Dieren zien en leeren kennen
Kohlbrügge in Utrecht(1834-1846)
HEBBEN de dieren verstand, vraagt men zich
meermalen af, als men eens een enkele keer
nauwkeurig let op de gedragingen van een of ander
dier, dat in bijzondere omstandigheden verkeert
en daarbij tot handelingen of gelaatsuitingen
komt, die eenigszins aan handelingen of gelaats
uitingen vanmenschen doen denken.
Roep tegen een hond: „katjes!" en zijn houding
zijn oogopslag, zijn geheele wezen verandert, en
komt in spanningsactie.
Zoo zijn er heel veel voorbeelden te noemen.
Vooral de laatste jaren* wordt meer dan vroeger
op de dieren geler, waar heel de natuur meer een
voorwerp van studie en belangstelling is gewor
den.
Men spreekt en schrijft zelfs over het „zieleleven
der dieren" waarbij aan het woord ziel een
andere beteekenis gegeven wordt dan wat we in
onze kringen met de onsterfelijke ziel bedoelen.
Menschen, die uit den aard van hun werkkring
veel met verschillende dieren omgaan, kunnen
over het gedrag der dieren wel het een en ander
vertellen. Mits ze liefde voor de dieren hebben en
daarbij de gave bezitten bijzonderheden op te
merken, ook wanneer die maar nauwelijks op
merkbaar zijn, en tevens verband weten te bren-
Mantelbaviaan. Drang van nieuwsgierigheid,
waarbij emotie van verwondering tot uiting
wordt gebracht.
III. uit: Dieren zien en leeren kennen".
gen tusschen omstandigheden en gedragingen.
Zoo iemand is wed de vermaarde dierenkenner,
de inspecteur van de levende have van „Artis",
de heer A. F. J. Portielje.
En Portielje heeft, dat toonde hij In de verschil
lende voordrachten en causerieën, die hij in den
loop der jaren hield, de gave van te kunnen ver-
te'len wat hij zag.
We'nu, Portielje heeft ons Nederlandsche publiek
iets moois gegeven: hij heeft een boek geschre
ven en daarin weergegeven de resultaten van
zijn dertigjarige studie van de dieren, waar-
Ijsschen hij al die jaren geleefd heeflt.
Maar met zien en met vertellen van wat hij zag,
volstaat hij niet. Hij zoekt verband, hij speurt
naar het waarom, hij ontleedt en combineert; hij
laat ons de dieren zien en kennen zooals wij ze
nog nooit gezien of gekend hebben.
't Is waar] hij laat zich gaan en meermalen gaat
hij wel eens een streep of wat boven ons gezichts
veld en denkgebied.
Dan gaat Portie'je phi'osopheeren.
Dat doet hij op zijn Bollandsch zouden we ge
neigd zijn te zeggen.
Dan 'ezen we b.v. „Onbewust leven, nog onzèlf-
A. F. J. Portielje: Dieren zien en leeren kennen
Uitgave: Nederlandsche Keurboekerij Amster-
Het gedrag der dieren belicht
bewust streven (purposive behaviour) en zèlfbe-
wust handelen (purposeful conduct), die als alle
levensbeweging zin en doel hebben binnen het
objectief waarneembaar natuurverband, zijn in
wezen ongescheiden-onderscheiden verbonden te
denken, zooals ze ook te onderscheiden, maar niet
af te scheiden zijn, van het levenlooze, de physico-
chemische processen, die als „onderbouw" in 't
verband des geheel hun invloed zullen doen gel
den" (pag. 97).
't Is alsof ge prof .Bolland zelf hoort of leest.
Trouwens het feit, dat hij Bolland nog wel eens
noemt en wat hij van dezen geleerde aanhaalt
toont wel duidelijk, dat hij van deze school is.
Dat aanhalen en noemen van andere schrijvers,
een respectabel aantal, maakt dat dit werk niet
genoemd kan worden een populair boek. De ge
heele wijze, waarop Portielje hier schrijft is niet
populair. Het leest ietwat zWaar, ietwat stroef.
Met moet vertrouwd zijn met verschillende be
grippen en de wijze van uitdrukken, zooals Por
tielje dat doet, om dit boek te kunnen lezen.
