De Afrikaansche Taal- en Letterkunde HeT is een uiterst sympathieke ge dachte, het stamverwante Zuid-Afrika voor onzen geest te stellen en dies iets anders ware niet denkbaar op de be trekkingen te zinnen, die leven of zouden moeten leven tusschen de gindsche erve en onzen eigen bodem hier. Betrek kingen op velerlei gebied. Het is niet anders dan vanzelf sprekend, dat mijn aandacht zich dan met name op de geeste lijke en cultureele betrekkingen richt. Op dit terrein moet meer geschieden dan thans geschiedt en moet meer verkregen worden dan tot nu toe verkregen is. Wij zijn bezig, daaraan systematisch te bouwen. Voor het moment grijp ik uit het vele, dat óók weer aanstonds oprijst voor den geest, wanneer men cultureele betrekkingen noemt, de taal. De taal hier èn ginds, ver wante taal of gelijke taal. NEDERLANDSUID-AFRIKA-NUMMER van 3e Vijf Samenwerkende Christelijke Dagbladen 31 MAART 1938 BLZ. 13 door W. J. du P. Eriank HET is een onbegonnen taak om binnen 't bestek van enkele kolommen de geschiedenis van de Afrikaansche taal en letterkunde in zijn fel om streden opgang en ontwikekling te schetsen. Om nochtans te kunnen meedoen aan de zoo lofwaar dige poging van dit blad tot nauwere aanhaling van de cultureele banden tusschen Nederland en Zuid-Afrika, moeten wij ons noodgedwongen zekere beperkingen opleggen: De ontwikkelings geschiedenis van de Afrikaansche taal en letter kunde wordt heelemaal niet, en de zoogenaamde taalstrijd slechts zeer terloops behandeld; en bij ons overzicht van de Afrikaansche letterkunde, waarbij de poëzie op den voorgrond wordt gesteld, kiezen wij slechts die figuren, die ideologisch en aesthetisch bepaalde stroomingen in een nog jonge letterkunde vertegenwoordigen. Uit verschillende bevolkingselementen Hollan ders, Duitschers, Franschen enz. is op de zuid punt van Afrika in den loop van bijna drie eeuwen een Afrikaansch volk geboren met een eigen volks karakter, een eigen cultureele bepaaldheid, en een eigen taal. In dit proces van volkswording hebben op de erfelijkheidsmassa, waarmee bedoeld wordt de som van karaktereigenschappen, die de Afri kaner heeft geërfd van zijn Europeesche (vooral zijn Hollandsche) voorouders, vooral vier factoren opnieuw of bij voortduring ingewerkt: a. de Calvinistische godsdienst, die een eigen karakter heeft ontwikkeld op Afrikaan- schen bodem; b. de Afrikaansche natuur, de van 't oorspron kelijke stamland zoo verschillende cultuurbodem en de daarmee gepaard gaande verandering in leefwijze, bedrijfsleven enz.; c. de staatkundig-economische geschiedenis van den Afrikaner, omringd als hij was door een bar- baarsch natuurvolk en achtervolgd door een bar- baarsch imperialisme; d. de verschillende elementen van buitenlandsche cultuur letterkunde en philosophie die vooral na 1900 hun invloed uitoefenen en de geboorte van den Afrikaanschen mensch voorbereiden. Dit zijn de hoofdfactoren, uit wier wisselwerking de belangrijkste trekken van het Afrikaansche volkskarakter en tevens de voornaamste motieven van de Afrikaansche letterkunde, zelfs de meest persoonlijke van de moderne lyriek, zijn te verkla ren. De geschiedenis van 't Afrikaansche volk en zijn letterkunde is de geschiedenis van zijn voort schrijdende hèroriënteering ten opzichte van de natuurwereld waarin hij woont, de volksgemeen schap en 't staatsverband waarin hij zich beweegt, en de boventijdelijke cultuurwaarden waarnaar en waarheen hij zich richt. EERSTE TAALBEWEGING Dit proces van