NEDERLANDSUID-AFRIKA-NUMMER van 3e Vijf Samenwerkende Christelijke Dagbladen 31 MAART 1938 BLZ. 14 ■troos" geeft L e i p o 1 d t zichzelf in al zijn geestelijk dualisme. Oosterling en Westerling tege lijk, passief draagkrachtig en actief verzetkrachtig mensch, levensontkenner en levensbevestiger; in dividu, dat zijn individualiteit als voorwaarde van alle vreugd en deugd wenscht te handhaven, en als oorzaak van alle pijn wenscht af te leggen m de rust van non-egoïteit; kind, dat in een roes van rein lyrisme of in fantasiescheppingen van zijn verbeelding de altijd aanwezige volwas sene in zichzelf ontvlucht zoo verschijnt hij als dichter voor ons, gebogen over de melancholieke troost van zijn eensnarig instrument. Een wij hui- vefen bij de al te harde snarenslag van de slot regel uit „Op my ou Ramkietjie", waarvan wij een Strophe aanhalen: „Op my ou ramkietjie Met nog net een snaar, Lpeel ek in die maanskyn, Deurmekaar". Totius is, wat zijn levensbeschouwing en zijn dichterschap betreft, de tegenvoeter van L e i- p o 1 d t. Als zoon van D s. S. o. d u T o i t, de lei der van de Eerste Afrikaansche Taalbeweging, is hij opgevoed in een sfeer van Christelijk-natio- Jiaal idealisme, dat de grondtoon van zijn leven en zijn werk is gebleven. Tegenover de brandende onmiddellijkheid van Leipoldt, maken zijn oorlogsgedichten veel meer den indruk van „emotion recollected in tranquility". Er is iets vèr-verledens in zijn behandeling van oorlogs motieven, alsof hij een moedwillige tijdsruimte of een symbolische voorstelling of een verhalende tusschen-verschijning heeft ingeschoven, omdat zijn overgevoeligheid afkeert van de onmiddellijke aanraking. Daarbij komt nog dat hij, in de zekerheid van zijn Calvinistische godsvertrouwen, minder ont redderd stond tegenover de vernietiging van ideeële waarden door den oorlog, dat hij zijn volksleed en later zijn persoonlijk leed kan invoegen in het wereldplan van zijn Schepper. Met een bijna klas sieke rust en evenwichtigheid van lijn heeft hij het groote volksgebeuren overzien in „Rachel", een van zijn hoofdwerken. Evenals Rachel sterft bij de geboorte van ÏJenoni, evenals Rachel wordt tot de Allijdensmoeder van Israël, verschijnt voor hem de Afrikaansche moeder in haar meest ver heerlijkte gedaante van persoonlijke en volks- moederschap. Tegenover het bezweerende, soms hartstochtelijk betoogende ongeduld van Lei poldt, waar het de Afrikaansche vrouw geldt in „Vrede-aand", staat 't stil-profetisch gebaar van Totius wanneer hij wijst naar 'vrouwenmonu- men te Bloemfontein als naar verleden en toe komst tegelijk. Ook in zijn persoonlijke lyriek is Totius de Calvinistische dichter, maar dan dichter van een Afrikaansch Calvinisme. Interessant is in dit ver band een vergelijking met GuidoGezelle, den Vlaamschen dichter, die meer dan iemand anders aan Totius (en Celliers) de poëzie van 't al- ledaagsche ding heeft geopenbaard, het vermogen om door allersimpelste verschijning heen te kijken dn het tijdelooze, het Goddelijke. Als wij bedenken dat de katholieke godsdienst, door zijn gemoeds warmte, door zijn gloedvolle symboliek en mys tiek, lijnrecht tegenovergesteld is aan het Calvi nisme met zijn diep schuld- en zondebesef, zijn afgewendheid van alles wat zweemt naar zinne- streeling, zyn tot in 't kale en kleurlooze door gevoerde soberheid, dan moet het ons verbazen dat Totius zich onmiddellijk heeft aangesloten niet bij de Hollandsche Calvinistische dichters, maar bij den katholiek, Guido Gezelle. Be halve in de alle scheidsmuren overweldigende grootheid van G e z e 11 e, moet de verklaring gezocht worden in de gelijk-geaarde neiging om 't geweld van de indringende wereld niet ts stuiten met geweld, maar