Toen wij het boek ontvingen hadden wij zoo op
pervlakkig een geheel andere gedachte erover dan
bij nauwkeuriger inzien en doorlezen het geval
Toch lazen we het met plezier, met genoegen, met
eerlijk gezegd eenige jaloerschheid ten op
zichte van den schrijver, die zoo dicht bij zooveel
dieren leeft en in de gelegenheid is zooveel op te
merken.
Maar het is de vraag of we na het liezen en be-
studeeren van dit boek in staat zijn den schrijver
geheel na te zeggen: „uit differentiaties en inte
graties van natuurlijke aandriften of instincten
gevoelde biologische behoeften! in ongeschei
den-onderscheiden verband beschouwd, zal zich
in het gedrag der levende individuen, het geheel
hunner subjectieve uitingen kunnen laten begrij
pen", zooals hij zijn eerste hoofdstuk beëindigt.
Neen populair gescheven is het boek niet, ook
niet populair-wetenschappelijk. Maar het geeft ons
by het doorlezen een geheel andere kijk op het
gedrag der dieren, dan we tot dusver hadden en
het spoort aan om de dieren te leeren kennen en
te zien in verband met de omstandigheden, waar
onder ze verkeeren, opdat we daardoor hun ge
dragingen beter zullen verstaan.
Doch er is wil voor noodig om het boek door
te lezen, een wil, die geleid z-1 worden door de
lust om meer van het doen en handelen der die
ren te weten te komen en tevens door het weten,
dat Portielje met zoo bewonderenswaardige vol
harding de dieren zag in hun optreden en ze zoo
traoht te leeren kennen.
Of hij ze ook werkelijk leerde kennen? Die vraag
zaïl wel nooit juist beantwoord kunnen worden.
Maar wel heeft hij het oorzakelijk verband van
verschillende voor velen zelfs niet opgemerkte
handelingen, aannemelijk gemaakt.
Zeer nadrukkelijk waarschuwt de schrijver voor
ondoordachte vermenschel ij king van dieren, voor
overschatting van hun verstand. Doch ook voor
onderschatting, „waarbij met opzettelijk voorbij
zien aan het meest wezenlijke in de individueele
uitingen, dieren tot mechanismen gedegradeerd
worden, wier gedrag in natuur- en scheikundige
processen zonder meer zou opgaan."
„Van empire, van onbevangen, onbevooroordee'de
directe waarneming en proefondervindelijk onder
zoek zuren we het om te beginnen moeten
hebben."
Zooals van zelf spreekt wordt in een boek als dit
veel gebruikt het woord „instinct", waaronder
we moeten verstaan, volgens Portielje, „geldige
mogelijkheden van bepaalde uiting". „Instincten
hebben is natuurlijke behpeften gevoelen en
doelmatig naar bevrediging daarvan streven."
Nu zou men als men bovenstaande leest, en
vooral de verschillende aanhalingen, kunnen
denken dat het geheele boek een verzameling
is van uitspraken, die min of meer moeilijk te
begrijpen zijn, althans niet vlot lezen. Maar dat
is niet zoo.
Als Portielje van het gedrag van de roerdomp
vertelt, dan wordt het boeiend.
De roerdomp, die schrikt en zich verbergen wiü,
vlu<tfit niet, maar tracht door een „paalhouding"
Roerdompen, Een nog in rustde andere tus
schen de bladeren van de gele lisch in onrust
de paalhouding aannemend.
il. uit: Pieren zien en leeren kennen
aan te nemen zich onzichtbaar te maken voor
een door hem als een gevreesde vijand vermoed
wezen.
Stilletjes, zoo vertelt P., zakt de vogel in de
hielen door en richt tegelijkertijd den kop en den
steeds dunner wordenden hals omhoog. Al doende
wordt hij hoe langer hoe spichtiger en takachtiger;
tenslotte lijkt hij werkelijk niets meer op de
stoere figuur van zooeven. Hij is tak tusschen de
takken geworden ofwel een bundel bruinachtig,
riet temidden der loodrecht omhoog gaande hal
men van het riet, waartusschen hij zich meest
bevindt, zóó, door deze camouflage gaat de vogel
vo'komen te loor in het spel van licht en schaduw
der omgevende takken. Doch onmerkbaar volgt
hij de beweging van den vijand. Zóó zag P. de
artisroerdomp eens op de klok af 45 minuten in
paalhouding en 't zou nog langer geduurd hebben
als hij niet weggeroepen werd.