geleidelijke zelfbewustwording en gevolgelijke heroriënteering begint, theoretisch ge sproken, reeds met de vestiging van een Holland sche aanlegplaats aan de Kaap in 1652. Vanaf de tweede en finale overgave van de Kaap aan Enge land in 1806 heeft het een schokkend verloop, waarvan wij zelfs de hoofdmomenten in dit kort bestek niet kunnen schetsen. Wanneer in 1875 de Prof. Dr J. D. du Toit (Totius) z.g. Eerste Afrikaansche Taalbeweging begint, de eerste bewuste poging om eigen taal en eigen groepsidentiteit te handhaven tegenover de aan slagen van 't Britsche imperialisme, biedt Z.-A. het volgende beeld: In 't noorden (Transvaal en Vrijstaat) zijn dan reeds voor 20 jaren twee Boerenrepublieken gevestigd, die van Engeland de garantie zij 't een vodje-papier-garantie! van hun.onafhankelijkheid hebben afgedwongen; intus- schen is de Kaapkolonie in 't Zuiden een Engelsche kroonkolonie gebleven, waar door school en staat en kerk de meest systematische poging wordt aan gewend tot de nationaliseering van den Afrikaner. Voorzoover wij in dit stadium met een groot-Afri- kaansche volkseenheid te doen hebben, wordt hij negatief bepaald door een gemeenschappelijke af keer van Engelsche onderdrukking, en positief bepaald door 't bezit van een gemeenschappelijke omgangstaal, 't Afrikaansch, dat tegen 1800 ver moedelijk reeds zijn beslag heeft gekregen. Dat de reactie tegen de doelbewuste verknoeiing van de Afrikaansche volksziel in 't zuiden is begonnen, en dat het zich hoofdzakelijk als taalbeweging manifesteert, schijnt dus vanzelfsprekend. WAAR HET OM GING Toen een groepje Hollanders en Afrikaners in 1875 „Die Genootskap van Regte Afrikaners" stichtten, met het vooropgezette doel om „te staan vir ons taal, ons nasie en ons land", en met dit doel een eigen Afrikaansche lijfblad, „Die Patriot" opricht ten, ging het dus vooral om de taal. Zij wilden den Afrikaner zijn eigen taal leeren lezen en schrijven; zij wilden hem zijn eigen geschiedenis en nationale bestemming leeren zien in een ander licht dan de Engelsche schooltraditie het deed, de Engelsche schooltraditie met zijn rij kgestoff eerde verhalen van Engelsche hofintriges en zijn made-in-Eng- land „Cape History", die zoo krenkend was voor het zelfrespect van den Afrikaner. Als wij, by een zoo propagandistische opzet, nog denken aan de afwezigheid van eenige schrijftraditie, spreekt het vanzelf, dat gedurende de Eerste Afrikaansche Taalbeweging (1875—1900) van de letterkunde niet veel terecht is gekomen. Van veel meer be lang dan het gehalte van 't geleverde werk, is de Spontane leeslust en de rijmdrift, die met epide mische algemeenheid een ieder aantastte, van den schaapherder in 't veld tot den President van de Vrijstaatsche Republiek. Mandenvol moeilijk aan- mekaar geknutselde rijmpjes en gemakkelijker vlottende prozaverhalen werden afgeleverd bij de redactie van „Die Patriot". AFKEER VAN 'T ENGELSCH Van het meeste belang is'echter de psychische ge steldheid, die spreekt uit de ongekunstelde en meestal kunstlooze productie van dien tijd. De tal- looze rijmen op taal en volk en vaderland, berij mingen ook van staatkundige gebeurtenissen zoo als de eerste Transvaalsche vrijheidsoorlog van 1881, getuigen van een simpele vreugde over nieuw ontdekte eigenheid en van 'n onverzettelijke af keer van 't Engelsch staatkundig en cultureel im perialisme. In hun naïeve directheid, hun volks aardig raak-slaan met de zweep van 't woord, vertoonen die gedichtjes