De Afrikaansche Taal- en Letterkunde
HeT is een uiterst sympathieke ge
dachte, het stamverwante Zuid-Afrika
voor onzen geest te stellen en dies iets
anders ware niet denkbaar op de be
trekkingen te zinnen, die leven of
zouden moeten leven tusschen de gindsche
erve en onzen eigen bodem hier. Betrek
kingen op velerlei gebied. Het is niet
anders dan vanzelf sprekend, dat mijn
aandacht zich dan met name op de geeste
lijke en cultureele betrekkingen richt.
Op dit terrein moet meer geschieden dan
thans geschiedt en moet meer verkregen
worden dan tot nu toe verkregen is. Wij
zijn bezig, daaraan systematisch te bouwen.
Voor het moment grijp ik uit het vele, dat
óók weer aanstonds oprijst voor den geest,
wanneer men cultureele betrekkingen
noemt, de taal. De taal hier èn ginds, ver
wante taal of gelijke taal.
NEDERLANDSUID-AFRIKA-NUMMER van 3e Vijf Samenwerkende Christelijke Dagbladen
31 MAART 1938 BLZ. 13
door W. J. du P. Eriank
HET is een onbegonnen taak om binnen 't bestek
van enkele kolommen de geschiedenis van de
Afrikaansche taal en letterkunde in zijn fel om
streden opgang en ontwikekling te schetsen. Om
nochtans te kunnen meedoen aan de zoo lofwaar
dige poging van dit blad tot nauwere aanhaling
van de cultureele banden tusschen Nederland en
Zuid-Afrika, moeten wij ons noodgedwongen
zekere beperkingen opleggen: De ontwikkelings
geschiedenis van de Afrikaansche taal en letter
kunde wordt heelemaal niet, en de zoogenaamde
taalstrijd slechts zeer terloops behandeld; en bij
ons overzicht van de Afrikaansche letterkunde,
waarbij de poëzie op den voorgrond wordt gesteld,
kiezen wij slechts die figuren, die ideologisch en
aesthetisch bepaalde stroomingen in een nog jonge
letterkunde vertegenwoordigen.
Uit verschillende bevolkingselementen Hollan
ders, Duitschers, Franschen enz. is op de zuid
punt van Afrika in den loop van bijna drie eeuwen
een Afrikaansch volk geboren met een eigen volks
karakter, een eigen cultureele bepaaldheid, en een
eigen taal. In dit proces van volkswording hebben
op de erfelijkheidsmassa, waarmee bedoeld wordt
de som van karaktereigenschappen, die de Afri
kaner heeft geërfd van zijn Europeesche (vooral
zijn Hollandsche) voorouders, vooral vier factoren
opnieuw of bij voortduring ingewerkt:
a. de Calvinistische godsdienst, die
een eigen karakter heeft ontwikkeld op Afrikaan-
schen bodem;
b. de Afrikaansche natuur, de van 't oorspron
kelijke stamland zoo verschillende cultuurbodem
en de daarmee gepaard gaande verandering in
leefwijze, bedrijfsleven enz.;
c. de staatkundig-economische geschiedenis van
den Afrikaner, omringd als hij was door een bar-
baarsch natuurvolk en achtervolgd door een bar-
baarsch imperialisme;
d. de verschillende elementen van buitenlandsche
cultuur letterkunde en philosophie die vooral
na 1900 hun invloed uitoefenen en de geboorte van
den Afrikaanschen mensch voorbereiden.
Dit zijn de hoofdfactoren, uit wier wisselwerking
de belangrijkste trekken van het Afrikaansche
volkskarakter en tevens de voornaamste motieven
van de Afrikaansche letterkunde, zelfs de meest
persoonlijke van de moderne lyriek, zijn te verkla
ren. De geschiedenis van 't Afrikaansche volk en
zijn letterkunde is de geschiedenis van zijn voort
schrijdende hèroriënteering ten opzichte van de
natuurwereld waarin hij woont, de volksgemeen
schap en 't staatsverband waarin hij zich beweegt,
en de boventijdelijke cultuurwaarden waarnaar en
waarheen hij zich richt.