Maar als men hem toch aanvalt, dan pikt hij. En
wel steeds naar het hoofd of de kop van den aan
valler. Nooit naar een uitgestoken hand bijvoor
beeld. Hij laat zich, mits hoofd en romp maar
onbewegelijk blijven, zelfs rug en borst streelen
en oplichten, enz., enz.
Ook van andere dieren weet Portielje heel
veel interessants te vertellen.
Wij vinden het een mooi boek.
Velen zu-llen alleen bepaalde gedeelten mooi
vinden.
De foto's van W. F. H. Schut zijn buitengewoon.
AJ met al: een mooi boek.
B. J.
Koningstijger. Achtereenvolgens: 1. Opwellende nieuwsgierigheid. 2.Vluchtdrift-schrik en vechtdrift-
woede. 3. Dreiging bij „doorslaande" vechtdrift-woede.
Hl. uff; Pieren zien en leeren kennen".
APHORISMEN
Een dichter schept mooie verbeeldingen en leeft
daarin als waren ze werkelijkheid. Er zijn veel
van zulke dichters onder hen die nooit verzen
maken.
J. MATHIJS ACKET.
Mannen van karakter zijn het geweten der ge
meenschap, waartoe zij behooren.
EMERSON.
Heinr. Laub Daarvoor ben ik een man, dat ik
volhoud in wat ik ben begonnen, en dat ik met
lijf en leven insta voor hetgeen mijn ziel beweegt.
Schiller: Dat is gesproken als een man!
Egoon Berg: De vrouw ziet diep, de man ziet
ver vooruit. Voor den man is de wereld zijn hart,
voor de vrouw is het hart haar wereld.
Man uit het volk: De man is gewonnen, als hij
overtuigd is; de vrouw eerst dan, als zij niet meer
overtuigen kan.
Luther: Vrouwen, gedraagt u zóó tegenover uw
man, dat hij vroolijk wordt als hij op weg naar
huis de spits ziet van zijn dak.
Wilh. von HumboldtEen man moet zichzelven
genoeg zijn.
Iemand: Als mannen bij elkander zijn, dan hoo-
ren zij elkander; de vrouwen als zij bijeen zijn
bezien elkaar.
man de
Anonymus: Waar de man, als Herder, de ver
antwoordelijkheid voor het moreele welzijn der
vrouw op zich neemt, is hij eerst waarlijk man en
beschermer. Leiden en beschermen wil zeggen;
yerantwoordelijk-zijn.
394
door D r. H. KAAJAN
IN het begin van 1834 was Kohlbrügge uit Elber-
feld in Holland teruggekeerd. Gelukkig, hij
was weer gezond en krachtig, in dit jaar ging hij
ook een tweede huwelijk aan en wel met Urseline
Philippine Baronesse van Verschuer, uit Nijme
gen. Zij behoorde tot de zoogenaamde Rheeder-
vriendenkring, die zich geschaard had rondom
Ds Laatsman.
Iemand schrijft: „Wij noemen Kohlbrügge en Ds
Willem Laatsman befden in één adem, omdat zij
één richting vertegenwoordigen. Zij het dan ook
dat Laatsman aan het begin dier richting stond
en haar niet principieel uitwerkte, terwijl Kohl
brügge haar in alle consequentie doordacht en de
vruchten hiervan in zijn prediking aan de men
schen gaf.
Ds Laatsman vond bij een deel der Réveil
kringen een bijna dwepende bewondering, by het
andere deel strenge afkeuring. Zijn uiterlijke
gaven namen de groote schaar zijner hoorders in.
Hij werd weldra predikant in Rheeden, waar
onder de kleine boeren en burgers een zekere
geestelijke opwaking te bespeuren viel. De Clercq
vertelt echter, dat deze menschen denken, dat het
beter is in de bijeenkomsten niet over het Woord
Dr H. F. Kohlbrügge
te spreken, maar wel over hetgeen God aan onze
zielen gedaan heeft."