eenige overeenkomst met de Hollandsche geuzeliederen, hoewel zij de stuwing van innerlijke noodzaak missen, waardoor 'n geuzenlied soms één tot den aanval zich span nende beweging wordt. Een enkele keer klinkt er een diepere toon van innige doorleefdheid op, zoo als in „Die Transvaalsche Vrijheidslied", en in 't gedichtje op den dood vanjkomm. Louw Wepe- n e r, waarvan de slotstrophe luidt: Hij lê op Thaba Bosigo Geen grafsteen sal hy verge; Sy monument het God gebou, Die Bouheer van die berge. PROPAGANDISTISCHE BEDRIJVIGHEID De natuurziening van de Patriotsdichters is nog die van een volk, dat zich onder dreigend gevaar van Engelschman en barbaar een eigen bestaan moet verschaffen in een moeilijke natuurwereld. Wanneer het niet valsch en rhetorisch is, draagt het een sterk pragmatisch karakter, met den na druk op utiliteitsoverwegingen. In „Die Litjie van 'n Foortrekker" roemt de onbekende zanger ach tereenvolgens zijn ossewagen als bergplaats van zijn benoodigdheden, zijn vrije land waar hij wild voor zijn onderhoud en weiland voor zijn ossen heeft, de sterren die hem voorlichten 's nachts, de boom die een schaduw verschaft voor zijn gods dienstoefening enz. In zijn naïeve betoogtrant geeft hij de natuurbeschouwing van een pioniersvolk, dat nog uit en dóór de natuur leeft, niet.in en mét de natuur. Voor 1900, kunnen wij zeggen, had de Afrikaner de schoonheid van eigen landschap nog niet ontdekt. Vaster van toon en eenigszins minder ongelijkmatig van gehalte zijn de verhalende ge dichten, en vooral 't verhalende proza uit dien tijd. Daarin had de Afrikaner tenminste zijn kampvuur traditie! Het eerste inleidingsartikel van „Die Pa triot" was al een kloek stuk proza. En de realis- tisch-moralistische novellen van J. L. Cachet („Die Sewe Duiwels en wat hulle gedoen het"), de eerste historische roman door Ds. S. J. du Toit („Die koningin van Skeba") en een verhaal uit 't naturellenleven door G. R. vonWielligh („Jakob Platjie") geven in hun zin voor de reali teit, hun soms komische ziening van een situatie, en vooral in de gemoedelijke kampvuur-intonatie reeds iets van een rasechte Afrikaansche verhaal kunst. Samenvattende kunnen wij zeggen, dat de pe riode 18751900 een tijd van propagandistische bedrijvigheid is geweest, waarin onder 't schrijven voor-tij dverdrijf en 't schrijven-om-te-overtuigen slechts een enkele keer de praattoon zich verhevigt en verdonkert tot min of meer ernstige kunst. DE PERIODE 1900—1920 De Vrijheidsoorlog van 18991902, met zijn hero- ische maar hopelooze worsteling tegen het mach tigste wereldrijk, met zijn ellende van concen tratiekampen en ballingschap in den vreemde, heeft 't Afrikaansche volk als 't ware wakker geschud tot dagheldere zelfbewustheid. Een nieuw, verdiept nationaliteitsbesef, een nieuw, verinnigd natuurbesef, een nieuw, soms tragisch doorhuive rend levensgevoel openbaart zich bijna onmiddel lijk daarna in de letterkunde. Van intellectueel vermaak, spel der ledige uren, wordt de kunst plotseling tot innerlijke noodzaak, noodwendige zelfontlading in 't woord en soms reeds even nood wendige zelfbevrijding in schoonheid. Wat 't proza betreft is dit een tijdperk van natio nalisme in de kunst met de oorlogsavontuur- romans van J. H. H. de W a a 1, de historisch- romantische verhalen van D. F. M a 1 h e r b e („Vergeet Nie") en Jochem van Bruggen („Teleurgestel") als typische voorbeelden. Voor de poëzie geldt dit echter niet in die mate, zooals algemeen verondersteld