ck^MsciJlj Kohlbrügge, „de onruststoker" ILBEURS Kohlbrügge naar Duitschland Kohlbrügge was wel een man van smarten. Ge- stooten uit de Hersteld Luthersche Kerk, als „onruststoker" geweerd door de Ned. Hervormde Kerk, door zijn Réveil-vrienden miskend, kwa men nieuwe droefenissen zijn lijden nog vermeer deren. Eerst overleed zijn jongere broeder Jacob (8 Oct. 1833), aan wien hij zeer gehecht was. Zelf had hij met groote lichaamszwakte en ziekelijkheid te Btrijden. Ook was zijn lieve echtgenoote hem door den dood ontvallen. Zij was, uitgeput door al het lijden den 12 Februari 1833 in Jezus ontslapen. Kohlbrügge schreef toen aan zijn vrienden: „Mijne dierbare en trouwe Catharina, die steeds bekom merde en zich zelve altoos onwaardig achtende, die nederige dienstmaagd van onzen getrouwen Heiland, is heden des morgens ten 3 uur, met blijdschap en vreugde ingegaan in het paleis onzes Heeren en Konings, in het Paradijs onzes Gods. Ik heb met haar gestreden, ben met haar in de duisternisse der schaduwen des doods geweest en heb met haar mogen juichen. Ik ben met haar tot aan de poorten des hemels geweest en toen zij was ingegaan, heb ik den Heere geloofd over Zijn ont ferming en getrouwheid! Dat wij ons te zamen Verblijden in den Heere, die ons gemaakt heeft, Hij heeft een welbehagen aan Zijn volk". Twee zonen liet zij hem achter, Gerrit en Jacob (gebo ren 1830 en 1832). Kohlbrügge trok nu, ook op advies van den dok ter (men vreesde, dat ook hij aan de tering leed) naar Duitschland (Mei 1833) en werd in Elberfeld door den ouden predikant Krummacher hartelijk verwelkomd. Aan den Neder-Rijn was in dezen tijd een opgewekt godsdienstig leven. Er heerschte een Réveil, waarin het leeken-element een groote rol speelde. Het centrum lag in Elberfeld-Barmen en omgeving. De leidende figuren waren hier Gotfried Daniël Krummacher en zijn neef Frie- drich Wilhelm Krummacher. De eerste was streng Gereformeerd. De leer der verkiezing stond bij hem op den voorgrond. Zijn preeken waren hoogst ernstig, met een mystieken inslag.Zijn aanhangers vertoonden een streng Gereformeerd type. Zijn invloed is lang in Elberfeld merkbaar geweest. Zijn neef, Friedrich Wilhelm, is de meest beroem de en meest beteekenende van de Krummachers. Te Elberfeld ligt het glanspunt van zijn arbeid in de Rijn-provincie. Daar stond hij in zijn volle kracht. Zelf getuigde hij: „Ik geloof niet dat er toen ter tijd op het vaste land van Europa een plaats was, waar het Evangelie dermate een kracht Gods bleek als daar. De prediker werd or gedragen door de geestelijke beweging in de gemeente. Hij werd ge durig gedragen door de gebeden van de vromen. Wat een nawerking had het gepredikte Woord in de huizen! Bovenal welk een zegel beliefde het Gode te hechten aan Zijn Woord door het trium- feerend sterven van vele ouderen en jongeren!" Later werd hij hofprediker te Potsdam. Wekelijks was koning Wilhelm I onder zijn gehoor. Hij was een eminent prediker. Zelfs menschen, die niets met zijn preeken op hadden, gingen hem hooren om zijn indrukwekkende voordracht. Deze was dramatisch. Hij kwam op (en dat zegt wat voor die dagen) voor de autoriteit van Gods Woord, het plaatsbekleedend lijden en sterven van onzen Heere Jezus Cristus en vermaande gedurig tot geloof en bekeering. Aanvankelijk preekte hij echter sterk allegorizeerend. Deze beide mannen hielden dus vast aan de oude Gereformeerde leer en predikten een streng Cal vinisme. Geen wonder, dat Kohlbrügge met deze beide geestverwanten een innige band smeedde. In dienzelfden zomer van 1833 kwamen ook Koenen en De Clercq, de beide Rèveil-vrienden, naar het Wupperthal. Hun eersten Zondag aldaar togen zij natuurlijk naar de kerk. Vooral de middagpreek van den ouden Krummacher sloeg geweldig bij hen in en zy „snelden" naar zijn huis om hem dank te zeggen voor zijn kostelijke prediking. Maar (aldus De Clercq in zijn Dagboek) Krum macher was nogal droog en sarcastisch. Hij stond geheel op zich zelf. Hij en het rechtzinnigste deel van zijn kerk waren feitelijk een „colonie" der oude Hollandsche Gereformeerde Kerk. Krum macher was den vriendelijken omgang wat afge wend. In Elberfeld kreeg De Clercq eindelijk ook meer contact met Kohlbrügge. Hij had een belangrijk gesprek met dezen over de heiligmaking, een stich telijk gesprek, zoodat zijn vervreemding voor Kohlbrügge week. Ook Kohlbrügge preekte wel in Elberfeld, onder anderen op 31 Januari 1833. Kohlbrügge sprak dien avond over Romeinen 7 vers 14. Deze predikatie zou hem weldra in botsing brengen met Da Costa, ja met velen van zijn Réveil-vrienden. Kohlbrügge en Da Costa. Verdeeldheid. De preek over Romeinen 7 14 was in 't Neder- landsch vertaald en verwekte ook hier veel sen satie. Van alle kanten werd ze aangevallen en vriend en vijand beschuldigden Kohlbrügge van Antinomianisme. Nu was deze beschuldiging tegen hem niet gloed nieuw. 260 door Dr H. KAAJAN Zoo schreef eens De Clercq in zijn dagboek: „Dat ging mij aan het hart dat Da Costa zeide, dat Kohlbrügge's voorstelling der heiligmaking eens misschien zou aangetast moeten worden." Aan Da Costa had Kohlbrügge zijn preek over Romeinen 7 14 ter lezing toegezonden. Hierop schreef Da Costa hem, dat hij zijn woorden ge vaarlijk vond en ze bovendien niet vrij van anti nomianisme beschouwde. Kohlbrügge antwoordde uitvoerig op Da Costa's brief, maar zij kwamen elkaar niet nader, er was een kloof ontstaan, die niet meer te overbruggen was. Ondertusschen was Kohlbrügge in Holland te ruggekeerd. Lichamelijk was hij weer gezond en krachtig. Zelfs ging hij in 1834 een nieuw huwe lijk aan en wel met Urseline Philippine baronesse van Verschuer, uit Nijmegen. Zij was een vrien din van Ds Laatsman, die aanvankelijk ook tot de Réveil-vrienden behoorde. In 't begin van Augustus 1834 zijn zij gehuwd. In haar kreeg Kohlbrügge een uitstekende vrouw. Zij was verre van onbemiddeld. De Clercq spreekt.telkens met lof over haar. Volgens hem was zij brandend van ijver voor den Heere. Ook uit de brieven van Kohlbrügge blijkt, dat zij een degelijke en ver standige Christin was. Zij had veel invloed op zijn ietwat onstuimig karakter en Kohlbrügge rekende met haar oordeel. Had Kohlbrügge thans weer een levensgezellin en zijn kinderen een lieve moeder, de breuk met zijn vrienden van voorheen werd steeds breeder. BOVEN-HARDINXVEID ten dienste van de lezers der Vijf Samen werkende Christelijke Dagbladen. CORRESPONDENTIE: Mej. M. C. V. te Voorburg. 32 D. E. genoteerd. J. M. te Zeist. Saldo 907 pt. De waardelooze bons komen retour. T. de Z. te Den Haag. U vergat van het punten» aantal 5 af te trekken. Mej. W. R. te Huizen. Door een vergissing kwa men die bons in Uw zending. D. H. te Bodegraven. Dank U! C. B. N. te Papendrecht. U krijgt nu, met deze zending mee, 51 Vim bons. J. P. te Den Haag. 90 Rivieren genoteerd. J. J. te Hank (N.