EERSTE TAALBEWEGING
Dit proces van geleidelijke zelfbewustwording en
gevolgelijke heroriënteering begint, theoretisch ge
sproken, reeds met de vestiging van een Holland
sche aanlegplaats aan de Kaap in 1652. Vanaf de
tweede en finale overgave van de Kaap aan Enge
land in 1806 heeft het een schokkend verloop,
waarvan wij zelfs de hoofdmomenten in dit kort
bestek niet kunnen schetsen. Wanneer in 1875 de
Prof. Dr J. D. du Toit (Totius)
z.g. Eerste Afrikaansche Taalbeweging begint, de
eerste bewuste poging om eigen taal en eigen
groepsidentiteit te handhaven tegenover de aan
slagen van 't Britsche imperialisme, biedt Z.-A.
het volgende beeld: In 't noorden (Transvaal en
Vrijstaat) zijn dan reeds voor 20 jaren twee
Boerenrepublieken gevestigd, die van Engeland de
garantie zij 't een vodje-papier-garantie! van
hun.onafhankelijkheid hebben afgedwongen; intus-
schen is de Kaapkolonie in 't Zuiden een Engelsche
kroonkolonie gebleven, waar door school en staat
en kerk de meest systematische poging wordt aan
gewend tot de nationaliseering van den Afrikaner.
Voorzoover wij in dit stadium met een groot-Afri-
kaansche volkseenheid te doen hebben, wordt hij
negatief bepaald door een gemeenschappelijke af
keer van Engelsche onderdrukking, en positief
bepaald door 't bezit van een gemeenschappelijke
omgangstaal, 't Afrikaansch, dat tegen 1800 ver
moedelijk reeds zijn beslag heeft gekregen. Dat de
reactie tegen de doelbewuste verknoeiing van de
Afrikaansche volksziel in 't zuiden is begonnen,
en dat het zich hoofdzakelijk als taalbeweging
manifesteert, schijnt dus vanzelfsprekend.
WAAR HET OM GING
Toen een groepje Hollanders en Afrikaners in 1875
„Die Genootskap van Regte Afrikaners" stichtten,
met het vooropgezette doel om „te staan vir ons
taal, ons nasie en ons land", en met dit doel een
eigen Afrikaansche lijfblad, „Die Patriot" opricht
ten, ging het dus vooral om de taal. Zij wilden den
Afrikaner zijn eigen taal leeren lezen en schrijven;
zij wilden hem zijn eigen geschiedenis en nationale
bestemming leeren zien in een ander licht dan de
Engelsche schooltraditie het deed, de Engelsche
schooltraditie met zijn rij kgestoff eerde verhalen
van Engelsche hofintriges en zijn made-in-Eng-
land „Cape History", die zoo krenkend was voor
het zelfrespect van den Afrikaner. Als wij, by een
zoo propagandistische opzet, nog denken aan de
afwezigheid van eenige schrijftraditie, spreekt het
vanzelf, dat gedurende de Eerste Afrikaansche
Taalbeweging (1875—1900) van de letterkunde
niet veel terecht is gekomen. Van veel meer be
lang dan het gehalte van 't geleverde werk, is de
Spontane leeslust en de rijmdrift, die met epide
mische algemeenheid een ieder aantastte, van den
schaapherder in 't veld tot den President van de
Vrijstaatsche Republiek. Mandenvol moeilijk aan-
mekaar geknutselde rijmpjes en gemakkelijker
vlottende prozaverhalen werden afgeleverd bij de
redactie van „Die Patriot".
AFKEER VAN 'T ENGELSCH
Van het meeste belang is'echter de psychische ge
steldheid, die spreekt uit de ongekunstelde en
meestal kunstlooze productie van dien tijd. De tal-
looze rijmen op taal en volk en vaderland, berij
mingen ook van staatkundige gebeurtenissen zoo
als de eerste Transvaalsche vrijheidsoorlog van
1881, getuigen van een simpele vreugde over nieuw
ontdekte eigenheid en van 'n onverzettelijke af
keer van 't Engelsch staatkundig en cultureel im
perialisme. In hun naïeve directheid, hun volks
aardig raak-slaan met de zweep van 't woord,
vertoonen die gedichtjes eenige overeenkomst
met de Hollandsche geuzeliederen, hoewel zij de
stuwing van innerlijke noodzaak missen, waardoor
'n geuzenlied soms één tot den aanval zich span
nende beweging wordt. Een enkele keer klinkt er
een diepere toon van innige doorleefdheid op, zoo
als in „Die Transvaalsche Vrijheidslied", en in 't
gedichtje op den dood vanjkomm. Louw Wepe-
n e r, waarvan de slotstrophe luidt:
Hij lê op Thaba Bosigo
Geen grafsteen sal hy verge;
Sy monument het God gebou,
Die Bouheer van die berge.