wordt. Aan den ingang van dezen tijd staat reed- Eugène Marais met zijn in 1904 gepubliceerd gedichtje „Winternag": „O koud is die windjie en skraal. En blink in die dof-lig en kaal, So wijd soos die Heer se genade, lê die velde in sterlig en skade» En hoog teen die rande, Versprei in die brande, is die grassaad aan 't roere soos wenkende hande. O treurig die wysie op die ooswind se maat, soor die lied van 'n meisie in haar liefde verlaat. In elk grashalm se vou, blink 'n druppel van dou, en vinnig verbleek dit tot rijp in die kou!" Dit gedichtje is meer dan een winternacht, uitge beeld in kleur- en klank-zuivere plastiek het is de hoop-in-wanhoop van het gansche volk, gesym boliseerd in de bleeke verlatenheid van 't winter- veld; het is een in eigen dèsillusie vastgevangen individu, dat zichzelf uitzegt in de snerpende accenten van dit vers. Na de eerste vier vers regels, waar de aanschouwing telkens in een korte regel verstrakt tot een staren, en de gevoelsbewe ging verstart tot een bijna-stilstand, stroomt het rhythme vrijer uit in de regels: „So wyd skade". Het is of de dichter, verbijsterd door de na-oorlogsche werkelijkheid, een oogenblik zijn bevrijding vindt in 't Godsvertrouwen van zijn volk, waardoor 't daar gebezigde beeld met ziel- kundig-dichterlijke noodwendigheid zich voordoet. Daarom ook in het vrouwelijke drielingsrijm van de volgende regels een klank-worden, en in de mysterieuze wuiving van overgebleven graszaden een beeld-worden van nieuwe hoop en verwach ting. In de kortere tweede strophe krijgen wy een soortgelijke muzikaal-plastische inzet, met in de zesde een huivering van hoop, die echter met ont zettende fataliteit verstrakt tot wanhoop in de slot regels. Tusschen 't aanvangswoordje „koud" en 't slotwoordje „kou" van dit gedicht ligt de tra giek van een individueel leven. Ook in 't gedicht „Waar Tebes in die stil Woestyn", treft ons dit sinistere spel van licht en donker, met 't uitgedrukt verlangen naar droomlooze rust. Eugène Ma rais heeft ook andere gedichten geschreven, zoo als de prachtige „Woestyn-lewerkie" en „Die dans van die reën", waarin hij de natuur ziet met de reine verwondering en mythe-scheppende primiti viteit van de Z.-A. natuurvolkeren. Zijn tragische dood in 1936 was de voltrekking van een als onafwendbaar vóórvoelde fataliteit. Door hun meerdere productie, niet door de meer dere toon- of vormzuiverheid van hun poëzie, be- heerschen Leipoldt, Totius, Jan Celliers en in mindere mate D. J. Malherbe 't tijdperk 1900—1920. Leipoldt is aan Eugène Ma rais verwant door zijn innerlijke verscheurdheid en zijn tragisch mensch-zijn, die echter in hem stuiten op een positiever levensdrift en een groo- ter synthetiseerend vermogen. Geboren en opge voed in een streng Calvinistisch milieu, waar ech ter reeds vroeg tallooze twijfelvragen zijn heldere natuurvisie hebben verdonkerd, maakt hij in zijn jeugd, kennis met de Oostersche, vooral de Boeddhistische philosophie, met zijn nadruk op de leer van phenomenale noodzakelijkheid en de on afscheidbare verbondenheid van smart aan alle individueele bestaan, met zijn nadruk ook op de wilsvrijheid, waardoor 't individu zijn bevrijding kan vinden in een Nirvana van koele, klare rust. Op zijn naar 't Oosten gerichte wereldbeschouwing heeft de Westersche wijsbegeerte die van Spi noza, Hegel en vooral Fichte ingewerkt. De onmiddellijke, onbetwijfelbare bewustheid van zichzelf in actieve, zedelijke verhouding tot an dere