te verwerken in hooger gemeenschap met God. Verschil en overeenkomst tusschen die beide dichters blijkt al dadelijk uit hun godsdienstige lyriek. Wij halen achtereen volgens twee kortere gedichtjes van Totius aan: Die Wilgerboom: „O Wilgerboom, beeld van my skuld! So naak en uitgetoë is ook my siel, verarmoed en so diep terneergeboe! Maar tog is jy, So kaal en in jou groue bedeldrag gelyk'nis van 'n stil geloof en immer hopend wag." En een ander, getiteld „Eensaamheid": „As ek maar net alleen kan wees, en voor my velde oordek met gras; Vèr in die verte 'n waterplas, daaragter dan weer velde wyd wat wegsmelt in die deins'righeid. De mensenwêreld is daar nie wat eind'loos drijf en dreig en jaag; geen storm wat deur die stilte breek, die voetstap net van vriend of maag niet wie 'k van hart tot hart kan spreek. Net soos 'n skaap wat siek is, dwaal en uit die kudde, stil aan 't wei, verlate alleen wil achterbly so dwaal ek weg en wil my gees in eensaamheid gekoester wees." (herhaling eerste strophe) „Soos een wat, op die mure as wagter uitgestel, gedurigdeur die ure met sy gedachte tel so wag my siel, en sterker, gedurig op die Heer, tot Hy, die Ligbewerker die nog in daag'raad keer". Als wij deze gedichtjes vergelijken met Gezel les: „Gij badt op eenen berg alleen", dat louter opwaarts hijgende zielsbeweging is, of „Ik sta mij zoo geren midden in 't veld", en „Ego Hos", alle zeldzaam hooge momenten van godsdien stige lyriek, dan blijkt al dadelijk de diep-inner- lijke overeenkomst, maar tevens ook 't kernver schil tusschen den Vlaamschen priester-dichter en den Afrikaanschen predikant-dichter. Bij Gezelle, de zooveel hartstochtelijker mensch, een dynamisch, actie-vol dringen naar God, een Dionysisch zwelgen in 't geluk van Godsgemeen schap. Bij Totius daarentegen 'n zich terugtrek ken in de rust van bespiegeling, een nauwelijks extatisch wachten, een windstilte van de zieL Door zijn persoonlijke aanleg, maar ook door den invloed van Gezelle, is Totius gekomen tot een mystiek, die wij bij de meeste Calvinistische dich ters van Nederland missen, maar een mystiek die hij heeft getransponeerd in de toonaard van zijn eigen Afrikaansch-Calvinistische wereldbeschou wing. (Het Afrikaansch Calvinisme heeft, naar onze meening, op zichzelf al meer mystiek dan 't Nederlandsche). In de poëzie van Totius dus niet dat machtige gezweef van rhythmen, die sym- phonische dooreenvlechting van tonen, die krui sing van symbolische bewegingslijnen, die warme flonkering van kleur bij hem niet de exta tische verrukking, die wij bij Gezelle aantref fen, maar een vertraging van de beweging, een versobering van den vorm, een verenkeling van de lijn: bij Totius de extatische verstil ling. Als Leipoldt de dichter van 't strijdende indi vidualisme is, Totius de dichter van 't belijden de Calvinisme, hoewel met eenigszins individueel accent, dan is Ja n Celliers de dichter van 't Afrikaansche nationalisme. Weinig gecompliceerd in zijn geestelijke samenstelling, forscher, gespier der van levensbeweging, met een sterke mate van heroïsme in zijn natuur, schijnt hij wel de aan gewezen persoon om 't grootsche van 't Afrikaan sche volksverleden in beeld te brengen. Doordat hij zelf strijdend heeft deelgenomen aan de Tweede Vrijheidsoorlog heeft hij het in zijn ver schillende phasen episodisch gezien, en zijn oor logspoëzie is de tot plastiek geworden weerslag van indrukken uit de eerste hand: „Ei, daar blits, 'n bliksemflits! Nog eenl Nog een! Dit knal, dit bars, dit knor, dit knars, knett'rend kraak die kleingeweer! Kranse herhaal die woeste kabaal soos donderweer! koeëls, kartelse, fluit en gons, beuk en bons, Morsel die rotse tot spattend gruis! Dampe staan