PROPAGANDISTISCHE BEDRIJVIGHEID
De natuurziening van de Patriotsdichters is nog
die van een volk, dat zich onder dreigend gevaar
van Engelschman en barbaar een eigen bestaan
moet verschaffen in een moeilijke natuurwereld.
Wanneer het niet valsch en rhetorisch is, draagt
het een sterk pragmatisch karakter, met den na
druk op utiliteitsoverwegingen. In „Die Litjie van
'n Foortrekker" roemt de onbekende zanger ach
tereenvolgens zijn ossewagen als bergplaats van
zijn benoodigdheden, zijn vrije land waar hij wild
voor zijn onderhoud en weiland voor zijn ossen
heeft, de sterren die hem voorlichten 's nachts,
de boom die een schaduw verschaft voor zijn gods
dienstoefening enz. In zijn naïeve betoogtrant geeft
hij de natuurbeschouwing van een pioniersvolk,
dat nog uit en dóór de natuur leeft, niet.in en mét
de natuur. Voor 1900, kunnen wij zeggen, had de
Afrikaner de schoonheid van eigen landschap nog
niet ontdekt. Vaster van toon en eenigszins minder
ongelijkmatig van gehalte zijn de verhalende ge
dichten, en vooral 't verhalende proza uit dien tijd.
Daarin had de Afrikaner tenminste zijn kampvuur
traditie! Het eerste inleidingsartikel van „Die Pa
triot" was al een kloek stuk proza. En de realis-
tisch-moralistische novellen van J. L. Cachet
(„Die Sewe Duiwels en wat hulle gedoen het"),
de eerste historische roman door Ds. S. J. du
Toit („Die koningin van Skeba") en een verhaal
uit 't naturellenleven door G. R. vonWielligh
(„Jakob Platjie") geven in hun zin voor de reali
teit, hun soms komische ziening van een situatie,
en vooral in de gemoedelijke kampvuur-intonatie
reeds iets van een rasechte Afrikaansche verhaal
kunst.
Samenvattende kunnen wij zeggen, dat de pe
riode 18751900 een tijd van propagandistische
bedrijvigheid is geweest, waarin onder 't schrijven
voor-tij dverdrijf en 't schrijven-om-te-overtuigen
slechts een enkele keer de praattoon zich verhevigt
en verdonkert tot min of meer ernstige kunst.
DE PERIODE 1900—1920
De Vrijheidsoorlog van 18991902, met zijn hero-
ische maar hopelooze worsteling tegen het mach
tigste wereldrijk, met zijn ellende van concen
tratiekampen en ballingschap in den vreemde,
heeft 't Afrikaansche volk als 't ware wakker
geschud tot dagheldere zelfbewustheid. Een nieuw,
verdiept nationaliteitsbesef, een nieuw, verinnigd
natuurbesef, een nieuw, soms tragisch doorhuive
rend levensgevoel openbaart zich bijna onmiddel
lijk daarna in de letterkunde. Van intellectueel
vermaak, spel der ledige uren, wordt de kunst
plotseling tot innerlijke noodzaak, noodwendige
zelfontlading in 't woord en soms reeds even nood
wendige zelfbevrijding in schoonheid.
Wat 't proza betreft is dit een tijdperk van natio
nalisme in de kunst met de oorlogsavontuur-
romans van J. H. H. de W a a 1, de historisch-
romantische verhalen van D. F. M a 1 h e r b e
(„Vergeet Nie") en Jochem van Bruggen
(„Teleurgestel") als typische voorbeelden. Voor
de poëzie geldt dit echter niet in die mate, zooals
algemeen verondersteld wordt. Aan den ingang
van dezen tijd staat reed- Eugène Marais met
zijn in 1904 gepubliceerd gedichtje „Winternag":
„O koud is die windjie
en skraal.
