DE BLOEMEN VOOR DE KONINGIN Door CORINA JULLIE wisten zeker niet, dat Moeder, toen ze een klein meisje was, eens byna bloemen Een meisje biedt de Koningin bloemen aan de Koningin heeft mogen geven," zei Moeder opeens. Haar vier kleuters waren ijverig bezig met het plukken van slingers, waarmee ze in de feest dagen de tuin wilden versieren. Verrast keken ze alle vier op. „U?" vroeg Jan verbaasd. „Daar wist ik helemaal niets van." „Nee," zei moeder, „ik heb 't ook nooit verteld. Want 't is eigenlijk niet zo'n heel móói verhaal. Moeder moet zich wefl een beetje schamen, als ze 't vertelt." „Dat is niet erg, moeder, vertelt U 't maar," zei Lientje nieuwsgierig. Daar begon moeder. Ze was een meisje van een jaar of acht, toen er in de plaats waar zij woonde een groot feest was. Een van de hoogtepunten van het feest was, dat de Koningin het stadje bij deze gelegenheid met een bezoek zou vereren. Dat was ook voor de schoolkinderen een pretje, want die zouden op het pleintje voor het stadhuis voor de Koningin het Wilhelmus zingen. En dan was er nog iets. En daar ging het nu juist om. Er zou een van de meisjes van de school aan gewezen worderf om de Koningin een bouquet aan te bieden van de mooiste bloemen, die er in 't stadje maar te krijgen waren. Ieder van de meisjes hoopte natuurlijk, dat zij de gelukkige zou zijn. Stel je voor, de Koningin bloemen te mogen geven. Dat was iets, waar je je leven lang trots op kon wezen. Ook moeder, die toen nog Mientje heette, zat in grote spanning. Ze had al bedacht, dat ze dan haar mooie nieuwe witte Zondagse jurk kon aantrekken en hoe mooi haar Oranjesjerp daarom zou staan.... en nog veel meer. Op een morgen vertelde de meester, wie de ge lukkige zou zijn. Het was Doortje, Mientje's beste vriendinnetje. Toen Doortje het grote nieuws hoorde, sprong ze van blijdschap boven op haar bank en begon in haar handen te k'appen. Alle meisjes keken jaloers naar haar, maar niemand durfde iets te zeggen. De meester zag dat wel. „Ja," zei hij, „er is niets aan te doen. We kunnen nu eenmaal niet meer dan één meisje gebruiken." De meesten begrepen ook wel, dat het niet anders kon en ze gunden het dan Doortje nog liever dan een ander, omdat zij een lief en vriendelijk meisje was. Maar Mientje kon er maar niet over heen. Ze gunde het haar vriendinnetje helemaal niet. Na schooltijd vroeg ze: „Zeg Doortje, toe, laat mij het doen! Dan krijg jij mijn mooie nieuwe pop." „Nee hoor," zei Doortje, ,,'k doe het zelf veel te graag. Een pop kan je altijd nog krijgen, maar de Koningin bloemen geven.... dat niet." „Bah.... ben jij nu een vriendin? Jij hebt niets voor me over," zei Mientje en ze liep boos weg. Ze dacht er niet aan, dat zij juist geen goede vriendin was, nu ze zo jaloers was. De volgende morgen vertelde Doortje op school, dat ze een nieuwe witte jurk zou krijgen en een nieuw Oranje-haarlint, maar Mientje deed, alsof ze niets hoorde en keek strak voor zich. Ze probeerde iets te bedenken, 't gaf niet wat, dat zij het toch zou kunnen doen. Maar toen de grote dag was aangebroken, had ze nog niets gevonden. Samen gingen Doortje en Mientje tegen half drie naar het Stadhuisplein. De hele morgen had het geregend, maar nu was de lucht opgeklaard en het zonnetje scheen vrolijk. Voorzichtig stapten de meisjes tussen de plassen door. Mientje keek schuin naar Doortje. Wat zag ze er lief uit in haar nieuwe witte jurk en dan zo'n mooi breed Oranjelint in het haar. Hè. daar kwa men al die jaloerse gedachten weer. Mientje kon wel huilen van spijt en toen Doortje zei, dat ze het toch zó fijn vond, kreeg ze niet eens antwoord. Opeens struikelde Doortje over een steen, die een eindje uit de weg stak, en hierdoor trapte ze zo hard in een plas, dat Mientje's witte kousen en schoenen vol zwarte spetters zaten. Verschrikt bleef Doortje staan. Mientje werd erg boos. Net waren haar kousen en sohoenen nog zo mooi wit en nu waren ze helemaal lelijk. Ze ging naar Doortje toe. „Nare meid, kyk dan ook uit," riep ze en gaf haar een flinke duw. De duw kwam zó hard aan, dat de arme Doortje haar evenwicht verloor en languit in een plas rolde. Huilend rees ze weer op. Haar jurk zat aan de achterkant van onder tot boven met mod der. Zó kon ze niet naar de Koningin. Luid jammerend holide ze naar huis. Nu was het Mientje's beurt om