waar die bomme slaan, vore ploegend met hels gedruis." Wat de beeldhouwer Van Wouw in brons en steen heeft volbracht, heeft Jan Celliers met zijn dichterlijk woord gedaan: de heldenfiguren van de Afrikaansch-nationale romantiek Kru- ger, De Wet, Steyn, Jopie Fourie, de Afrikaansche vrouw in grootschheid van con ceptie en strakheid van lijn voor 't nageslacht uit gebeeld. Wij citeeren een enkele strophe uit zijn gedicht op Pres. Paul Kruger, waar met ieder woord, als met zware beitelhouwen, een beeld van oerkrach- tig zijn, willen en künnen, groeit uit weerbar stige granietklomp: „Soos 'n berg, ongebuk, breed en bonkig van stuk, dis hy! Die gelaat hap vir hap uit die kranse gekap, elke kerf, elke knou, harde noodlot se hou, elke moet, elke merk vryhheidsvyand se werk." Klassiek geworden reeds, en zelfs door hun over bekendheid niets van hun zware woordkracht in boetend, zijn nationale liederen als „Trou", „Kom aan". Wat de invloed van Jan Celliers op het bewustwordend jonger Afrikanerdom is geweest, kan een ouder cultuurvolk zich soms moeilijk voorstellen. Maar Celliers is ook natuurdichter, en, even als in zijn oorlogspoëzie, is hij hier weer de man van de groote episch-plastische beweging. Over bekend is zijn gedicht „Die Vlakte", waarvoor h(j de uiterlijke vorm aan Shelley's „Cloud" heeft ontleend. In weidsch perspectief ziet hij de vlakte voor zich uitgestrekt, den achtergrond vormend voor een drama van wisselend natuurgebeuren droogte, donderstorm, windgeweld, grasbrand enz. alles beheerscht door den grooten Regisseur, Dien hij als geloovige Christen voelt vóór en achter de coulissen. Wij citeeren een enkel tafe reel uit dit drama van 't Afrikaansch natuur leven: Soos 'n vlokkie skuim uit; die sfere se ruim kom 'n wolkie aangesweef, maar hy groei in die blou tot 'n stapelbou van marmer wat krul en leef kolossaal monument op sy swart fondament, waar die bliksem in brul en beef. En o, met my is die windjies bly: hul spring uit die stof oorent, en wals en draai in dwarrelswaai oor my vloer, van ent tot ent; die gras skud hul wakker om same te jakker tot hy opspring uit sy kooi, en soos mane en sterde van jaende perde sy stingels golf en gooi. Met dof-sware plof, soos koeëls in -he stof, kom die eerste druppels neer, tot dit ruis alom So deur die gebrom ert gekraak van die donderweer. Met kloue vooruit om te kryp en buit jaag 'n haelwolk langs verby, soos 'n perdekommande wat dreun oor die lande vertrap en gésel hy en sy lykekleed sien ek ver en breed in die awendson gesprei." Ook in de natuurpoëzie van Celliers hooren wij telkens de na-dreuning van den vrijheids strijd, die hem tot ernstige dichterlijke schepping heeft gewekt. Door zijn ongecompliceerdheid, zijn „Einheitlichkeit", maar vooral ook door zijn weer baarheid, zijn militant idealisme en zijn geloo- vig optimisme is hij het oerbeeld van een Afri kaansch volksdichter in den besten zin van het woord. HET TIJDPERK 1920—1930 De periode 19021920 stond in 't teeken van strijd voor eigen taal en nationaliteit. Tegen 't eind van dezen tijd, en vooral na de officieele erkenning van 't Afrikaansch in 1925, is deze strijd eenigszins geluwd, hoewel nog lang niet beslist. Wanneer wij met anderen spreken van een nieuwe oriënteering in de Afrikaansche let terkunde na pl.m. 1920, doen wij dat met zeker voorbehoud. Het is in 't algemeen waar, dat in 't Afr. proza een zich afwenden van 't nationaal- romantische en 't realistisch-typische naar het meer individueel-menschelijke zich voordoet, vooral in 't werk van Jochem van Brug gen („Ampie"), D. F. Malherbe („Die Meule- naar", „Hans die Skipper"), Marie Linde („Onder Bevoorregte Mense") e.a.; ook op 't ge bied van het drama wordt