En blink in die dof-lig
en kaal,
So wijd soos die Heer se genade,
lê die velde in sterlig en skade»
En hoog teen die rande,
Versprei in die brande,
is die grassaad aan 't roere
soos wenkende hande.
O treurig die wysie
op die ooswind se maat,
soor die lied van 'n meisie
in haar liefde verlaat.
In elk grashalm se vou,
blink 'n druppel van dou,
en vinnig verbleek dit
tot rijp in die kou!"
Dit gedichtje is meer dan een winternacht, uitge
beeld in kleur- en klank-zuivere plastiek het is
de hoop-in-wanhoop van het gansche volk, gesym
boliseerd in de bleeke verlatenheid van 't winter-
veld; het is een in eigen dèsillusie vastgevangen
individu, dat zichzelf uitzegt in de snerpende
accenten van dit vers. Na de eerste vier vers
regels, waar de aanschouwing telkens in een korte
regel verstrakt tot een staren, en de gevoelsbewe
ging verstart tot een bijna-stilstand, stroomt het
rhythme vrijer uit in de regels: „So wyd
skade". Het is of de dichter, verbijsterd door de
na-oorlogsche werkelijkheid, een oogenblik zijn
bevrijding vindt in 't Godsvertrouwen van zijn
volk, waardoor 't daar gebezigde beeld met ziel-
kundig-dichterlijke noodwendigheid zich voordoet.
Daarom ook in het vrouwelijke drielingsrijm van
de volgende regels een klank-worden, en in de
mysterieuze wuiving van overgebleven graszaden
een beeld-worden van nieuwe hoop en verwach
ting. In de kortere tweede strophe krijgen wy een
soortgelijke muzikaal-plastische inzet, met in de
zesde een huivering van hoop, die echter met ont
zettende fataliteit verstrakt tot wanhoop in de slot
regels. Tusschen 't aanvangswoordje „koud" en
't slotwoordje „kou" van dit gedicht ligt de tra
giek van een individueel leven. Ook in 't gedicht
„Waar Tebes in die stil Woestyn", treft ons dit
sinistere spel van licht en donker, met 't uitgedrukt
verlangen naar droomlooze rust. Eugène Ma
rais heeft ook andere gedichten geschreven, zoo
als de prachtige „Woestyn-lewerkie" en „Die dans
van die reën", waarin hij de natuur ziet met de
reine verwondering en mythe-scheppende primiti
viteit van de Z.-A. natuurvolkeren.
Zijn tragische dood in 1936 was de voltrekking van
een als onafwendbaar vóórvoelde fataliteit.
Door hun meerdere productie, niet door de meer
dere toon- of vormzuiverheid van hun poëzie, be-
heerschen Leipoldt, Totius, Jan Celliers
en in mindere mate D. J. Malherbe 't tijdperk
1900—1920. Leipoldt is aan Eugène Ma
rais verwant door zijn innerlijke verscheurdheid
en zijn tragisch mensch-zijn, die echter in hem
stuiten op een positiever levensdrift en een groo-
ter synthetiseerend vermogen. Geboren en opge
voed in een streng Calvinistisch milieu, waar ech
ter reeds vroeg tallooze twijfelvragen zijn heldere
natuurvisie hebben verdonkerd, maakt hij in zijn
jeugd, kennis met de Oostersche, vooral de
Boeddhistische philosophie, met zijn nadruk op de
leer van phenomenale noodzakelijkheid en de on
afscheidbare verbondenheid van smart aan alle
individueele bestaan, met zijn nadruk ook op de
wilsvrijheid, waardoor 't individu zijn bevrijding
kan vinden in een Nirvana van koele, klare rust.