persoonlijkheden, dus ook tot het Absolute Zelf dit zijn de grondtrekken in de uit verschil lende elementen opgebouwde levensbeschouwing van een hartstochtelijk mensch, die dikwijls denkt met zijn gevoel en verbeelding, en net zoo dik wijls voelt met zijn verstand. In hoeverre hij dit alles voor zichzelf tot een aan eengesloten systeem had opgebouwd, toen hij als twintigjarige man tegenover de ontstellende werke lijkheid van den oorlog kwam te staan, weten we niet. Wèl blijkt uit zijn eerste bundel, „Oom Gert Vertel e.a. Gedigte", dat 't heele bouwwerk van levenswaarden om hem in stortte. Ter illustratie nemen wij zijn langer gedicht „Vrede-aand", dat in Engeland geschreven is. Het is 31 Mei, 1902, en vrede! Het zwakkere volk heeft moeten zwichten voor bruut geeweld, het schoone en ideeële is ver pletterd door de blinde machten van de materie, die met helsche spotlach vrede-avond vieren: „Daar waai die vlag, daar word hoerê geskree: Die aandeelmark rys weer, en ons daarmee! Hoerê! hoerê! Skreeu saam met my: Dis vrede nou; die oorlog is verby!" De Hemel heeft in zijn genade aan den mensch die schaterlach van waanzin gegeven, een pijn-vry asyl als smart het weefsel scheurt. Het is of de dichter met een ijselijk-suggestieve vertrekking van de mondhoeken zijn glas opheft om wild-wan hopig mee te doen met de vredessaturnalia op straat. In zijn onmacht om zijn smart in te voegen in een geordend maatschappelijk of godsdienstig stelsel en het aldus te verwerken tot levensinhoud, geeft hij zich over aan dit kabaal van satanisch- woeste vreugde, deze wild-ironische lofzang op een God- en stelsellooze wereld, deze tergende demo- nendans op de puinhoopen van zijn idealisme. Maar de Hemel heeft ook aan den mensch de traan gegeven, 't bevrijdingsmiddel voor een ziel, die tot barstens-toe gespanney is. Hoewel de waanzin nog voortwoedt in de tweede strophe, geeft de telkens gesuggereerde physiologische uiting zekere ontspanning, zooals blijkt uit de ietwat meer be- heerschte gang van 't rhythme en in de vermin derde schelheid van 't ironisch refrein: „Nee, boetie, nee, kom skreeu hoerê met mij". Onder deze wilde vloekviering van den vrede valt dan zijn oog op 't eenige brokje bouwmateriaal, dat gaaf en goed gebleven is en waarmee hij zijn ideëel bouwwerk kan herbeginnen nl. de Afrikaansche vrouw, die vóór zijn oog verrijst in de glansbe lichting van haar schoone daad. Daarmee breekt de tooverkracht van zinsverbijstering, en diep ont roerd ziet hy de werkelijkheid: „Ek sien 'n ramp, 'n kerkhof bij 'n konsentrasiekamp met duisend graffies En aangrijpende suggestie van pasontvluchte zielsvertroebeling het eene brokje ongeschon den en onschendbare schoonheid suggereert weer de mogelijkheid van een orde-scheppend beginsel, een God: „En as jy daaraan dink, dan moet jy glo, Al twyfel jy, daar is tog Iemand bo." In 't terugkeerend refrein hooren wij nog slechts een raspende naklank van zijn verbittering. In de laatste twee strophen volgt dan de ontlading, de zelfbevrijding in onbelemmerde uiting van smart, maar daarna ook de hérlading met een positieve kracht van bewondering en levenswil. De orgie van gevoelsverwildering is voorbij, een nieuw orde-scheppend beginsel is gevonden, en ook 't ver stand draagt zijn deel bij om 't bouwplan te ont werpen. Het gedicht eindigt met een zwaar en levensvol resoneeren van nieuwe toekomsthoop en scheppingsdrang door zijn vocalen: „Dis vrede, maar die siel is nog nie dood: Dit lewe nog om