met „Die Heks" van Leipoldt een kunst van van binnen uit leven de individualiteit ingeluid maar in de poëzie ^egint dit reeds veel vroeger. Wij hebben reeds in E. Marais, wiens geringe productie hoofd zakelijk vóór 1920 ligt, een dichter gezien met zeer persoonlijke bepaaldheid, en Leipoldt is nooit, zelfs niet in zijn vroegste oorlogsverzen, iets anders dan fellevende individualist geweest. Naast Leipoldt, die nog evenveel publiceert, en Totius, wiens schaarsche verzen na 1920 een meer persoonlijk karakter aannemen, en D. F. Malherbe, treedt nu echter een groep jongere dichters op den voorgrond: Toonv. d. Heever, Wassenaar, Jan v. Bruggen e.a. Voor zoo ver zij oorlogsmotieven behandelen, geven zij in hun poëzie óf de verdrongen, onuitgeleefde daad- lust en actie-begeerte van de jeugd, zooals Toon v. d. Heever in „Ritrympie", „Radbod", „Op die dood van Immelman" enz., óf hun eigen twij fel en zoekende onzekerheid. Het verschil treedt al dadelijk voor den dag, als wij het bovengenoemde gedicht van Celliers op Kruger vergelijken met „Die beeld van Oom Paul" door Toon v. d. Heever. Terwijl C e 1- 1 i e rs rustig beeldt in strakgehouden objectiviteit, verrijst 't beeld van Oom Paul in 't Burgerspark- kerkhof, waar 't vroeger stond, plotseling voor v. d. Heever, bijna als een ontstellend visioen van zijn overspannen subjectiviteit: „Grou in die maanlig rys die swaar kolos, Oorheers die jong geboomte aan sy voet, Waardeur die aandwind huiw'ng klaend spoed, En rust'loos, soos van geeste, sug die bos." In zijn vervolg ook is dit geen sonnet op Oom Paul, maar een gedicht naar éanleiding van Oom Paul, een rusteloos klagend „waarom", een ang stig vragend „waarheen", de scherpte van ver twijfeling slechts verzacht door een maan-witte glimlach op 't beeld uit verleden grootheid. Opgroeiend in een tijdperk van moeizame natio nale en ideëele reconstructie, met zijn onvermij delijke „Umwertung aller Werte", wordt ook deze groep dichters gekenmerkt door hun twijfel aan overgeleverde waarden, niet zoo accuut als bij Leipoldt, maar nochtans actueel. Bij Jan van Bruggen verloopt het zonder veel spanning in een Christelijk idealisme. Was senaar vindt de oplossing in een dichterlijk pantheïsme. Wij citeeren enkel 't sextet uit een yan zijn zee-sonneten: „O ewige deining van die Grote en Magtige! So dein die breed sterk stroom van volle lewe In my klein hart. Ek nietigste kristal, Ek mak ook speel met glans van die ewig- pragtige. Die Skepping het ook my sy doel gegewe: Een polsslag in die ritme van die Heelal!" Toon v. d. Heever, de meest recalcitrante twijfelaar onder zijr tijdgenooten, maar dichterlijk en wijsgeerig ook de meest begaafde, vindt de oplossing van 't levensprobleem en 't smartpro- bleem in de manmoedige aanvaarding van de wet matigheid van alle levensverschijnselen. In het eenigszins rhetorische „Mania Blasphematoria", dat naar aanleiding van de wereldoorlog is ge schreven, vernemen wij een stormachtige aan klacht tegen de goden. Vanuit de veilige loges van den Olympus kijken de laatstgenoemden naar. 't bloedige comediespel, dat hun verdelgingswaanzin heeft geënsceneerd. Plotseling worden echter de rollen verwisseld, de hemel schroeit als een per kament, de goden kijken „star en wijdogig van wonder" op naar hun rechters, het eeuwenlang lijdende menschdom. In dit gedicht nog een war relwind van haat, de Titanische drang om de he mel te bestormen en de heele goddelijke huishou ding in puin te leggen. Maar in het pendant „Be rusting" (subtitel: „Go Orgel") volgt de verzoe ning. „Berusting" is een groot gedicht, krachtens het kosmische besef, de totaliteitsvisie, die hemel en aarde omspant en alles herleidt tot een eenvou dige formule: En liefde is wet. De verdichting van nevelstelsels tot nieuwe werelden, het rijpen en vallen van keizers °n kweeperen (zinrijke anti these, die nu tot synthese wordt!), zelfs 't verwoes- tingswerk van Armageddon, „En dood en lewe dis alles reg, En liefde is wet: en ek voel tevree, Want wie sal ons twis met God besleg? En alles ruis in die ritme mee. Dit donder langs die sterrebaan, En sonnestelsels antwoord weer, Dit ruis in die seepad van die maan En lispel oor die meer." Met de gedichten van Toon v. d. Heever doet ook de liefdeslyriek zijn intrede in de Afrikaan sche letterkunde. Door de inwerking van de Pla tonische gedachte op een sterk zinnelijke bepaald heid, zijn gedichten ontstaan als „Madonna-diens", die door hun architectonische bouw en emotio- neele gedragenheid tot de schoonste van de Afri kaansche letterkunde behooren Mocht er nog iets traditioneels en oneigens in die gedichten aanwe zig zijn, in „Die Lof van Vergankelijkheid" geeft v. d. H e e v e r de ultima ratio van zijn levens- en liefdesbeschouwing. Als axioma wordt eerst de onwezenlijkheid en vergankelijkheid van alle ver schijningsvormen gepostuleerd, het „bestaan van tas'bre dinge, bestendig soos die windkus en die kuil se sidderkringe". Dan worden met een ener giek beeld en iels van een machtige wilsdaad en eeuwigheid, mensch en God oamengedrongen in een poëtische formule, waaraan geen van beiden kan ontglippen. Daarmee zijn de major-term en de minor-term voor een sterk geëmotioneerde syllo gisme van 't leven gesteld, en y'gt de logische gevolgtrekking: Ik moet de vormverschijningen van de trechtermond indwingen in de engte van mijn tijd-ruimtelijk bestaan, ik moet de eeuwig heid vastvangen in de concentratie van één stonde; Kafferkraal in Zoeloeland „Die heelal waai soos 'n wasem deur die tregter van 'n God En die newels in die engte is wat ons die „hede" noem, Waar die mens sy klein toneeltje speel en op sy rede roem, Alvermoënd soos 'n suigling, alwetend soos 'n sot, 'n Hanswors vir die Gode, 'n selftevrede sot. Maar 't daar het ek vir jou gevind. Sal ek my lot betreur, Beween wat nie kan wees nie of sanik sonder sin? As die dag nie sterflik was nie, kon hy westergloor nie win, As die dood nie erflik was nie, het ons nooit mekaar bemin: En, as rantsoen vir jou liefde sou 'k die god'likheid verbeur, Vir die wellus van jou lippe bly die ewigheid verbeur." Behalve A. G. Visser, die, wat zijn leeftijd en gedeeltelijk ook wat de aard van zijn werk be treft, tot 't vorige tijdperk behoort, zwijgen de dichters van deze groep meestal na een eerste bundel. Behalve aan onsympathieke en opper vlakkige critiek, moeten wij de verklaring ook zoeken in 't Sturm-und Drang-achtige van hun productie, die als de neerslag van een korte crisis tijd te beschouwen is. Hun poëzie maakt dan ook den indruk van een bergstroom, die met zeer on regelmatige golfslag 'neerschiet uit de hoogte, veel troebele elementen meevoert in zijn vaart, en vlug verloopt. DE PERIODE 1930—1938 Het individualisme, dat in de Afrikaansche poëzie reeds met E. Marais en Leipoldt zijn in trede doet, dat na 1920 zich voortzet in 't werk van Leipoldt en in de Calvinistisch-gedempte persoonlijke lyriek van Totius, heeft in 't werk van Toonv. d. Heever zijn karakteristieke uiting gevonden in een geëmotioneerd intellectua lisme, waaraan wèl de *evoelshevigheid en wils- drang, maar niet 't scherp persoonlijk accent van nó 1930 eigen is: Met de laatste dichtbundel van C. M. v. d. Heever („Deining"), waarin een stil weemoedig levensbesef zich geeft in schemerlich- tende kleuren en versluierde tonen, staan wij op den drempel van de nieuwere tijd. Met 't werk van W. E. G. Louw („Die Rijke Dwaas"), G. D. du