verschrikt te kijken. Maar ineens kreeg ze een lelijke gedachte. Doortje was nu naar huis gegaan en misschien kon ze nu de bloemen niet geven. Wie weet, mocht Zó trokken op de deze week in Den H aag gehouden wapenschouw de duizenden soldaten voorbij hun Koningin 38 6 m WEG VAN VEERTIG JAREN En gij zult gedenken aan al den weg, dien u de Heere, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft Deuteronomium 8:2 IN het boek Deuteronomium wordt ons in een lange reeks van meer dan dertig hoofdstukken weergegeven wat Mozes, de leidsman van het volk Israël, als woord van afscheid heeft gespro ken tot zijn volk, toen het was gekomen in de vlakke velden van Moab, daar over den Jordaan, in de onmiddellijke nabijheid van het beloofde Gedurende den veertig-jarigen woestijngang is, naar het oordeel Gods, zoo successief weggestor ven het geslacht van de mannen en vrouwen, die eens, twintig- jaren en ouder, door de hand des Heeren uit Egypte waren verlost en den tocht naar het land der aartsvaders waren begonnen. In de woestijn is een nieuw geslacht gegroeid, dat thans in de voorste linie staat, en waarvan zeer velen pas tijdens den langen en langen tocht ter wereld zijn gekomen. Het is noodig, dat dit volk héél opzettelijk nog eens zal hooren verhalen van wat, nu veertig ja ren geleden, de Heere heeft gedaan en gesproken, beloofd en bevolen, toen het nu begraven geslacht bij den Sinai was gelegerd. Het is evenzeer noodig, dat dit nieuwe volk zal weten van de beproevingen en verrassingen, van de kastijdingen en de zegeningen door hun vade ren en door hen zelve ervaren op heel dien weg van veertig jaren, van den doorgang door de Schelfzee af tot hun legering in Moabs velden toe. „Gij zult gedenken zegt hier Mozes. Het moet dezen Israëlieten uit hetgeen ze hoorden verhalen en uit hetgeen ze ook zelf zich wel kun nen herinneren, helder en klaar voor oogen wor den gesteld. Het verleden moet aan hun aandacht voorbij gaan, als gebeurde het nog eens, vandaag. En dan zullen ze godvruchtig moeten erkennen, dat het de Heere, hun God, is geweest, die zelf op héél dien weg van veertig jaren het voorgeslacht en het nageslacht heeft willen leiden. Wij, oppervlakkige menschen, zijn zoo geneigd te vergeten. We geven zoo spoedig al onze belangstelling al leen aan het heden en de naaste toekomst. We zijn vroolijk over de ongedachte verrassingen van het moment. En we zijn somber in de don kerheden ,die er vandaag zijn en morgen dreigen. Daar gaan wij in op en onder. Geestdriftige belangstelling voor het verleden leeft er gemeenlijk slechts by weinigen. In onze oppervlakkigheid stellen we ons, bijkans uitslui tend, in op vandaag en morgen. Toch is, wat heden geschiedt, slechts uit gisteren en eergisteren te verklaren en uit hetgeen daar achter ligt in de jaren, die wij en onze voorge slachten hebben doorleefd. En in de toekomst zullen wederom de lijnen van het verleden wor den doorgetrokken. ziekte overwonnen is en deze zich opnieuw open baart of ongewenschte gevolgen heeft. Naast de kinderverlamming in alle streken des lands deden zich in Heer Hugowaard gevallen van dysenterie voor. Gelukkig luiden de laatste berichten, dat men waarschijnlijk deze gevreesde ziekte reeds overwonnen heeft. Het is te hopen. Op zeer ongewone wijze heeft men in den Haag de kinderziekte kinkhoest bestreden. Op advies van den dokter is men met een patiëntje, dat maar niet tot rust kon komen, per vliegtuig de hoogte in gegaan niet minder dan 3250 M. en het kind, dat op de aarde niet slapen kon, dommelde ondanks het geronk der machines, in hooger luchtlagen al spoedig in. De vraag of gunstig resultaat bereikt werd, is nog niet voor beantwoording vatbaar. Maar de poging zelf is de moeite van memoreeren waard. Tegenover de zorg en moeite, welke ouders zich gaarne getroosten om hun lieve kleinen in het leven te behouden, doet wel heel droevig aan het bericht uit Arnhem, dat in de buurtschap Korne (gemeente Buren) onlangs een pasgeboren tweeling is.... vermoord, waarna men de lijkjes in een jutezak in het water heeft geworpen. Welke misdaad hier achter verborgen is, staat nog niet vast. Laten wij in ons oordeel over de moeder in elk geval voorzichtig en zoo noodig Daarom is het zoo verkeerd te vergeten Daarom is het zoo noodzak el ijk te gedenken! En tot dat „gedenken" wordt