-Br.) Voor alle punten is Hag ge zonden, ze waren in voorraad. Aan Sahri Ardja bons kunnen we U niet helpen. P. N. de Z. te Loosduinen. E 6 pt. Everl. 20 pt., van Rossum 6 pt. Tj. bonbonnière kunnen we niet gebruiken. Erdal pelikaantjes zijn reeds enkele jaren waardeloos. Mej. A. C. te Ginneken. Everl. 20 pt. Wil s.v.p. gratis ruilformulier zenden aan: Woonplaats: Naam: Adres- Datum: Voorwaarden: 1 De Ruilbeurs bepaalt de waarde der bons en plaatjes. 3 Tot 500 pt betaalt U 15 ct tot 1000 pt. 20 ct (aan postzegels). 3 Is het gevraagde niet in voorraad, dan leest U het antwoord in het Zondagsblad. 4 Van éér soort mag niet meer dan tot een waarde van 500 pt per maand aangevraagd worden. 5 Teveel gestuurde punten kunnen geboekt blij ven tot een volgende zending. 6 Van het puntenaantal dat U stuurt, wordt door de Ruilbeurs 5 pet. afgetrokken. 7 Vraagt U van ^en album speciale nummers, dan betaalt U 2 pt. per plaatje meer. 8 Oude Verkade, Klaverblad, Wascholine, Coe- lingh, Patria, Rademaker, Pette nemen we niet meer aan. Voorloopig mogen geen Klok-bons aangevraagd worden. De waarde der bons is als volgt: Bussink 8, Coe- lingh 3, D-E 6, v. Delft plaatjes 10, Dobbelman 4, II-O 6, Droste 20, Hagzegels 10, Hille 8, Holl. Zw. Weegsch. 3. Paul Kaiser 6, Klaverblad 5. Klok- zeep 20, Kwatta 3, Lever's zeep 20, van Nelle 4, Patria 10, Pette 6, Pleines 3, Rademaker 3, Sickesz 3, Verkade 4, Rivieren 4, Wascholine 2. Wie helpt aan: v. Rossum, Kwatta winkelierstroo- ken, Haas en Van Brero, Scholten. Verder ïemen we aan: Pleines duifmerken, Sodex bens, Sra, Everlasting, Hapé, Van der Sluys, Stark. Scholten. IJzendijk Vergulde Hand, Winkeliersbons van Sickesz, Pax. Kan iemand ons helpen aan bons van H. Smith té Groningen, voor het album „Voetbalglorie" door Han Hollander? Lucifersbons voor het luchtvaartalbum 1000 PK? POSTADRES: DE RUILBEURS Hardinxveld. ten dienste van de lezers der Vijf Samen werkende Christelijke Dagbladen. POSTADRES VOORSTRAAT 166 zw. DORDRECHT GIRO 194240 TER gelegenheid van het in Mei gehouden 34e Eucharistisch Congres te Budapest verscheen een speciaal zegelblok, bestaande uit de waarden 6, 10, 16, 20, 32, 40 en 50 filler volgens onder staande afbeelding. De oplaag bedraagt 250.000 exemplaren. Bovendien verschenen de 16 en 20 filler nog afzonderlijk in vellen van 100 stuks met een op lage van 200.000 vellen van elke waarde. XXXIV- NEMZETKÖZI j EUCHARIU'IKUS j KONGRESSZUS BUDAPEST 1 9 3 8 mAjus onze eerste prijsvraag Linksboven op zegels van Selangar van 1832 Middenhoven Tjs.-Slowakije van 1922 Rechtsboven Afghanistan van 1875 Linksbeneden Memel van 1923 Midd.beneden Cuba van 1883 Rechtsben. Bulgarije van 1884 Linkerzijkant Equador van 1895 Recht.zijkant Rusland van 1922 Middenstuk Roemenië van 1900 De oplossing schijnt nog niet zoo gemakkelijk geweest te zyn. Vooral de linkerzijkant heeft moeilijkheden opgeleverd. Te oordeelen naar de verschillende brieven die wij ontvingen, schijnt het nogal in den smaak gevallen te zijn. Een inzender schrijft: „Ik vind het een prachtidee, dat volgens mij zeker voor herhaling in aanmerking komt. Het heeft my eenige aangename uren verschaft". Het spijt ons, dat we niet alle goede oplossers een prijsje kunnen