ck^MsciJlj
Kohlbrügge, „de onruststoker"
ILBEURS
Kohlbrügge naar Duitschland
Kohlbrügge was wel een man van smarten. Ge-
stooten uit de Hersteld Luthersche Kerk, als
„onruststoker" geweerd door de Ned. Hervormde
Kerk, door zijn Réveil-vrienden miskend, kwa
men nieuwe droefenissen zijn lijden nog vermeer
deren.
Eerst overleed zijn jongere broeder Jacob (8 Oct.
1833), aan wien hij zeer gehecht was. Zelf had hij
met groote lichaamszwakte en ziekelijkheid te
Btrijden. Ook was zijn lieve echtgenoote hem door
den dood ontvallen. Zij was, uitgeput door al het
lijden den 12 Februari 1833 in Jezus ontslapen.
Kohlbrügge schreef toen aan zijn vrienden: „Mijne
dierbare en trouwe Catharina, die steeds bekom
merde en zich zelve altoos onwaardig achtende,
die nederige dienstmaagd van onzen getrouwen
Heiland, is heden des morgens ten 3 uur, met
blijdschap en vreugde ingegaan in het paleis onzes
Heeren en Konings, in het Paradijs onzes Gods. Ik
heb met haar gestreden, ben met haar in de
duisternisse der schaduwen des doods geweest en
heb met haar mogen juichen. Ik ben met haar tot
aan de poorten des hemels geweest en toen zij was
ingegaan, heb ik den Heere geloofd over Zijn ont
ferming en getrouwheid! Dat wij ons te zamen
Verblijden in den Heere, die ons gemaakt heeft,
Hij heeft een welbehagen aan Zijn volk". Twee
zonen liet zij hem achter, Gerrit en Jacob (gebo
ren 1830 en 1832).
Kohlbrügge trok nu, ook op advies van den dok
ter (men vreesde, dat ook hij aan de tering leed)
naar Duitschland (Mei 1833) en werd in Elberfeld
door den ouden predikant Krummacher hartelijk
verwelkomd. Aan den Neder-Rijn was in dezen
tijd een opgewekt godsdienstig leven. Er heerschte
een Réveil, waarin het leeken-element een groote
rol speelde. Het centrum lag in Elberfeld-Barmen
en omgeving. De leidende figuren waren hier
Gotfried Daniël Krummacher en zijn neef Frie-
drich Wilhelm Krummacher. De eerste was streng
Gereformeerd. De leer der verkiezing stond bij
hem op den voorgrond. Zijn preeken waren hoogst
ernstig, met een mystieken inslag.Zijn aanhangers
vertoonden een streng Gereformeerd type. Zijn
invloed is lang in Elberfeld merkbaar geweest.
Zijn neef, Friedrich Wilhelm, is de meest beroem
de en meest beteekenende van de Krummachers.
Te Elberfeld ligt het glanspunt van zijn arbeid in de
Rijn-provincie. Daar stond hij in zijn volle kracht.
Zelf getuigde hij: „Ik geloof niet dat er toen ter
tijd op het vaste land van Europa een plaats was,
waar het Evangelie dermate een kracht Gods bleek
als daar. De prediker werd or gedragen door de
geestelijke beweging in de gemeente. Hij werd ge
durig gedragen door de gebeden van de vromen.
Wat een nawerking had het gepredikte Woord in
de huizen! Bovenal welk een zegel beliefde het
Gode te hechten aan Zijn Woord door het trium-
feerend sterven van vele ouderen en jongeren!"
Later werd hij hofprediker te Potsdam. Wekelijks
was koning Wilhelm I onder zijn gehoor. Hij was
een eminent prediker. Zelfs menschen, die niets
met zijn preeken op hadden, gingen hem hooren
om zijn indrukwekkende voordracht. Deze was
dramatisch. Hij kwam op (en dat zegt wat voor
die dagen) voor de autoriteit van Gods Woord, het
plaatsbekleedend lijden en sterven van onzen
Heere Jezus Cristus en vermaande gedurig tot
geloof en bekeering. Aanvankelijk preekte hij
echter sterk allegorizeerend.