Op zijn naar 't Oosten gerichte wereldbeschouwing
heeft de Westersche wijsbegeerte die van Spi
noza, Hegel en vooral Fichte ingewerkt. De
onmiddellijke, onbetwijfelbare bewustheid van
zichzelf in actieve, zedelijke verhouding tot an
dere persoonlijkheden, dus ook tot het Absolute
Zelf dit zijn de grondtrekken in de uit verschil
lende elementen opgebouwde levensbeschouwing
van een hartstochtelijk mensch, die dikwijls denkt
met zijn gevoel en verbeelding, en net zoo dik
wijls voelt met zijn verstand.
In hoeverre hij dit alles voor zichzelf tot een aan
eengesloten systeem had opgebouwd, toen hij als
twintigjarige man tegenover de ontstellende werke
lijkheid van den oorlog kwam te staan, weten we
niet. Wèl blijkt uit zijn eerste bundel, „Oom Gert
Vertel e.a. Gedigte", dat 't heele bouwwerk van
levenswaarden om hem in stortte. Ter illustratie
nemen wij zijn langer gedicht „Vrede-aand", dat
in Engeland geschreven is. Het is 31 Mei, 1902, en
vrede! Het zwakkere volk heeft moeten zwichten
voor bruut geeweld, het schoone en ideeële is ver
pletterd door de blinde machten van de materie,
die met helsche spotlach vrede-avond vieren:
„Daar waai die vlag, daar word hoerê geskree:
Die aandeelmark rys weer, en ons daarmee!
Hoerê! hoerê! Skreeu saam met my:
Dis vrede nou; die oorlog is verby!"
De Hemel heeft in zijn genade aan den mensch die
schaterlach van waanzin gegeven, een pijn-vry
asyl als smart het weefsel scheurt. Het is of de
dichter met een ijselijk-suggestieve vertrekking
van de mondhoeken zijn glas opheft om wild-wan
hopig mee te doen met de vredessaturnalia op
straat. In zijn onmacht om zijn smart in te voegen
in een geordend maatschappelijk of godsdienstig
stelsel en het aldus te verwerken tot levensinhoud,
geeft hij zich over aan dit kabaal van satanisch-
woeste vreugde, deze wild-ironische lofzang op een
God- en stelsellooze wereld, deze tergende demo-
nendans op de puinhoopen van zijn idealisme.
Maar de Hemel heeft ook aan den mensch de traan
gegeven, 't bevrijdingsmiddel voor een ziel, die
tot barstens-toe gespanney is. Hoewel de waanzin
nog voortwoedt in de tweede strophe, geeft de
telkens gesuggereerde physiologische uiting zekere
ontspanning, zooals blijkt uit de ietwat meer be-
heerschte gang van 't rhythme en in de vermin
derde schelheid van 't ironisch refrein: „Nee,
boetie, nee, kom skreeu hoerê met mij". Onder
deze wilde vloekviering van den vrede valt dan
zijn oog op 't eenige brokje bouwmateriaal, dat
gaaf en goed gebleven is en waarmee hij zijn ideëel
bouwwerk kan herbeginnen nl. de Afrikaansche
vrouw, die vóór zijn oog verrijst in de glansbe
lichting van haar schoone daad. Daarmee breekt
de tooverkracht van zinsverbijstering, en diep ont
roerd ziet hy de werkelijkheid:
„Ek sien 'n ramp,
'n kerkhof bij 'n konsentrasiekamp
met duisend graffies
En aangrijpende suggestie van pasontvluchte
zielsvertroebeling het eene brokje ongeschon
den en onschendbare schoonheid suggereert weer
de mogelijkheid van een orde-scheppend beginsel,
een God:
„En as jy daaraan dink, dan moet jy glo,
Al twyfel jy, daar is tog Iemand bo."
In 't terugkeerend refrein hooren wij nog slechts
een raspende naklank van zijn verbittering. In de
laatste twee strophen volgt dan de ontlading, de
zelfbevrijding in onbelemmerde uiting van smart,
maar daarna ook de hérlading met een positieve
kracht van bewondering en levenswil. De orgie
van gevoelsverwildering is voorbij, een nieuw
orde-scheppend beginsel is gevonden, en ook 't ver
stand draagt zijn deel bij om 't bouwplan te ont
werpen. Het gedicht eindigt met een zwaar en
levensvol resoneeren van nieuwe toekomsthoop en
scheppingsdrang door zijn vocalen:
„Dis vrede, maar die siel is nog nie dood:
Dit lewe nog om ons te lei, en maak
Die swaar, swaar vrede plig; die harde taak,
Wat voor ons lê, die lewe, wat ons wag,
Ons donker pad, so helder as die dag.