doen toekomen. De vijf toegezegde prijzen vielen ten deel aan de heeren: H. P. NELLEKE te Ermelo. CHR. OVERBEEKE te Hontenisse. D. v. d. OEVER te Zalt-Bommel. H. C. VAN GINHOVEN te Lisse. H. v. d. Steen te 's-Gravenhage aan wie de prijzen bereids zijn toegezonden. En hiermede is deze geschiedenis dan weer af gehandeld. T.z.t. hopen we nog eens weer iets dergelijks samen te stellen. Tot een volgende keer dus. Correspondentie P. B., Nieuwer-Amstel. U is ingeschreven onder No. 131. Wij zien gaarne uw boekjes tegemoet. Tot en met 30 Mei ontvingen wij boekjes van: No. 8 2 stuks. No. 63 2 426.70 en 603.30. No. 99 1 556.25. No. 116 2 No. 104 1 No. 55 1 No. 123 1 No. 75 1 386.40. No. 74. De waarde van Uw eerste boekje is al opgegeven in het Zondagsblad van 12 Maart. 221.15. Het andere volgt. „Dig!" zeigt ze. Ik krijg een hand, Heintje een zoen, als altijd, of misschien niet als altijd. Weet ik niet. Hy ondergaat het gelaten, als een nood zakelijke formaliteit, waarom ik hem benijd. Josefientje gaat aan den anderen kant van de tafel zitten. Daarna zwijgen we in alle talen. „Koud, hè?" probeer ik. Heintje geeuwt. „Ja, nogal!" zegt Josefientje. Uit. Ik draai de schuif van de kachel wat open, blij, dat er wat te prutsen is. Het valt niet mee, gast heersplichten waar te nemen in zoo'n gezelschap. „Je bent laat, is 't niet?" probeer ik weer. Heintje schiet een vergiftige blik in mijn richting. „We hebben laat gegeten," vertelt Josefientje. Uit. .Vervolgens heeft Josefientje koude voeten, ze accepteert mijn oude pantoffels. Dat verheugt me. We zwijgen lang en zwaar. Ik blader wat in 'n oud nummer van 't Zondagsblad, dat ik al lang gelezen en bekeken heb. Tot het me te benauwd wordt; dan haal ik een plaatjesboek om Josefientje wat te doen te geven. Wat later gaat ze thee halen. Heintje is ineens klaar wakker. „Zeg dan óók eens wat!" verzoek ik, „maak 't nou éérst in orde! Zal ik even weggaan?" Zulke zaken worden 't snelst onder vier oogen afgehandeld. „Ben je bevroren?" antwoordt Heintje, „ik houd het langer vol dan zij, vast! Wat moet ze zoo gek doen, als ik eens één keertje te laat ben? Wacht maar ik krijg...." Josefientje brengt thee en zwijgen we. Geef het hem nou even in z'n handen en strijk z'n haar in de war! denk ik smeekend. Daa^ is hij niet tegen bestand! Dan is de zaak weer oké! Moet je gelooven! Ze zet Heintjes thee op tafel. Als ik hem z'n thee aangeef, ontwaakt hij op meesterlijke wijze. Daarna drinken we aandach tig onze kopjes leeg. „Wat ben je rood!" vorsch ik. „Ja?" betwijfelt Josefientje. „Ja!" Ze kijkt in de spiegel. „Hm!" zegt ze goedkeurend Na een poosje vindt Josefientje plotseling uit. dat ze nóódig nog eens op bezoek moeten bij tante Gerrie op den Hoofdweg. „Ga je mee?" vraagt ze. Heintje ontwaakt. Ik knik ja met m'n wenk brauwen. Hij gaat niet mee; heeft geen zin. Josefientje kijkt naar mij. Dat brengt me in groote verwarring, want haar oogen vragen. Nu moet ik kiezen. Wie zal 't zijn? Heintje draait zich Verongelijkt om. Ik kies de zijde van mijn vriend: ,,'k Zal even je mantel halen!" zeg ik. Dien avond stappen we klokslag zes uur de kerk binnen, waar ik tevergeefs naar Josefientje speur. We gaan weer op de achterste bank zitten. Hoe ik ook kijk, Josefientje i s er niet. Ik word wat ongerust: je weet nooit, hoe zulke meisjes dat opnemen, misschien is ze wel ziek. Vijf