Deze beide mannen hielden dus vast aan de oude
Gereformeerde leer en predikten een streng Cal
vinisme. Geen wonder, dat Kohlbrügge met deze
beide geestverwanten een innige band smeedde. In
dienzelfden zomer van 1833 kwamen ook Koenen
en De Clercq, de beide Rèveil-vrienden, naar het
Wupperthal. Hun eersten Zondag aldaar togen zij
natuurlijk naar de kerk. Vooral de middagpreek
van den ouden Krummacher sloeg geweldig bij
hen in en zy „snelden" naar zijn huis om hem
dank te zeggen voor zijn kostelijke prediking.
Maar (aldus De Clercq in zijn Dagboek) Krum
macher was nogal droog en sarcastisch. Hij stond
geheel op zich zelf. Hij en het rechtzinnigste deel
van zijn kerk waren feitelijk een „colonie" der
oude Hollandsche Gereformeerde Kerk. Krum
macher was den vriendelijken omgang wat afge
wend.
In Elberfeld kreeg De Clercq eindelijk ook meer
contact met Kohlbrügge. Hij had een belangrijk
gesprek met dezen over de heiligmaking, een stich
telijk gesprek, zoodat zijn vervreemding voor
Kohlbrügge week. Ook Kohlbrügge preekte wel in
Elberfeld, onder anderen op 31 Januari 1833.
Kohlbrügge sprak dien avond over Romeinen 7
vers 14. Deze predikatie zou hem weldra in botsing
brengen met Da Costa, ja met velen van zijn
Réveil-vrienden.
Kohlbrügge en Da Costa. Verdeeldheid.
De preek over Romeinen 7 14 was in 't Neder-
landsch vertaald en verwekte ook hier veel sen
satie. Van alle kanten werd ze aangevallen en
vriend en vijand beschuldigden Kohlbrügge van
Antinomianisme.
Nu was deze beschuldiging tegen hem niet gloed
nieuw.
260
door Dr H. KAAJAN
Zoo schreef eens De Clercq in zijn dagboek: „Dat
ging mij aan het hart dat Da Costa zeide, dat
Kohlbrügge's voorstelling der heiligmaking eens
misschien zou aangetast moeten worden."
Aan Da Costa had Kohlbrügge zijn preek over
Romeinen 7 14 ter lezing toegezonden. Hierop
schreef Da Costa hem, dat hij zijn woorden ge
vaarlijk vond en ze bovendien niet vrij van anti
nomianisme beschouwde. Kohlbrügge antwoordde
uitvoerig op Da Costa's brief, maar zij kwamen
elkaar niet nader, er was een kloof ontstaan, die
niet meer te overbruggen was.
Ondertusschen was Kohlbrügge in Holland te
ruggekeerd. Lichamelijk was hij weer gezond en
krachtig. Zelfs ging hij in 1834 een nieuw huwe
lijk aan en wel met Urseline Philippine baronesse
van Verschuer, uit Nijmegen. Zij was een vrien
din van Ds Laatsman, die aanvankelijk ook tot
de Réveil-vrienden behoorde. In 't begin van
Augustus 1834 zijn zij gehuwd. In haar kreeg
Kohlbrügge een uitstekende vrouw. Zij was verre
van onbemiddeld. De Clercq spreekt.telkens met
lof over haar. Volgens hem was zij brandend van
ijver voor den Heere. Ook uit de brieven van
Kohlbrügge blijkt, dat zij een degelijke en ver
standige Christin was. Zij had veel invloed op
zijn ietwat onstuimig karakter en Kohlbrügge
rekende met haar oordeel. Had Kohlbrügge thans
weer een levensgezellin en zijn kinderen een
lieve moeder, de breuk met zijn vrienden van
voorheen werd steeds breeder.
BOVEN-HARDINXVEID
ten dienste van de lezers der Vijf Samen
werkende Christelijke Dagbladen.
CORRESPONDENTIE:
Mej. M. C. V. te Voorburg. 32 D. E. genoteerd.
J. M. te Zeist. Saldo 907 pt. De waardelooze bons
komen retour.
T. de Z. te Den Haag. U vergat van het punten»
aantal 5 af te trekken.
Mej. W. R. te Huizen. Door een vergissing kwa
men die bons in Uw zending.
D. H. te Bodegraven. Dank U!
C. B. N. te Papendrecht. U krijgt nu, met deze
zending mee, 51 Vim bons.
J. P. te Den Haag. 90 Rivieren genoteerd.
J. J. te Hank (N.-Br.) Voor alle punten is Hag ge
zonden, ze waren in voorraad. Aan Sahri Ardja
bons kunnen we U niet helpen.