nu ook het Neder- landsche volk zeer speciaal by het veertigjarig regeeringsjubileum van zijn Koningin. Het is goed, dat we in dezen feesttijd de vlaggen laten wapperen. En dat onze straten zijn versierd en geïllumineerd. En dat er allerwege feestelijk heden worden georganiseerd. Daar doen wij vroolijk aan mee! Maar deze tijd mag ons niet in een roes van feest op feest voorbijgaan. Vóór alles en in alles moeten we gedenken. De weg van veertig jaren m ons volksleven moet ons voor oogen worden gesteld. De weg van veertig jaren in ons volksleven moet ons voor oogen worden gesteld. En we moeten onze aandacht geven aan de over zichten, die in onze bladen en geschriften, in rede voeringen en toespraken, ons worden geboden. En we moeten als het volk, dat de leiding des Heeren erkent in den gang van ons volksleven samenkomen in onze bijzondere kerkdiensten om onzen God te danken voor Zijn leiding op den weg van veertig jaren. Ook thans mindert het aantal van hen, die deze veertig jaren in volle bewustheid hebben kunnen beleven. Onze geëerbiedigde Koningin nadert al de zestig levensjaren en ze was toch nog zoo héél jong, toen haar de zware taak van de regeering van ons volk werd opgelegd krachtens het bestel van onzen God. Van degenen, die toen al vooraanstonden in het leven van eiken dag, is maar een enkele over. De jonge mannen en vrouwen van voor veertig jaren zijn vergrauwd en vergrijsd. De school kinderen, die toen overal in steden en dorpen de oranjeliederen hebben gezongen, „onbewust van al wat lierte en ziele ontrust", zijn nu vlak bij en al wat over de vijftig. En de velen, die dezen middelbaren leetfijd nog nog niet hebben bereikt, weten van de grootsche kroningsfeesten van voor veertig jaren, slechts bij traditie. Ze werden in deze twintigste eeuw misschien geboren. Wellicht weten ze niet eens van de rustige welvaartsperiode, welke aan den grooten wereldoorlog vooraf ging. Ze begonnen pas te leven in de na-oorlogsche tijden van kort stondige hoogconjunctuur en langdurige depressie. Het is wel zéér noodzakelijk, dat we gedenken aan al den weg, dien de Heere. onze God, ons in ons volksleven deze veertig jaren heeft geleid. Dan zal ook de diepere toon in onze feestvreugde niet worden gemist. Dan zal ons gedenken inderdaad worden tot danken. ,£.oof den Heere, mijne zielzegt een onzer psalmen. We mogen dat psalmwoord in deze dagen wel zóó overnemen: „Loof den Heere, o volk van Nederland, en vergeet geene van Zijne weldaden, aan u, als volk, bewezen!" Nu doen we in deze overdenking slechts een enkele greep uit deze veertig jaren. mild zyn; wie weet hoe groote zieleangst er ge leden wordt. Misschien geldt hetzelfde van den vader in Slie- drecht, die in drift eerst zijn dochter en toen zich zelf doodde en van den Amsterdamschen politie agent, die bout portant zijn chef doodschoot, toen hij binnengeroepen werd om een berisping in ontvangst te nemen? Wij weten het niet. Het schijnt, gezien de kalmte, waarmee de agent zyn plan uitvoerde, een moord met voorbedachten rade; doch wij schorten ons oordeel op. Vooral ook, omdat er een poging tot zelfmoord op volgde. Wy achten het absoluut onjuist, dat een krant, onmiddellijk na het droevig gebeuren schreef: „Van verschillende zijden bereikten ons mede- deelingen, dat het eerste slachtoffer van dit afschuwelijke drama als brigadier van de afdee- ling Controle in het corps door zijn persoonlijk optreden vaak reden tot verontwaardiging zou hebben gegeven. Verscheiden leden van het politiepersoneel zouden zich over v. d. L.'s ge dragingen te beklagen hebben gehad." Ook al voegt men er direct aan toe, dat de fout eigenlijk in het systeem schuilt, dan nog is het ongehoord een blaam op een pas vermoorde te leggen. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat het noodzakelijk is niet alleen het misdrijf te berech ten, maar ook op bijkomstige omstandigheden te letten. Moeten we niet zéér dankbaar zijn, dat de negen- tiende-eeuwsche overheersching van 't tyranmeke liberalisme in raden en staten, in volksvertegen woordiging en kabinetten, is stuk gebroken en er ook gehoord wordt naar de stem van het volk, dat niet enkel in bidvertrek en kerkdienst, maar ook in onderwijs en opvoeding en in het publieke leven van maatschappij en staat, naar de open baring Gods in Zijn Woord bleef vragen? En is dat geen zeer bijzondere weldaad van onzen God geweest, dat wij in het nabije verleden van den gfootën Europeeschen volkerenoorlog, toen méér dan vier jaren lang de brandende oorlogs fakkel alles om ons heen in vlam zette, van jaar tot jaar zijn gespaard gebleven? Wij waren toch niet beter dan Duitschland of Frankrijk, dan Engeland of België, dat zooveel kostbaar bloed zag vloeien op de slagvelden en in de loopgraven? En toen eindelijk in 1918 de wapenstilstand werd gesloten, is het immers een nieuwe weldaad Gods geweest, ons in nationaal opzicht geschonken, dat by bloedige revolutionaire woelingen allerwege, de lust tot omverwerping van het wettige gezag hier te lande kon worden beteugeld. En dat we ook daarna, bij het omslaan van de geesten in het naburige Duitsche rijk voor de terreur van dictatoriale machten werden behoed! En wel is van den daarna van alle kanten naar ons opstuwende nood ook Nederland niet vr\j ge bleven. Er zijn er nog duizenden by duizenden zonder loonend werk. De toekomst van vele ouderen en ook van vele jongeren blijft donker. Maar ondanks al de zorgen, waaronder velen ge bogen gaan, kan er toch. vergeleken bij vele andere volken, nog van een zekeren welstand worden gesproken. Zelfs is eenige hoop op levens verruiming en sociale opluchting niet geheel te miskennen. Gij zult gedenken! Het Israëlietische volk had in het verleden ook héél wat medegemaakt. De gang door het leven was, veertig jaren lang, woestijngang geweest. Er was honger geleden in die woestijn. En de woestijndorst had zéér gekweld. En Mozes vergeet dat niet. als h\j zijn volk tot dat gedenken oproept. Maar hij gewaagt ook van het manna, dat de Heere regenen liet en van het water, dat uit de keiharde rots is gevloeid. Er zijn groote tegenslagen doorgemaakt op dien weg van veertig jaren. En er zijn ook wonder lijke uitreddingen doorleefd. Als die weg van veertig jaren aan hun oog voorbij gaat, moeten ze dan ook, gelijk Mozes dat even later zegt, bekennen in hun hart, dat de Heere, hun God, hen heeft gekastijd, gelijk als een man zijn zoon Kastijdt. Ze moeten den Heere zien. Ze moeten bij hun gedenken open oog hebben voor Zijn daden in het verleden. Ze moeten bij hun gedenken met Hem beginnen, met Hem voortgaan om in Hem te eindigen. Neen, Mozes zegt ni etdat zij gedenken zullen aan al den weg, dien hij, Mozes. hen geleid heeft. Want hij was slechts instrument in de hand van zijn God. We zullen onze geëerbiedigde Koningin eeren en huldigen. We zullen haar, als ons dat mogelijk is, in spontane volksvreugde zeer toejuichen. Dat kan. Dat mag. Maar dat kan en dat nag alleen, indien wij haar zien als goed instrument" in de hand van onzen God. En in wat ons op dezen veertigjarigen weg in ons volksleven is ervaren, zullen we, bij alle huldi ging van dit „goede instrument", in onzen God eindigen .Want ook in ons nationale leven zijn uit Hem en door Hem en tot Hem alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Te midden van al het wereldwee we wezen er reeds in 't voorbijgaan op viert het Neder- landsche volk met zijn Koningin dankbaar het jubileumfeest van veertig jaar wijs beleid en samenverbondenheid van overheid en onderdaan. De mannen van de niet genoeg te waardeeren B.V.L. en de soldaten en matrozen in actieven dienst, de vaders en moeders zoowel als de kin deren ,de rijken en de armen, de werkenden en de werkloozen; zij al'en verheugen zich over het heil ,dat God in Oranje, niet het minst in Ko ningin Wilhelmina, aan ons volk schonk. Men heeft de Nederlandsche natie wel eens het Israël van de jongste geschiedenis genoemd. In zooverre hierin hoovaardij en eigengerechtigheid mocht schuilen, zou de titulatuur absoluut ver werpelijk zijn; want als volk waren we niets beter en niets deugdzamer dan anderen. Doch wanneer we letten op wat God deed, op Zijn bewarende genade en rijke gunst, niet het minst in de samenbinding van Oranje en Nederland, dan durven wij de ste'ling voor onze rekening te nemen en dan kan het feest van deze dagen ops slechts tot dankbaarheid stemmen. Ook hier geldt echter: noblesse oblige, adeldom verplicht; wie spreekt van Nederland en Oranje, vergete den God van Nederland en Oranje niet maar brenge Hem dank en eere. 379

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 13