minuten later komt ze binnen. Ze kijkt op noch om, doch stapt doelbewust naar een leege plaats, eenige rijen vóór ons. We kijken elkaar eens aan. „Ze durft, hoor!" zeggen onze oogen. Inderdaad, ze durft: als de lange slungel aan haar rechterhand haar z'n psalmboekje voorhoudt, doet ze nét, of ze den psalm niet kent. Ze schuift zelfs wat dichter naar hem toe; hoe bestaat het! Heintje trekt een onverschillig gezicht en bijt op z'n lippen. Ik knel m'n knieën zóó stijf tegen Je bank, dat ie kraakt. Het is ergerlijk. Bij eiken be kenden psalm constateer ik met stijgende bitter heid, hoe Josefientje den langen slungel heelemaal inpalmt. Het is ditmaal een verademing als domi nee zich begint óp te winden: dat is altyd het begin van het einde. We wachten niet, ditmaal; zonder achterom te zien gaan we naar huis, zonder woorden ook. Pas vlak bij huis vindt Heintje 't eerst z'n spraak terug. „Zoo'n komedie!" knort hij, „bah, ik kan d'r wel van spoegel" „Nou, wat moest ze ènders?" waag ik, „als een jongen je z'n boekje voorhoudt, kan je toch niet doen of je gek bent? Zeg nou zélf eens!" „Ach, man.zag je dan niet.Anders niets. Maar dien avond vertelt Heintje me bij 't scheme rige licht van een wandlampje met een marte laarsgezicht, en 'n tragisch gebaar dat ze voor ztjn part naar de maan kan loopen. En dat ie d'r niet eens meer hebben wil. Ik probeer 't hem uit 't hoofd te praten, doch niet van harte. „Ach, man., die komédie!" Daar blijft het bij. Die week komt Jos niet meer opdagen. Heintje gaat óók niet naar haar toe. Donderdagavond fietsen we wél door de straat, waar ze woont, 't Licht op haar kamertje is uit. We zien haar niet. Ook niet, als we er 'n uurtje later toevallig nóg eens langs komen. Heintje gaat dien avond al om tien uur naar bed. Ik niet, ik zit aan mijn bureau en schrijf, 'k Ge bruik drie kladblaadjes, al doorhalend, en brouw een epistel, dat ik om half twaalf nog ga posten. Er is geen buslichting meer, zoo laat; doch 'k vrees den anderen morgen geen moed genoeg te hebben om 'm te versturen. „Josefientje, wees nou niet zoo koppig, je wint het zoo tóch niet. Het is hier zoo ongezellig, als je heel niet komt; als je om Heintje niet wilt, kom dan om mij. Je vriend Cor." 't Is zooals ik vermoed had: den anderen morgen reeds heb ik hevig berouw. En 't resultaat is nihil. Josefientje komt niet. Zaterdagavond vertelt Heintje, dat 'tuit is. On herroepelijk. Hij laat zich niet ringelooren, hen je bevroren. Wat denkt ze wel, dat ie om haar ver legen zit. Hij gaat er niet heen. Den volgenden morgen zal hij eens lekker uitslapen, dan gaat ie om elf uur wel naar den Duitschen dienst. Met z'n hand teekent hij een horizontale streep onder zijn woorden; z'n lippen vastbesloten saam- geklemd. „Pit ze", zegt ie, „en dróóm d'r niet van!" Nu, ik droom voorloopig niet. Ik bouw stoute plannen op. Voortdurend zie ik Josefientje. Als ze lacht. En als ze handwerkt. En in mijn haardstoel. En ik voel een zoen branden op m'n lippen. Ik ril, kruip diep onder de dekens. Even zie ik Hein tje met een martelaarsgezicht. Maar., hij wil Josefientje toch niet meer? Ze is nu toch vrij? Pas na éénen slaap ik in en droom. Van Jose fientje. Ruïne van de synagoge van Kapernaüm, de plaats waar Jezus eens leerde. Heintje komt den volgenden morgen niet beneden. Hij slaapt uit. Ik echter ben extra vroeg. Stel je voor, dat ze me nu nog ontsnappen zou! Ik eet maar één dun sneedje brood en voel me miserabel. Om half tien ben ik geheel reisvaardig. Ik sluip naar boven, naar Heintjes kamer en luister aan de deur. Hoor niets: Heintje slaapt dus. 