De Clercq was het soms, wanneer hij met deze
menschen sprak, alsof hij nog „buiten Christus"
was. Ook Ds Laatsman stond een „bevindelijk
Christendom" sterk voor, waarin hij dus ver
schilde van Kohlbrügge, die immers de objectieve
(voorwerpelyke) leer boven de subjectieve (on
der werpel ijke) vroomheids-ervaring stelde. Op
*et punt van de heiligmaking naderden hun op-
vatting^^elkaar.
Laatsm^Bboncentreerde de heiligmaking geheel
ÉM^iet glmof aan Christus, want Christus is
^Wze heiligheid", een menschelijk streven naar
heiligheid was uitgesloten, „de heiligmaking in
den mensch" werd verworpen. Laatsman deelde
Kohllbrügge's opvatting: „Ben ik niet vroom, zoo
Mr I. da Costa
is mijn Heiland toch vroom, ben ik niet heilig,
zoo is mijn Heiland toch heilig". Dit leerstuk werd
door Laatsman, maar vooral door zijn volgelingen
op zeer fanatieke wijze aangehangen. Zij, die niet
geheel dit exclusieve standpunt konden dealen,
werden verketterd. Deze Rheedensche richting
had trouwe aanhangers in het echtpaar Westen
dorpWillink, Eduard Boissevain, Alexandrine
Boetzelaer en o.a. ook in de Nijmeegsche freule
Van Verschuer. Volgens Da Costa kwam „de op-
bruisching in velen niet uit de ware bron." Op
den duur verflauwde de Rheedensche richting,
maar toch had zij in den Réveilkring heel wat
moeite en verdeeldheid gebracht. Toch predikten
in 1832 te Rheeden voor Ds Laatsman ook nog Da
Costa en Capadose, die in dien tijd uit „oefenen"
gingen.
Uit dezen Rheedenschen kring kwam dus ook de
freule Van Verschuer en ongetwijfeld had Kohl
brügge haar in Rheeden leeren kennen. Reeds in
April 1834 stond hy op goeden voet met de freule
en in Augustus van dat jaar huwden zij. Natuur
lijk verwekte dit huwelijk .vooral onder de vrien
den in Amsterdam, groot opzien. Algemeen wordt
echter erkend, dat Kohlbrügge in de freule een
uitnemende vrouw heeft gehad.
De Clercq schreef van haar: „Zy heeft wel iets
overkrachtigs, doch dit kan men dragen als men
ziet, dat zij brandend van ijver voor den Heere is,
en diep inzicht in de zaken heeft." Later schreef
hij: „Zij is zeer gul en hartelyk. Ik vind haar
altijd lief. Groot was hare hartelijkheid." En ook
uit de brieven van Kohlbrügge blijkt, dat zy een
degelijke en verstandige Christin was en haar in
vloed op zijn ontstuimig karakter (Kohlbrügge
rekende met haar oordeel) was niet gering.
Kohlbrügge had dus weer een „levensgezellin" en
zijn kinderen een „zorgzame moeder".
Ondertusschen zonk hij in schier volslagen een
zaamheid terug. Zijn bitterheid tegen Da Costa
openbaarde zich steeds feller. O, dat verwerpen
door Da Costa van Kohlbrügge's predicatie over
Een plechtig oogenblik in de grootsche jubileumweek: H. M. Koningin Wilhelmina spreekt woorden
van dank voor de Haar gebrachte hulde in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.
Romeinen 714! In de oneenigheid der Afge>
scheidenen en in de moeilijkheden, waarin Da
Costa en vele vrienden van voorheen verkeer
den, zag hy een straf Gods over het verwerpen
van zijn preek. Over Capadose is Koh'brügge's
toon ook zeer geprikkeld. Zelfs had een „scène"
tusschen beiden plaats. Kohlbrügge stond onwrik
baar op het standpunt: Zijn preek moest waarheid
worden en anders geen gemeenschap! En zoo bleef
de breuk feitelijk met heel den Réveil-kring. De
Amsterdammers waren volgens Kohlbrügge van
de waarheid afgevallen en hadden met de wereld
amalgama gemaakt. Voor het anti-revolutionaire
streven van Groen en Da Costa had hij niets d&a
kritiek. Trouwens, voor heel den politieken strijd
voelde hij niet veel.