P. N. de Z. te Loosduinen. E 6 pt. Everl. 20
pt., van Rossum 6 pt. Tj. bonbonnière kunnen
we niet gebruiken. Erdal pelikaantjes zijn reeds
enkele jaren waardeloos.
Mej. A. C. te Ginneken. Everl. 20 pt.
Wil s.v.p. gratis ruilformulier zenden aan:
Woonplaats:
Naam:
Adres-
Datum:
Voorwaarden:
1 De Ruilbeurs bepaalt de waarde der bons en
plaatjes.
3 Tot 500 pt betaalt U 15 ct tot 1000 pt. 20 ct
(aan postzegels).
3 Is het gevraagde niet in voorraad, dan leest
U het antwoord in het Zondagsblad.
4 Van éér soort mag niet meer dan tot een
waarde van 500 pt per maand aangevraagd
worden.
5 Teveel gestuurde punten kunnen geboekt blij
ven tot een volgende zending.
6 Van het puntenaantal dat U stuurt, wordt door
de Ruilbeurs 5 pet. afgetrokken.
7 Vraagt U van ^en album speciale nummers,
dan betaalt U 2 pt. per plaatje meer.
8 Oude Verkade, Klaverblad, Wascholine, Coe-
lingh, Patria, Rademaker, Pette nemen we
niet meer aan.
Voorloopig mogen geen Klok-bons aangevraagd
worden.
De waarde der bons is als volgt: Bussink 8, Coe-
lingh 3, D-E 6, v. Delft plaatjes 10, Dobbelman 4,
II-O 6, Droste 20, Hagzegels 10, Hille 8, Holl. Zw.
Weegsch. 3. Paul Kaiser 6, Klaverblad 5. Klok-
zeep 20, Kwatta 3, Lever's zeep 20, van Nelle 4,
Patria 10, Pette 6, Pleines 3, Rademaker 3,
Sickesz 3, Verkade 4, Rivieren 4, Wascholine 2.
Wie helpt aan: v. Rossum, Kwatta winkelierstroo-
ken, Haas en Van Brero, Scholten.
Verder ïemen we aan: Pleines duifmerken, Sodex
bens, Sra, Everlasting, Hapé, Van der Sluys,
Stark. Scholten. IJzendijk Vergulde Hand,
Winkeliersbons van Sickesz, Pax.
Kan iemand ons helpen aan bons van H. Smith té
Groningen, voor het album „Voetbalglorie" door
Han Hollander?
Lucifersbons voor het luchtvaartalbum 1000 PK?
POSTADRES: DE RUILBEURS
Hardinxveld.
ten dienste van de lezers der Vijf Samen
werkende Christelijke Dagbladen.
POSTADRES VOORSTRAAT 166 zw.
DORDRECHT GIRO 194240
TER gelegenheid van het in Mei gehouden 34e
Eucharistisch Congres te Budapest verscheen
een speciaal zegelblok, bestaande uit de waarden
6, 10, 16, 20, 32, 40 en 50 filler volgens onder
staande afbeelding. De oplaag bedraagt 250.000
exemplaren.
Bovendien verschenen de 16 en 20 filler nog
afzonderlijk in vellen van 100 stuks met een op
lage van 200.000 vellen van elke waarde.
XXXIV-
NEMZETKÖZI j
EUCHARIU'IKUS j
KONGRESSZUS
BUDAPEST
1 9 3 8
mAjus
onze eerste prijsvraag
Linksboven op zegels van Selangar van 1832
Middenhoven Tjs.-Slowakije van 1922
Rechtsboven Afghanistan van 1875
Linksbeneden Memel van 1923
Midd.beneden Cuba van 1883
Rechtsben. Bulgarije van 1884
Linkerzijkant Equador van 1895
Recht.zijkant Rusland van 1922
Middenstuk Roemenië van 1900
De oplossing schijnt nog niet zoo gemakkelijk
geweest te zyn. Vooral de linkerzijkant heeft
moeilijkheden opgeleverd.
Te oordeelen naar de verschillende brieven die
wij ontvingen, schijnt het nogal in den smaak
gevallen te zijn. Een inzender schrijft: „Ik vind
het een prachtidee, dat volgens mij zeker voor
herhaling in aanmerking komt. Het heeft my
eenige aangename uren verschaft".