Plessis („Ballades", „Vreemde lief de"), Elizabeth Eybers („Belijdenis in die Stile"), Uys Krige („Kentering"), Ignatius Moeke („Vlugtige Aandrif') en vooral met de twee bundels van Van Wijk Louw staan wij midden in de nieuwe werkelijkheid van mensch zijn en dichter zijn. Aan Geerten Gossaert en M. N ij h o f f verwant in zijn strijd tusschen tot eenzaamheid gedoemde trots en zijn behoefte aan gemeenzaamheid, overgave, deemoed, ver toont W. E. G. Louw in zijn vers nog meermalen de opgejaagde hartstochtelijkheid van zijn jeugd, met de soms onwezenlijke hang naar het duize lende in woord en beeld, maar anderzijds ook een nieuw besef van sterke eigen menschelijkheid, een nieuwe helderziendheid die poogt te speuren tot in 't wezen der dingen, een nieuw vormbesef ook, dat de poëzie zoekt te herleiden tot de rein ste essenties van rhythme en woord en beeld. Wat bij hem echter, Vooral in zijn langere gedichten, dikwijls wilsbegeerte is gebleven, is bij Van W ij k Louw overal tot verworvenheid gewor den. Na een lerste bundel („Alleenspraak"), is vooral zijn jongste bundel („Die Halwe Koing") een hoogtepunt in de Afrikaansche poëzie, evenals „Sy kom met die Sekelmaan" (door Hettie Smit) het in het Afrikaans proza is. Wij moeten bij ge brek aan plaatsruimte volstaan met een schets matige karakteriseering van zijn zeer belang rijke dichterlijke persoonlijkheid. Niet met de moedwillig profaneerende verheffing van de Schoonheid tot God, maar met de in zijn Christen dom wortelende overtuiging dat God de opperste schoonheid is, aanvaardt Van Wijk Louw na bittere zelfstrijd zijn priesterschap van 't woord, de goddelijke onrust van zijn roeping, de smart van noodwendige vereenzaming, de drang naar volmaakte doorzuivering van zyn wegen en zijn werk. Gestuit in zijn trots, die de hemel stormen derhand wil veroveren („Lucifer"), trekt hij zich terug in de verbetenheid van een individualisme, dat zijn prototypen vindt in figuren als Nietzsche en Dostojewski (zie de gelijknamige gedichten), en dat elders zijn beeld vindt in de beslotenheid van de schelp, de kelk, de kamer. In tegenstelling tot zijn dichter-priesterschap, zijn van God ge roepenheid een geslagenheid, waarvoor 't oerge- weld van vuur en wind en water de karakteris tieke symbolen zijn, tegenover het in eigen ijzige Stilte ingeschelpte individualisme ook, staat echter de mensch met zyn drang naar aardsch-gewone menschelijkheid en warme gemeenzaamheid. Uit dit conflict zijn gedichten ontstaan van een lot- zware actualiteit, b.v. „Die Profeet", „Abélard", „Paniese Angs", „In Waansin het ek gevra"! „Skreeu", enz. Wij citeeren een enkele strophe uit „Die Profeet": „Nou vra die dwase 'n sekerheid van mij yrat self niks weet van trocs of sekerheid: wat niks ken as die splintering van die Daad teen die blinde muse, Heer, van U geweld. Ek het soos glas U en U werk deurskou, gesien U is die Rustlose, U is die wind warrelend oor die vlam wit vlaktes waai van die heelal, dat die blink stof van die sterre (staan* U is begeerte, en pijn, en 'n verlange, en het ons hart in so'n drif gemaak dat nevens ons vir ons bestaan". De uitkomst van deze strijd tegen zichzelf en te gen God is een tusschen deemoedige gebrokenheid en eenzame hoogmoed wankelende aanvaarding van zijn lot als mensch en dichter, maar ook een nieuwe terugkeer tot de aardsche werkelijkheid in het besef, dat God daarin een oogenblik opheft „tot tijdeloosheid en deur ons sterflike oë Sij ewige wese en Sy eie vreug aanskou", zooals het heet in dat sublieme gedicht „Aan die Skoonheit". Be stond in zijn eerste bundel het gevaar van verijling een verdunning van het gehalte, een verdunning van wat wij met een Engelsch woord willen noe men: „The body of his sentiment",dit gevaar wordt in zijn tweede bundel opgeheven door deze terugkeer tot de natuurlijke en menschelijke wer kelijkheid. Het is alsof de dichter met door smart verhelderde oogen het wonder der dingen nu voor 't eerst ziet, en aan deze nieuwe beleving van de werkelijkheid danken wij enkele van de schoonste natuurgedichten („Vier gebede bij Jaargetije in die Boland") en nationale gedichten in de Afr, letterkunde. Wij citeeren zonder verdere comment taar een van laatstgenoemde; „Ons wil moet blink wees, buigsaam soos die 1 (staal, een helder drif, een lem, een straal vanuit de brein, die skouer, die taaie digte vlegsel van die spiere en armgewrigte tot in die koelpunt van die mes; hy moet nog lig en trots en skaamteloos word en regop tussen de mense loop met oë soos 'n jong kind, en die knoop van ons gedagtes losruk met die kost besinning van 'n suiver dier". Wij hebben hooger op gesproken van de drang naar doorzuivering van zijn wezen en zijn werk. Formeel onderscheiden de gedichten van Van W ij k Louw zich door de frissche, bijna maag delijke ongereptheid van 't alledaagsche woord, dat hij gebruikt, en vooral door de naar iedere zielsbeweging zich voegende lenigheid van zijn rhytme. Tegenover de zware, op dwingende accenten steunende beweging van „Die Profeet", krijgen wij in de holder-de-bolderende tuimelgang van Lucifers val een rhythm ische uitbeelding van de dynamische sensatie zelf. In andere verzen, o.a. Zijn „fragmenten van die Tweede Lewe", waar de dichter in zijn eenzelvigheid zich verwant toont aan de Hollandsche dichter Leopold, kenmerkt zijn rhythme Zich door eenzelfde vervlechting van bewegingslijnen, een zoeken als door de laby- rinthisehe paden van zijn zelf beslotenheid, een vreemdsoortig tasten naar buiten. Door zijn nieuwe werkelijkheidsbeleving, door zijn vaak impressionistische schildering, waarbij 't plastisch geheel voor 't oog wegwaast in scheme rige halftinten maar voor 't gevoel terugkeert in de kracht van een gloedvolle tonaliteit, door de egale gespannenheid van zijn rhythmische bewe ging, en door de zuivere gelatenheid van zijn woord, ten slotte, is de jongste publicatie van Van W ij k Louw een ongekend hoogtepunt in da Afrikaansche poëzie. SAMENVATTING Wij hebben aan 't begin betoogd dat de geschie denis van de Afrikaansche letterkunde de geschie denis is van een geleidelijke oriënteering en hèr- oriënteering ten opzichte van zijn staatkundig en maatschappelijk leven, de hem omringende natuur, wereld, en de boventijdelijke cultuurwaarden zoo als zijn godsdienst. De godsdienst om maar een voorbeeld te noe men is reeds een Leitmotiv in de vroegste ge dichten, maar het is nog vastgevangen in de cliché's van de Hollandsche kanseltaal; wij vinden het als motief, verafrikaanst, genationaliseerd te rug in 't werk van Totius, zy 't al met een eigen gevoelskleur en accent, en in de latere ro mans van D. J. Malherbe („Die Hart van Moab"); „Saul, die Worstelheld"; „Die Profeet"); en het keert terug, geïndividualiseerd door dé straalverbreking van een fel-persoonlijke beleving, in de gedichten van de gebroeders Louw. Maar de geschiedenis van de Afrikaansche letterkunde is ook de geschiedenis van een jarenlange worsten ling met 't doode ballast van overgeleverde stijl* vormen en een strijd om 't weerbarstige alledaag* sche woord dienstbaar te maken aan de uitdruk king van de subtielste kleur- en klank- en gevoela nuancen. In deze strijd hebben een heele reeks schrijvers en eindelijk Hettie Smit voor 't proza gedaan, wat met afwisselend succes Lei poldt en in schoone voleindiging Van W ij 1$ Jipuw voor de poëzie gedaan hebben,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 24