Waak oor die stem; let op die siel; behou
Die beste wat ons nasie het die vrou!
Gooi neer die glas; die stukkies skop opsy:
Daaruit sal ons geen ander heildronk drink
As die aan haar! Maar roep, man, tot dit klink:
Dis vrede nou; die oorlog is verby!"
Wij hebben ietwat breedvoerig dit gedicht ont
leed om naar aanleiding daarvan de aandacht te
vestigen op zekere wezenselementen van L e i-
poldts dichterschap:
a. Het uiterlijk gebeuren is voor hem niet slechts
objectieve, maar een in tie ziel zich voltrekkende
werkelijkheid, die hij moet verwerken tot levens
inhoud of onverwerkt laten tot levensverderf.
b. Dit brengt mee de onloochenbare behoefte aan
een hoogere synthese, die de verscheidenheid van
Jochem van Bruggen
enkel-verschijningen zal saamvoegen tot één ge
heel. Wat G. Griffiths van den Italiaanschen
staatsman M a z z i n i heeft gezegd, geldt ook voor
Leipoldt: „An overworld of some sort he had
to have, even though its presiding genius were the
spirit Ironic." In „Vrede-aand" heeft die geest van
ironie een tijdlang de vredeviering gedirigeerd, tot
dat een nieuwe orde-scheppende potentie den
dichter tot normale ziening en bespiegeling terug
voert
c. Leipoldts totaliteitsvisie sluit verder het
element van persoonlijke haat uit. Niet de Engel-
schen zijn verantwoordelijk voor al die ellende
daarvoor staan zy te klein en nietig geprofileerd
tegen het machtige projectie-doek van zijn smart-
beleving. Iets grooters, iets machtigers moet de
schuld dragen, de wereldorde of wereldordeloos
heid. En 't antwoord van de ziel op zoo 'n wereld
orde is een emotioneele reductio ad absurdum, zoo
als in de aanvangsstrophen van 't gedicht. Door
hun miskenning van bovenstaand feit zijn opper
vlakkige commentators, naar aanleiding van zyn
latere bundels gedichten, gaan spreken van een
In de Unie van Zuid-Afrika zijn naar luid
eener wet van 1909 „de engelse alsmede
de hollandse talen officiële talen van de
Unie". Naar luid eener wet van 1925 sluit
in de aangehaalde zinsnede het woord „hol
landse" het Afrikaansch in. Engelsch en
Hollandsch op ééne lijn; bij dat Hollandsch
Nederlandsch en Afrikaansch op ééne lijn.
Laat ons in Nederland verstaan, welke
mogelijkheden hier liggen en dies welke
plichten hier wenken. Uitwisseling van
gedachten, uitwisseling van geestesgoede
ren mogelijk in een en dezelfde taal. Ver
inniging van het verkeer aldus, omdat
onze taal ons in het diepste raakt. Ver
breeding van het erf over de breedte der
aarde, waarop de Nederlandsche taal ge
bezigd èn begrepen wordt. Daardoor dan
weder versterking van het bestand dier
taal in het koor der wereld-talen.
Ik zwijg van de economische mogelijk
heden, die hier rijzen: al ruimer versprei
ding van de voortbrengselen der pers.
Maar ik let op de kans, dat door zulk een
In dit artikel heeft de schrijver de poëzie
op den voorgrond gesteld, omdat een „alge
meen overzicht" der materie zou leiden tot
een oppervlakkig napraten van wat in Z.-A.
handboeken en Ned. Tijdschriften reeds is
verschenen. Dit zou zijn verhandeling voor
den Z.-A. lezer ongenietbaar maken, terwijl
het ook den Ned. lezer niet veel zou geven.