Het spijt ons, dat we niet alle goede oplossers
een prijsje kunnen doen toekomen.
De vijf toegezegde prijzen vielen ten deel aan de
heeren:
H. P. NELLEKE te Ermelo.
CHR. OVERBEEKE te Hontenisse.
D. v. d. OEVER te Zalt-Bommel.
H. C. VAN GINHOVEN te Lisse.
H. v. d. Steen te 's-Gravenhage
aan wie de prijzen bereids zijn toegezonden.
En hiermede is deze geschiedenis dan weer af
gehandeld. T.z.t. hopen we nog eens weer iets
dergelijks samen te stellen. Tot een volgende
keer dus.
Correspondentie
P. B., Nieuwer-Amstel. U is ingeschreven onder
No. 131. Wij zien gaarne uw boekjes tegemoet.
Tot en met 30 Mei ontvingen wij boekjes van:
No. 8 2 stuks.
No. 63 2 426.70 en 603.30.
No. 99 1 556.25.
No. 116 2
No. 104 1
No. 55 1
No. 123 1
No. 75 1 386.40.
No. 74. De waarde van Uw eerste boekje is al
opgegeven in het Zondagsblad van 12 Maart.
221.15. Het andere volgt.
„Dig!" zeigt ze. Ik krijg een hand, Heintje een
zoen, als altijd, of misschien niet als altijd. Weet
ik niet. Hy ondergaat het gelaten, als een nood
zakelijke formaliteit, waarom ik hem benijd.
Josefientje gaat aan den anderen kant van de
tafel zitten. Daarna zwijgen we in alle talen.
„Koud, hè?" probeer ik. Heintje geeuwt.
„Ja, nogal!" zegt Josefientje. Uit.
Ik draai de schuif van de kachel wat open, blij,
dat er wat te prutsen is. Het valt niet mee, gast
heersplichten waar te nemen in zoo'n gezelschap.
„Je bent laat, is 't niet?" probeer ik weer.
Heintje schiet een vergiftige blik in mijn richting.
„We hebben laat gegeten," vertelt Josefientje.
Uit.
.Vervolgens heeft Josefientje koude voeten, ze
accepteert mijn oude pantoffels. Dat verheugt me.
We zwijgen lang en zwaar. Ik blader wat in
'n oud nummer van 't Zondagsblad, dat ik al
lang gelezen en bekeken heb. Tot het me te
benauwd wordt; dan haal ik een plaatjesboek
om Josefientje wat te doen te geven.
Wat later gaat ze thee halen. Heintje is ineens
klaar wakker.
„Zeg dan óók eens wat!" verzoek ik, „maak 't
nou éérst in orde! Zal ik even weggaan?"
Zulke zaken worden 't snelst onder vier oogen
afgehandeld.
„Ben je bevroren?" antwoordt Heintje, „ik houd
het langer vol dan zij, vast! Wat moet ze zoo
gek doen, als ik eens één keertje te laat ben?
Wacht maar ik krijg...."
Josefientje brengt thee en zwijgen we.
Geef het hem nou even in z'n handen en strijk
z'n haar in de war! denk ik smeekend. Daa^
is hij niet tegen bestand! Dan is de zaak weer
oké!
Moet je gelooven! Ze zet Heintjes thee op tafel.
Als ik hem z'n thee aangeef, ontwaakt hij op
meesterlijke wijze. Daarna drinken we aandach
tig onze kopjes leeg.
„Wat ben je rood!" vorsch ik.
„Ja?" betwijfelt Josefientje.
„Ja!"
Ze kijkt in de spiegel. „Hm!" zegt ze goedkeurend
Na een poosje vindt Josefientje plotseling uit.
dat ze nóódig nog eens op bezoek moeten bij tante
Gerrie op den Hoofdweg.
„Ga je mee?" vraagt ze.
Heintje ontwaakt. Ik knik ja met m'n wenk
brauwen.
Hij gaat niet mee; heeft geen zin.
Josefientje kijkt naar mij. Dat brengt me in groote
verwarring, want haar oogen vragen. Nu moet ik
kiezen. Wie zal 't zijn? Heintje draait zich
Verongelijkt om. Ik kies de zijde van mijn vriend:
,,'k Zal even je mantel halen!" zeg ik.