't Is u i t. Hij moet Josefientje niet meer. Dan ga ik n?ar de kerk. Er loopen alleen nog maar ouwe menschjes, zoo vroeg: tien over half tien. En ik. Kwart voor tie nen loop xk er nog. Nu zal ze toch wel haast ko men? Mijn maag begint akelig te doen. Tien voor tienen. Nóg is ze er niet. Zou ze niet komen? Ziek misschien? Dan ga 'k naar haar huis, vast. Ze is er toch altyd vroeg? Negen voor tienen pas? Of staat die klok nou stil? Ik kijk op m'n horloge. Ja: negen voor tie nen. I s ze dat? Nee. ze is 't niet. 't Is een ander. Acht voor tienen. Als ze niet komt. Plotseling branden mijn oogen in mijn hoofd, 't Bloed klopt, hamert achter m'n slapen. M'n ooren suizen. Daar kómt ze, Josefientje. Ze is niet alléén. Heintje is er bij. Ze loopen innig dicht tegen mekaar aan Ik vlucht de kerk binnen. De organist kwinke leert. Ik voel me diep ongelukkig. En ben voor 't éérst écht, fél jaloersch op mijn besten vriend, op Heintje. Als ik dien middag thuis kom, jeremieert onze. hospita, omdat Heintje dien morgen zonder eten spoorloos verdwenen is. Ze merkte pas om elf uur, dat z'n bed leeg was. die vroeger een oud riviertje in be dwang hield, maar tegenwoordig niets te doen heeft, omdat het riviertje ge kanaliseerd is, staat een oud huis. Als op de hooge dyk een boerenwagen rijdt, kijkt de voerman boven op het dak. Naast het huis ligt een door kip pengaas afgerasterde lap grond. Jaren en jaren heeft hier een oude man ge woond, de menschen noemden hem Jaap de Kip. Die man was oud zoo larfg de streekbewoners heugde. Nie mand had hem jong gekend. Sommi gen begonnen te vermoeden, dat hij de Wandelende Jood kon zijn, die hier vermomd leefde als Jaap de Kip, maar dit vermoeden bleek onjuist, toen men hem de laatste koude win ter dood en reeds verstijfd in zijn bed stee vond. Allen, die geloofd hadden aan de theorie van de Wandelende Jood, voelden zich opgelucht, ondanks hun beschamende vergissing. Het huis heeft een maand of zeven leeg gestaan en nu heeft boer Brand wijk het gehuurd voor zijn zoon. Die kan daar nu kippen houden, zooals Jaap de Kip gedaan heeft. Is het wel een huis? Eén vertrek heeft een planken vloer en kale voorheen witte muren. Dat is de woonkamer. Daar is ook de bed stee, waar de doode man in lag. In de planken zolder is een stookgat, waar een kachelpijp in past en naast de plaats, waar de kachel staan moet, want de winter is op komst, staat een ladder, een gewone open ladder met sporten, die door een luik toegang geeft tot de zolderruimte. Het andere vertrek heeft een grond van grauwé tegels, die los in 't zand liggen en een laag puntdak, waar je zoo tegenaan kijkt, want daar is geen zolder. Dat is alles. Buiten is een schuurtje met een grond van aarde, waarin een paar losse planken kriskras vastgetrapt lig gen en door het dak steekt een soort schoorsteentje van plaatijzer. Daar kan dus ook gestookt worden. Is dit de keuken? Gas- en waterleiding zijn nergens aanwezig, die bestaan in deze buurt niet. Wel hebben de groote boerderijen electrisch licht, maar in dit huis is niets. Voor twee gulden vijf en twintig per week kan men niet veel eischen. Brandwijk