ons te lei, en maak Die swaar, swaar vrede plig; die harde taak, Wat voor ons lê, die lewe, wat ons wag, Ons donker pad, so helder as die dag. Waak oor die stem; let op die siel; behou Die beste wat ons nasie het die vrou! Gooi neer die glas; die stukkies skop opsy: Daaruit sal ons geen ander heildronk drink As die aan haar! Maar roep, man, tot dit klink: Dis vrede nou; die oorlog is verby!" Wij hebben ietwat breedvoerig dit gedicht ont leed om naar aanleiding daarvan de aandacht te vestigen op zekere wezenselementen van L e i- poldts dichterschap: a. Het uiterlijk gebeuren is voor hem niet slechts objectieve, maar een in tie ziel zich voltrekkende werkelijkheid, die hij moet verwerken tot levens inhoud of onverwerkt laten tot levensverderf. b. Dit brengt mee de onloochenbare behoefte aan een hoogere synthese, die de verscheidenheid van Jochem van Bruggen enkel-verschijningen zal saamvoegen tot één ge heel. Wat G. Griffiths van den Italiaanschen staatsman M a z z i n i heeft gezegd, geldt ook voor Leipoldt: „An overworld of some sort he had to have, even though its presiding genius were the spirit Ironic." In „Vrede-aand" heeft die geest van ironie een tijdlang de vredeviering gedirigeerd, tot dat een nieuwe orde-scheppende potentie den dichter tot normale ziening en bespiegeling terug voert c. Leipoldts totaliteitsvisie sluit verder het element van persoonlijke haat uit. Niet de Engel- schen zijn verantwoordelijk voor al die ellende daarvoor staan zy te klein en nietig geprofileerd tegen het machtige projectie-doek van zijn smart- beleving. Iets grooters, iets machtigers moet de schuld dragen, de wereldorde of wereldordeloos heid. En 't antwoord van de ziel op zoo 'n wereld orde is een emotioneele reductio ad absurdum, zoo als in de aanvangsstrophen van 't gedicht. Door hun miskenning van bovenstaand feit zijn opper vlakkige commentators, naar aanleiding van zyn latere bundels gedichten, gaan spreken van een In de Unie van Zuid-Afrika zijn naar luid eener wet van 1909 „de engelse alsmede de hollandse talen officiële talen van de Unie". Naar luid eener wet van 1925 sluit in de aangehaalde zinsnede het woord „hol landse" het Afrikaansch in. Engelsch en Hollandsch op ééne lijn; bij dat Hollandsch Nederlandsch en Afrikaansch op ééne lijn. Laat ons in Nederland verstaan, welke mogelijkheden hier liggen en dies welke plichten hier wenken. Uitwisseling van gedachten, uitwisseling van geestesgoede ren mogelijk in een en dezelfde taal. Ver inniging van het verkeer aldus, omdat onze taal ons in het diepste raakt. Ver breeding van het erf over de breedte der aarde, waarop de Nederlandsche taal ge bezigd èn begrepen wordt. Daardoor dan weder versterking van het bestand dier taal in het koor der wereld-talen. Ik zwijg van de economische mogelijk heden, die hier rijzen: al ruimer versprei ding van de voortbrengselen der pers. Maar ik let op de kans, dat door zulk een In dit artikel heeft de schrijver de poëzie op den voorgrond gesteld, omdat een „alge meen overzicht" der materie zou leiden tot een oppervlakkig napraten van wat in Z.-A. handboeken en Ned. Tijdschriften reeds is verschenen. Dit zou zijn verhandeling voor den Z.-A. lezer ongenietbaar maken, terwijl het ook den Ned. lezer niet veel zou geven. Getracht is iets te geven, wat misschien ook in Z.