Allen lijden aan dezelfde zonde, die Kohlbrügge
door den Heiligen Geest vervloekte En zoo stond
hij al meer geïsoleerd. Bij wijlen correspondeerde
hij nog met Baron Turent, die in Frankrijk woon
de en zijn kasteelen aan Prins Hendrik verkocht
had. Turent was dan ook een getrouw leerling
van Kohlbrügge gebleven.
Wie het met Kohlbrügge in alles eens was had
hem echter geheel.
Kohlbrügge leefde bij uitersten: alles of niets. Hij
is de man van het absolute. Daarom, zegt Dr Van
Lonkhuyzen, vergiste hij zich vaak in menschen.
Zoo was Van Heumen zijn boezemvriend, een een
voudige onderwijzer te Delft. De meest intieme
zaken waren voor elkaar gemeengoed. Jaren-lang
stonden zij met elkaar in zeer innige briefwisse
ling. Hartstochtelijk is Kohlbrügge in zijn haat,
maar niet minder hartstochtelijk is hij ook in zijn
liefde. Ja, aan Van Heumen toont hy al de liefde
van zijn hart. Is Van Heumen bij Kohlbrügge ge
logeerd, dan zijn zulke tijden voor dezen de oasen
in de woestijn. Ook met M. Westendorp was Kohl
brügge zeer goed. En dan met Willem de Clercq,
die Kohlbrügge beminde met al de liefde van zijn
kinderlijk, teeder-voelend hart. En toch kon Kohl-
Willem de Clercq
brügge ook wel eens hard voor Willem de Clercq
zijn. Eens liet hij zich ontvallen: „Willem de
Clercq is vervloekt" of „Hij mist den Geest
Christi." En toch had Kohlbrügge ook hem lief.
Wat Kohlbrügge uitnemend kon? Boetprediker
zijn! Maar kleine ën verslagen harten „zachtkens
leiden" was zijn gave niet. Althans niet in dien
tijd. Voor velen was Kohlbrügge dan ook een
raadsel. Anderen meenden, dat Kohlbrügge zijn
natuurlijken hoogmoed tot een profetische hoogte
wist op te timmeren, zelf zeggende als het ware:
die mij hoort, hoort Christus. Kohlbrügge sprak
vaak in paradoxen, of zoaaLs De Clercq schreef:
hij heeft zooveel „wederspreukigs". En de goed
hartige De Clercq schreef eens: Is Kohlbrügge
een profeet of een razende? Voor De Clercq had
Kolhbrügge iets afstootends en iets aantrekkends.
Zoo schreef hij eens aan dezen: „Ik gevoel een
band met u, maar de rechte liefde en het volko
men vertrouwen is er nog niet" (2 April 1841). Dr
J. van Lonkhuyzen spaart dan ook Kohlbrügge
niet. Hij zegt in zijn uitvoerig werk over dezen:
„Het subjectief uitgangspunt wreekt zich hier bij
Kohlbrügge ernstig. De objectieve scheidslijn
tusschen goed en kwaad wordt prijs gegeven, al
thans er door op den achtergrond geschoven
Zijn geloofservaring is het glas, waardoor hij alles
beziet en waarnaar hij alles beoordeelt." Zoo gaf
De Clercq aangaande Kohlbrügge in 1842 nog deze
karakterschets: „Gevoelig voor weldaden, kan hij
toch ook een beleediging nimmer vergeten. Zijn
zonde is hoogmoed, die hij sterk drijft. Hij heeft
de kunst van abstineeren en stilzitten, maar heeU
juist daardoor een sterke magnetische kracht."
„God rechtvaardigt den goddelooze", zoo houdt
Kohlbrügge den vrienden voor. Hij voegt er bij:
„Nu zes jaren is het, dat ik dit predik. Ik ben
onder uwe Evangeliepredikers geweest en ik heb
hun gezegd: gij zijt goddeloos. Wie gelooft mij?
De Clercq, zyt gy goddeloos?"
395