komt bij Wim met paard en wagen en laadt de meubels op, die gekocht zijn. De rest blijft achter. Wim rijdt mee, om de boel te lossen en voorloopig onder dak te brengen. •Straks zal zijn vader Cor en de twee kinderen halen. Laten we gauw de wagen leeg ma ken" zegt Brandwijk. „Ik moet nog een keer terug en wil voor donker 'ïuis wezen". Dat is het 'm niet. Hij wil bij zyn zoon vandaan, voordat deze het huis gezien heeft. Maar Wim loopt naar binnen en kijkt rond. Hij weet niet, wat hij ziet. „Is dit het huis?" „Jaa! 't Valt je zeker tegen? Dat wordt wel beter, als de meubels er staan". „Dat zal wel", zegt Wim norsch. ..Ik ga nou je vrouw en kinderen ha'en." „Ik rijd mee." „Waar is dat voor noodig?" „Ik wü er Cor op voorbereiden, dat ze in een schuur komt wonen." „Noem je dat een schuur?" „Natuurlijk. Jouw koeien in hun stal zijn beter gehuisvest dan wy hier. Daar is electrisch licht en een pomp met frisch water, maar hier is niets, 't Is minder dan een beestenstal, 't Is een schuur." „Daar wen je wel aan." „En Cor dan?" „Die is eigenwijs genoeg. Ze wist het immers beter! Dan moet ze 't nou maar ondervinden." Wim begrijpt het. Vader duldt geen tegenspraak. Een vijandige stemming legert zich tusschen vader en zoon. Bitterheid bij Wim, harde wraakzucht bij den gekrenkten, door geldzorg ge- martelden schoonvader. Zoo zitten ze naast elkaar op de wagen te wrokken en te zwijgen. Het paard wordt tel kens aangejaagd, omdat de rit zoo be nauwend lang duurt. XXXII Wim is indertijd afgekeurd voor de militaire dienst wegens een breuk. Daar krijgt hij nu hinder van. Mis schien door het sjouwen by de ver huizing. Eigenlijk moet hij geopereerd worden. Was hij nog in dienst bij De Le'ie, dan kon de operatie gebeuren op kosten van de Raad van Arbeid, maar daar is nu geen denken aan. Hij ligt in de bedstee om zijn lichaam 'o' rust te brengen. Dan gaan de bezwe ren wel over. Cor is in-het andere vertrek aan de wasch. Zingen doet ft niet meer sedert ze haar nieuwe woning betrok. Maar loch nog altijd monter. Hij heeft water voor haar gehaald uit het riviertje. Die hooge dijk op en af met zware volle emmers. Daardoor is zijn pijn verergerd. Hij heeft zoo innig met haar te doen. En hij kan zoo ontzettend bitter wor den. Die wereld, die hij zoo prachtig vond, dat leven, waarnaar hy zoo verlangde, blijkt nuJa, wat? In elk geval een vernielende teleurstel- 'ing. En de menschen? Och, de men schen. Die kunnen vaak niet anders. Maar de wereld als geheel! En som mige menschen als enkeling! Grimmige desillusie begint zijn ver woestend werk. Zal de tuin van zijn ziel een vertrapte ruïne worden? Nu hoort hy Cor in haar bezigheid. Wat een geluk, dat hij zoo'n moedige flinke vrouw heeft. Ze is een wonder. Als zij er niet was, zou hij ongetwy- feld dwaze dingen doen. Hij voelt, dat zij het is met haar rustig woord, met haar s'.ille inv'oed ,die hem in 't goede spoor houdt. En altijd maar moedig en opgewekt. Als Wim om 't hoekje kon kijken, zou hij wat anders zien. Cor laat haar werk rusten. Ze zit op een stoel, haar handen liggen slap en het nerveus samentrekken van haar gelaatspieren verwringt haar gezicht to'. een masker van angst. Ze krijgt het zoo te kwaad. Bedroefd is ze niet, maar benauwd. Ze heeft geloofd, gehoopt, gebeden. (Worai vervolgdI 257

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 15