Dien avond stappen we klokslag zes uur de kerk
binnen, waar ik tevergeefs naar Josefientje speur.
We gaan weer op de achterste bank zitten.
Hoe ik ook kijk, Josefientje i s er niet.
Ik word wat ongerust: je weet nooit, hoe zulke
meisjes dat opnemen, misschien is ze wel ziek.
Vijf minuten later komt ze binnen. Ze kijkt op
noch om, doch stapt doelbewust naar een leege
plaats, eenige rijen vóór ons. We kijken elkaar
eens aan. „Ze durft, hoor!" zeggen onze oogen.
Inderdaad, ze durft: als de lange slungel aan haar
rechterhand haar z'n psalmboekje voorhoudt, doet
ze nét, of ze den psalm niet kent. Ze schuift zelfs
wat dichter naar hem toe; hoe bestaat het!
Heintje trekt een onverschillig gezicht en bijt op
z'n lippen. Ik knel m'n knieën zóó stijf tegen Je
bank, dat ie kraakt. Het is ergerlijk. Bij eiken be
kenden psalm constateer ik met stijgende bitter
heid, hoe Josefientje den langen slungel heelemaal
inpalmt. Het is ditmaal een verademing als domi
nee zich begint óp te winden: dat is altyd het
begin van het einde.
We wachten niet, ditmaal; zonder achterom te
zien gaan we naar huis, zonder woorden ook. Pas
vlak bij huis vindt Heintje 't eerst z'n spraak terug.
„Zoo'n komedie!" knort hij, „bah, ik kan d'r wel
van spoegel"
„Nou, wat moest ze ènders?" waag ik, „als een
jongen je z'n boekje voorhoudt, kan je toch niet
doen of je gek bent? Zeg nou zélf eens!"
„Ach, man.zag je dan niet.Anders niets.
Maar dien avond vertelt Heintje me bij 't scheme
rige licht van een wandlampje met een marte
laarsgezicht, en 'n tragisch gebaar dat ze voor ztjn
part naar de maan kan loopen. En dat ie d'r niet
eens meer hebben wil.
Ik probeer 't hem uit 't hoofd te praten, doch niet
van harte. „Ach, man., die komédie!" Daar blijft
het bij.
Die week komt Jos niet meer opdagen.
Heintje gaat óók niet naar haar toe.
Donderdagavond fietsen we wél door de straat,
waar ze woont, 't Licht op haar kamertje is uit.
We zien haar niet. Ook niet, als we er 'n uurtje
later toevallig nóg eens langs komen.
Heintje gaat dien avond al om tien uur naar bed.
Ik niet, ik zit aan mijn bureau en schrijf, 'k Ge
bruik drie kladblaadjes, al doorhalend, en brouw
een epistel, dat ik om half twaalf nog ga posten.
Er is geen buslichting meer, zoo laat; doch 'k vrees
den anderen morgen geen moed genoeg te hebben
om 'm te versturen.
„Josefientje, wees nou niet zoo koppig, je wint
het zoo tóch niet. Het is hier zoo ongezellig,
als je heel niet komt; als je om Heintje niet
wilt, kom dan om mij. Je vriend Cor."
't Is zooals ik vermoed had: den anderen morgen
reeds heb ik hevig berouw. En 't resultaat is nihil.
Josefientje komt niet.
Zaterdagavond vertelt Heintje, dat 'tuit is. On
herroepelijk. Hij laat zich niet ringelooren, hen je
bevroren. Wat denkt ze wel, dat ie om haar ver
legen zit. Hij gaat er niet heen. Den volgenden
morgen zal hij eens lekker uitslapen, dan gaat ie
om elf uur wel naar den Duitschen dienst.
Met z'n hand teekent hij een horizontale streep
onder zijn woorden; z'n lippen vastbesloten saam-
geklemd. „Pit ze", zegt ie, „en dróóm d'r niet van!"
Nu, ik droom voorloopig niet. Ik bouw stoute
plannen op. Voortdurend zie ik Josefientje. Als ze
lacht. En als ze handwerkt. En in mijn haardstoel.
En ik voel een zoen branden op m'n lippen. Ik
ril, kruip diep onder de dekens. Even zie ik Hein
tje met een martelaarsgezicht. Maar., hij wil
Josefientje toch niet meer? Ze is nu toch vrij?
Pas na éénen slaap ik in en droom. Van Jose
fientje.