-A. als een nieuwe benadering van zekere belangrijke aspecten en in Nederland als een inleiding in zekere diepere wezens elementen zou kunnen gewaardeerd worden kentering in de nationale beschouwing van Lei poldt d. Uit het voorgaande blijkt tenslotte dat zijn gedichten, zoowel zijn nationale als zijn natuur poëzie, niet alleen zelfbelijdenis zyn, maar een voortdurende poging tot zelf-oriënteering ten op zichte van 't leven. Van zijn oorlogsgedichten uit dezen tijd noemen wij nog „Oom Gert Vertel" en ,,'n Nu we Lied j ie op 'n ou Deuntjie". Wat elders tot hysterie werd, is hier enkel lijn Van smart en verbittering, be- heerscht door de geest van ironie en dof over- waasd door dat universeeler levensgevoel dat humor heet. De geest van ironie kan broeden op de wateren van opstrevende onrust, maar hij kan geen cosmos scheppen uit chaos. Het verbaast ons dus niet, dat Leipoldt de „slampamper"- meester van de Afrikaansche letterkunde is ge worden, schrijver van kleine dichterlijk-philoso- phische improvisaties, waaraan een zekere vorm- onverschilligheid inhaerent is, evenals aan al zijn poëzie. Zijn natuurpoëzie wordt gekenmerkt door de antinomie van kinder-blije verrukking, die zijn eigen levensvreugde schildert in een werveling van klank en kleur, en daartegenover 't tragisch le vensbesef van den volwassene, die zijn eigen twij fel projecteert in de natuur. Daardoor krijgen wij in zijn meest extatische natuurzangen altijd die zonderlinge schakeering van licht en donker, met een vreemd genuanceerde tofaalstemming, die ons doet denken aan artsenij-verdoofde pijn; daardoor ook zijn sterk contrasteeren de liefde voor objecten van troostelooze verlatenheid eenerzijds („Die Soutpan", „Die Doringboom", „Die Verlate Tuin" enz.), en voor tooneelen van weelderig opkleuren- de overdaad anderzijds „Die Vlakte", „Die Beste", „Oktobermaand" enz.). Zijn natuurpoëzie wordt in het laatste geval soms een wild-extatische viering, een apotheose van de levensblijheid zelf, een over- jubelen van het vergankelijkheidsbesef en de levenstwijfel, die in hinderlaag aanwezig zyn ea waardoor de toon allengs verdonkert tot een smart-gebroken mineur. Ter illustratie citeeren wij slechts de eerste strophe uit „Die Beste": „Geil lusern in die laagste landjie, Geil groen blare en blomme blou; Aalwyn rooi op die voorste van dj ie, Rooi soos bloed teen die rotse grou; Somer en son en saffier daarbowe, Ruik van die keurbos rondgesprei; Kort klein skadu's oor die klowe; Somer en son en saffier vir my! Wonder van kleure uitgesprei Wat is daar meer deur die dood te rowe? Somer en son en saffier vir my!" In zijn drie beste bundels „Oom Gert vertel e.a- Gedigte", „Uit Drie Wêrelddele" en „Skoonheids- gedachten-uitwisseling in ééne taal de verwante of dezelfde taal tusschen volkeren met ten deele een gemeenschap pelijk traditioneel bezit en ten deele een eigen stempel wederzijdsche verrijking optreedt. Als God ons samenbrengt met hetgeen ons vereenigt èn hetgeen ons onderscheidt, dan is het onze roeping om vanwege deze leiding over en weder ons te laten verdiepen en verbreeden. Hij stempelt Zijn volken als hun Schepper naar Zijn plan; doch het is, opdat de verscheidenheid, door Hem gewild, en de eenerlei-heid, door Hem gewild, tezamen strekken zullen tot vertooning van Zijn Scheppers-rijkdom geen grauwe, vale eender-heid en tot betooning van samenhang en saamwerking tevens. Een lokkend ideaal voor stamverwanten; een schoone taak voor de gemeenschappe lijke taal! Een lokkend ideaal voor stamverwanten Door Z.Exc. Dr J. R. SLOTEMAKER DE BRUïNE Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 23