Getracht is iets te geven, wat misschien ook
in Z.-A. als een nieuwe benadering van
zekere belangrijke aspecten en in Nederland
als een inleiding in zekere diepere wezens
elementen zou kunnen gewaardeerd worden
kentering in de nationale beschouwing van Lei
poldt
d. Uit het voorgaande blijkt tenslotte dat zijn
gedichten, zoowel zijn nationale als zijn natuur
poëzie, niet alleen zelfbelijdenis zyn, maar een
voortdurende poging tot zelf-oriënteering ten op
zichte van 't leven.
Van zijn oorlogsgedichten uit dezen tijd noemen
wij nog „Oom Gert Vertel" en ,,'n Nu we Lied j ie op
'n ou Deuntjie". Wat elders tot hysterie werd, is
hier enkel lijn Van smart en verbittering, be-
heerscht door de geest van ironie en dof over-
waasd door dat universeeler levensgevoel dat
humor heet. De geest van ironie kan broeden op
de wateren van opstrevende onrust, maar hij kan
geen cosmos scheppen uit chaos. Het verbaast ons
dus niet, dat Leipoldt de „slampamper"-
meester van de Afrikaansche letterkunde is ge
worden, schrijver van kleine dichterlijk-philoso-
phische improvisaties, waaraan een zekere vorm-
onverschilligheid inhaerent is, evenals aan al zijn
poëzie. Zijn natuurpoëzie wordt gekenmerkt door
de antinomie van kinder-blije verrukking, die zijn
eigen levensvreugde schildert in een werveling van
klank en kleur, en daartegenover 't tragisch le
vensbesef van den volwassene, die zijn eigen twij
fel projecteert in de natuur. Daardoor krijgen wij
in zijn meest extatische natuurzangen altijd die
zonderlinge schakeering van licht en donker, met
een vreemd genuanceerde tofaalstemming, die ons
doet denken aan artsenij-verdoofde pijn; daardoor
ook zijn sterk contrasteeren de liefde voor objecten
van troostelooze verlatenheid eenerzijds („Die
Soutpan", „Die Doringboom", „Die Verlate Tuin"
enz.), en voor tooneelen van weelderig opkleuren-
de overdaad anderzijds „Die Vlakte", „Die Beste",
„Oktobermaand" enz.). Zijn natuurpoëzie wordt in
het laatste geval soms een wild-extatische viering,
een apotheose van de levensblijheid zelf, een over-
jubelen van het vergankelijkheidsbesef en de
levenstwijfel, die in hinderlaag aanwezig zyn ea
waardoor de toon allengs verdonkert tot een
smart-gebroken mineur. Ter illustratie citeeren
wij slechts de eerste strophe uit „Die Beste":
„Geil lusern in die laagste landjie,
Geil groen blare en blomme blou;
Aalwyn rooi op die voorste van dj ie,
Rooi soos bloed teen die rotse grou;
Somer en son en saffier daarbowe,
Ruik van die keurbos rondgesprei;
Kort klein skadu's oor die klowe;
Somer en son en saffier vir my!
Wonder van kleure uitgesprei
Wat is daar meer deur die dood te rowe?
Somer en son en saffier vir my!"
In zijn drie beste bundels „Oom Gert vertel e.a-
Gedigte", „Uit Drie Wêrelddele" en „Skoonheids-
gedachten-uitwisseling in ééne taal de
verwante of dezelfde taal tusschen
volkeren met ten deele een gemeenschap
pelijk traditioneel bezit en ten deele een
eigen stempel wederzijdsche verrijking
optreedt. Als God ons samenbrengt met
hetgeen ons vereenigt èn hetgeen ons
onderscheidt, dan is het onze roeping om
vanwege deze leiding over en weder ons
te laten verdiepen en verbreeden. Hij
stempelt Zijn volken als hun Schepper
naar Zijn plan; doch het is, opdat de
verscheidenheid, door Hem gewild, en de
eenerlei-heid, door Hem gewild, tezamen
strekken zullen tot vertooning van Zijn
Scheppers-rijkdom geen grauwe, vale
eender-heid en tot betooning van
samenhang en saamwerking tevens.
Een lokkend ideaal voor stamverwanten;
een schoone taak voor de gemeenschappe
lijke taal!
Een lokkend ideaal voor stamverwanten
Door Z.Exc. Dr J. R. SLOTEMAKER DE BRUïNE
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen