig om zijn. Ik verzocht nu
voor den onderbevelhebber te worden gebracht.
Dat was een „majoor", Yang geheeten. Yang was
vroeger officier in het Yunnanleger geweest en
had zich, toen er geen tractement meer uitbetaald
werd, bij de bandieten aangesloten.
Hij was nog niet heelemaal een onmensoh gewor
den. Hij behandelde mij als gevangene goed. Be
scheiden verzocht ik verlof mijn reis te mogen
voortzetten, welk verzoek een geweldig gelach
veroorzaakte. Hij verzocht me dringend vier of
vijf dagen zijn gast te willen zijn, wat eigenlijk
op langdurige gevangenschap wees. Dat veront
rustte me, want het beteekende, dat ze een zwaar
losgeld voor me zouden vragen. Eenige uren lieten
ze mij in het onzekere. Telkens, als ik verzocht
me los te laten, brulden ze van het lachen.
Lang sprak ik met Yang, die naar ons werk in
formeerde. In den loop van het gesprek probeerde
ik hem te bewegen het bandietenleven vaarwel te
zeggen en dat amuseerde uem buitengewoon. Ik
zei hem, dat ik hem nog wel van dienist zou kun
nen zijn om pardon te krijgen. Toen hij echter
vernam/dat zijn lui mijn paard en bezit hadden
gestolen, ging hij geweldig te keer en liet hij me
alles teruggeven.
En toen in eens, midden op den dag, veranderde
hij van toon en zei hij tot mijn verbazing, dat ik
wel kon vertrekken. Hij gaf aan twee van zijn
menschen bevel mij naar den straatweg terug te
brengen."
De jonge man kon nauwelijks gelooven, dat dit
werkelijkheid was. Hij besteeg zijn pony en reed
in de richting van Shi Men. In de verte zag hij
een troep menschen op zich toe komen. Hert waren
zijn beide Miaosche bedienden en twee van zijn
beste evangelisten. Bovendien mijnheer Heo, een
Chinees let wel een Chinees! Waar gingen
ze heen? Vol verdriet, snikkend, maar zonder
aarzelen gingen ze naar het kamp van de ban-
waaien als Rieteke? Geen van de kleindochters
toch zeker?"
„Ja, ja natuurlijk kind, ik ben ook blij dat je er
weer bent."
Riet strekte haar beenen voor den haard uit en
nestelde zich behaaglijk in het lage stoeltje. Gezel
lig was 't hier toch altijd. En hoewel de wanden
hier versierd waren met familieportretten en meer
van dergelijke dingen, die de mode vijftien jaar
ten achter waren, volgens Riet, voelde ze zich
hier haast nog beter thuis dan in haar eigen
modern ingericht kamertje.
„Nu moet U toch eens luisteren, zoo iets tragisch
als ik gisteravond meegemaakt heb. Bij ons op
boekhoudles is een heer. Ja oma, echt een heer
hoor, want hij is wel vyf jaar ouder dan ik.
Ik vind hem erg interessant, want hij heeft een
snorretje en gitzwart haar. En mooie witte tanden
en een prettige stem.
Ik begrijp natuurlijk best, dat bovengenoemde
hoedanigheden U in 't minst geen belang inboeze
men. Maar dergelijke dingen vind ik nu juist een
heel groote rol spelen.
Maar weet U wat zoo onaangenaam voor mij is?
Hij heeft mij gisteren een blauwtje laten loopen."
„Kind!" schrok Grootmoe opeens recht op. „Je
hebt je naam als meisje toch niet te grabbel ge
gooid? Al ben ik dan ouderwetsch, ik weet toch
nog wel dat zulke onbesuisde dingen ook in den
tegen woord igen tijd ongepast zijn."
De Friesche jongens zijn al weer druk bezig zich met de polsstok te oefenen. Want als straks 't voor
jaar komt, dan gaan zij natuurlijk eieren zoeken. En dan moeten heel wat slooten „genomen" worden]
55