Ruïne van de synagoge van Kapernaüm, de plaats
waar Jezus eens leerde.
Heintje komt den volgenden morgen niet beneden.
Hij slaapt uit. Ik echter ben extra vroeg. Stel je
voor, dat ze me nu nog ontsnappen zou! Ik eet
maar één dun sneedje brood en voel me miserabel.
Om half tien ben ik geheel reisvaardig. Ik sluip
naar boven, naar Heintjes kamer en luister aan
de deur. Hoor niets: Heintje slaapt dus. 't Is u i t.
Hij moet Josefientje niet meer. Dan ga ik n?ar
de kerk.
Er loopen alleen nog maar ouwe menschjes, zoo
vroeg: tien over half tien. En ik. Kwart voor tie
nen loop xk er nog. Nu zal ze toch wel haast ko
men? Mijn maag begint akelig te doen. Tien voor
tienen. Nóg is ze er niet. Zou ze niet komen? Ziek
misschien? Dan ga 'k naar haar huis, vast. Ze is
er toch altyd vroeg?
Negen voor tienen pas? Of staat die klok nou
stil? Ik kijk op m'n horloge. Ja: negen voor tie
nen. I s ze dat? Nee. ze is 't niet. 't Is een ander.
Acht voor tienen. Als ze niet komt.
Plotseling branden mijn oogen in mijn hoofd,
't Bloed klopt, hamert achter m'n slapen. M'n
ooren suizen. Daar kómt ze, Josefientje. Ze is niet
alléén. Heintje is er bij. Ze loopen innig dicht
tegen mekaar aan
Ik vlucht de kerk binnen. De organist kwinke
leert. Ik voel me diep ongelukkig. En ben voor
't éérst écht, fél jaloersch op mijn besten vriend,
op Heintje.
Als ik dien middag thuis kom, jeremieert onze.
hospita, omdat Heintje dien morgen zonder eten
spoorloos verdwenen is. Ze merkte pas om elf uur,
dat z'n bed leeg was.
die vroeger een oud riviertje in be
dwang hield, maar tegenwoordig niets
te doen heeft, omdat het riviertje ge
kanaliseerd is, staat een oud huis. Als
op de hooge dyk een boerenwagen
rijdt, kijkt de voerman boven op het
dak. Naast het huis ligt een door kip
pengaas afgerasterde lap grond. Jaren
en jaren heeft hier een oude man ge
woond, de menschen noemden hem
Jaap de Kip. Die man was oud zoo
larfg de streekbewoners heugde. Nie
mand had hem jong gekend. Sommi
gen begonnen te vermoeden, dat hij de
Wandelende Jood kon zijn, die hier
vermomd leefde als Jaap de Kip,
maar dit vermoeden bleek onjuist,
toen men hem de laatste koude win
ter dood en reeds verstijfd in zijn bed
stee vond. Allen, die geloofd hadden
aan de theorie van de Wandelende
Jood, voelden zich opgelucht, ondanks
hun beschamende vergissing.
Het huis heeft een maand of zeven
leeg gestaan en nu heeft boer Brand
wijk het gehuurd voor zijn zoon. Die
kan daar nu kippen houden, zooals
Jaap de Kip gedaan heeft.
Is het wel een huis?
Eén vertrek heeft een planken vloer
en kale voorheen witte muren. Dat is
de woonkamer. Daar is ook de bed
stee, waar de doode man in lag. In de
planken zolder is een stookgat, waar
een kachelpijp in past en naast de
plaats, waar de kachel staan moet,
want de winter is op komst, staat een
ladder, een gewone open ladder met
sporten, die door een luik toegang
geeft tot de zolderruimte. Het andere
vertrek heeft een grond van grauwé
tegels, die los in 't zand liggen en een
laag puntdak, waar je zoo tegenaan
kijkt, want daar is geen zolder.
Dat is alles.
Buiten is een schuurtje met een
grond van aarde, waarin een paar
losse planken kriskras vastgetrapt lig
gen en door het dak steekt een soort
schoorsteentje van plaatijzer. Daar
kan dus ook gestookt worden. Is dit de
keuken? Gas- en waterleiding zijn
nergens aanwezig, die bestaan in deze
buurt niet. Wel hebben de groote
boerderijen electrisch licht, maar in
dit huis is niets. Voor twee gulden
vijf en twintig per week kan men niet
veel eischen.
Brandwijk komt bij Wim met paard
en wagen en laadt de meubels op, die
gekocht zijn. De rest blijft achter.
Wim rijdt mee, om de boel te lossen
en voorloopig onder dak te brengen.
•Straks zal zijn vader Cor en de twee
kinderen halen.
Laten we gauw de wagen leeg ma
ken" zegt Brandwijk. „Ik moet nog
een keer terug en wil voor donker
'ïuis wezen".
Dat is het 'm niet. Hij wil bij zyn
zoon vandaan, voordat deze het huis
gezien heeft. Maar Wim loopt naar
binnen en kijkt rond. Hij weet niet,
wat hij ziet.
„Is dit het huis?"
„Jaa! 't Valt je zeker tegen? Dat
wordt wel beter, als de meubels er
staan".
„Dat zal wel", zegt Wim norsch.
..Ik ga nou je vrouw en kinderen
ha'en."
„Ik rijd mee."
„Waar is dat voor noodig?"
„Ik wü er Cor op voorbereiden, dat
ze in een schuur komt wonen."
„Noem je dat een schuur?"
„Natuurlijk. Jouw koeien in hun stal
zijn beter gehuisvest dan wy hier.
Daar is electrisch licht en een pomp
met frisch water, maar hier is niets,
't Is minder dan een beestenstal, 't Is
een schuur."
„Daar wen je wel aan."
„En Cor dan?"
„Die is eigenwijs genoeg. Ze wist het
immers beter! Dan moet ze 't nou
maar ondervinden."
Wim begrijpt het. Vader duldt geen
tegenspraak. Een vijandige stemming
legert zich tusschen vader en zoon.
Bitterheid bij Wim, harde wraakzucht
bij den gekrenkten, door geldzorg ge-
martelden schoonvader. Zoo zitten ze
naast elkaar op de wagen te wrokken
en te zwijgen. Het paard wordt tel
kens aangejaagd, omdat de rit zoo be
nauwend lang duurt.
XXXII
Wim is indertijd afgekeurd voor de
militaire dienst wegens een breuk.
Daar krijgt hij nu hinder van. Mis
schien door het sjouwen by de ver
huizing. Eigenlijk moet hij geopereerd
worden. Was hij nog in dienst bij De
Le'ie, dan kon de operatie gebeuren
op kosten van de Raad van Arbeid,
maar daar is nu geen denken aan. Hij
ligt in de bedstee om zijn lichaam 'o'
rust te brengen. Dan gaan de bezwe
ren wel over.
Cor is in-het andere vertrek aan de
wasch. Zingen doet ft niet meer sedert
ze haar nieuwe woning betrok. Maar
loch nog altijd monter.
Hij heeft water voor haar gehaald uit
het riviertje. Die hooge dijk op en af
met zware volle emmers. Daardoor is
zijn pijn verergerd.
Hij heeft zoo innig met haar te doen.
En hij kan zoo ontzettend bitter wor
den. Die wereld, die hij zoo prachtig
vond, dat leven, waarnaar hy zoo
verlangde, blijkt nuJa, wat? In
elk geval een vernielende teleurstel-
'ing. En de menschen? Och, de men
schen. Die kunnen vaak niet anders.
Maar de wereld als geheel! En som
mige menschen als enkeling!
Grimmige desillusie begint zijn ver
woestend werk. Zal de tuin van zijn
ziel een vertrapte ruïne worden?
Nu hoort hy Cor in haar bezigheid.
Wat een geluk, dat hij zoo'n moedige
flinke vrouw heeft. Ze is een wonder.
Als zij er niet was, zou hij ongetwy-
feld dwaze dingen doen. Hij voelt, dat
zij het is met haar rustig woord, met
haar s'.ille inv'oed ,die hem in 't goede
spoor houdt. En altijd maar moedig en
opgewekt.
Als Wim om 't hoekje kon kijken, zou
hij wat anders zien. Cor laat haar
werk rusten. Ze zit op een stoel, haar
handen liggen slap en het nerveus
samentrekken van haar gelaatspieren
verwringt haar gezicht to'. een masker
van angst. Ze krijgt het zoo te kwaad.
Bedroefd is ze niet, maar benauwd.
Ze heeft geloofd, gehoopt, gebeden.
(Worai vervolgdI
257