HARTEN
DAVID LIVINGSTONE
David Livingstone dat was een held
jongens en meisjes; een held in 't grote leger
van Jezus Christus!
Natuurlijk hebben jullie meermalen van hem ge
hoord en gelezen; in vele schoolboekjes wordt
van hem vertelfl.
Als jullie allemaal in één klas zouden zitten en
als ik er dan vóór ging staan en vragen: wie weet
wat van Livingstone te vertellen?, ik weet zeker,
dat er heel wat vingers naar boven zouden gaan.
David Livingstone
't Was 19 Maart 125 jaar geleden, dat deze zo
beroemd geworden man in 't Schotse dorpje
Blantyre geboren werd.
De ouders van David waren arm, en toen hij nog
maar 10 jaar was, moest hij de school al verlaten
om wat op de katoenfabriek te gaan verdienen.
De jongen deed er wel zijn best, maar hij dacht
er niet aan heel zijn leven op de fabriek te blij
ven. Hij wilde dokter worden
Van zijn vrije tijd liet hij geen kwartier verloren
gaan. Zodra hij thuis was zat hij over zijn boeken
gebogen en toen hij 24 jaar was kon hij de ka
toenfabriek voor goed vaarwel zeggen en ging hij
naar Londen om in medicijnen en godgeleerdheid
te studeren. Want David wilde niet alleen dokter
maar ook zendeling worden.
Met taaie wilskracht heeft hij de studie doorgezet
en 17 November 1840 nam hij van vader Neil af
scheid om zich naar Zuid-Afrika te begeven.
Het doel van de reis was Koeroeman, de plaats
waar zendeling Moffat woonde. Maar wat een in
spanning kostte 't om hier te komen. Dagen, weken
lang trok men door de hete vlakte, vaak struikel
den de trekossen in de vele, diepe kuilen en dan
weer ging 't door bruisende stromen. Maar ook
nu weer hield Livingstone vol en hij kwam waar
hij wezen wilde.
Hij heeft te Koeroeman enige jaren gewerkt; de
dochter van Moffat werd zijn vrouw, die hem vele
jaren vol liefde en toewijding heeft terzijde ge
staan; samen trok het dappere echtpaar naar
't verre, onbekende
Noorden.
God had Livingstone
met grote, buitenge
wone gaven toegerust.
Hij bezat, gelijk geen
ander, de gave het ver
trouwen, de bewonde
ring en eerbied der
Afrikaanse volken te
winnen. Hij kwam on
der stammen, die nog
nooit een blanke gezien
hadden, en welker
krijgslieden hem tege-
moettraden, de assagai
voor de worp gereed
houdend. Maar hij, die
nooit vrees kende, was
een groter krijgsman
dan zij, want zonder
wapenen ontwapende
hij hen door blik en
gebaar, en hij overwon
en veroverde hen met
de woorden, die hij las
uit het Boek dat hij
steeds en overal met
zich voerde.
Sesjéle, het machtige
hoofd der Bakoeënen,
luisterde met diep ont
zag als Livingstone de
mooie geschiedenissen
uit de Bijbel vertelde,
en deze heiden werd
door Gods .Geest ge
grepen en een trouw
discipel van Jezus
Christus, zodat hij zelf
zijn zwarte onderdanen
de heerlijkheid van zijn
Heiland ging prediken.
Van Colobeng trok Li
vingstone naar 't Nga-
mi-meer en later nog
verder, naar Linjani.
Ook de zwarte vorst
Sebitoeane, die over
vele stammen regeerde,
werd door de prediking
van Livingstone tot 't
Christendom bekeerd.
Welk een ellende heeft de grote zendeling op zijn
tochten door donker Afrika gezien. Niet één
blanke vóór hem was hier ooit geweest. Tussen
TLmbuctoe en Brits Bechuanaland lagen 3500 mij
len, waarvan men zo goed als niets wist. Eén
ding wist men wel: dat de Arabische slavenhan
delaars erheen trokken om „zwart ivoor" gelijk
de negers genoemd werden te halen, en op de
Noord-Afrikaanse markten te verkopen. Zij sta
ken de dorpen in brand, joegen de vrouwen, do
kinderen en grijsaards in de vlammen, en voerden
mannen en meisjes, in jukken aaneengeklonken,
als slachtvee onder het striemen der slavenzwe
pen naar het noorden.
't Spreekt wel vanzelf, dat Livingstone op zijn
vele grote reizen s'.eeds door talloze gevaren was
omringd. Niet alleen ruwe kaffers maar ook roof
dieren hadden 't gedurig op zijn leven gemunt. In
't land der Mabotsa werd hij door een opgejaagde,
dodelijk-ge-
wonde leeuw
gegrepen.. Do
machtige
klauw van 't
woedende dier
versplinterde
de bovenarm
deling en nooit
weer helemaal
goed geworden
Toch waren
zulke minder
prettige erva
ringen niet in
staat Living-
Livingstone bij
het schrijven
van zijn dag
boek.
stone de moed te benemen. Met Christus waag
ik a'les! was zijn fiere levensspreuk, en steeds
dieper trok hg de binnenlanden van 't donkere
werelddeel in.
In 1856 maakte de geschokte gezondheid van den
groten zendeling 't noodzakelijk Afrika voor enige
tijd te verlaten. Hij ging naar Engeland, maar
van rust kwam weer niet veel. Overal werd hij
gevraagd te vertellen van zijn vele ervaringen
en al de kerken en za'en waar Livingstone zon
optreden waren overvol. De mensen waren ont
roerd door wat zij te horen kregen, en van alle
kanten stroomde *t geld toe om den dokter-zen
deling in zijn prachtige werk te steunen.
Twee jaar later keerde Livingstone naar 't Zen
dingsterrein terug. Op een tocht langs de Oos kust
stierf zijn vrouw. Dat was een zware slag voor
den dapperen man, maar hij putte troost uit
Gods Woord en zette zijn reuzenarbeid weer moe
dig voort.
Steeds meer kwam hij in aanraking met het gru
welijke werk der slavenhandelaars, waardoor ge
hele negerdorpen werden on'.vo'kt. Hij besloot
weer terug te gaan naar Engeland om daar te
gaan vertellen van de vreselijke ontdekkingen die
hij gedaan had. Hoe luisterden de menSen als hij
sprak over de vloek van de slavenhandel. Wie
had kunnen denken, dat zó iets in de verlichte
19de eeuw nog mogelijk was!
Als ontdekkingsreiziger in Enge'se staatsdienst
keerde Livingstone naar Afrika terug. In vele
maanden hoorde men niets van hem, zodat men
a'gemeen dacht, dat de onverschrokken man op
een van zijn tochten was bezweken.
Een groot Amerikaans blad, de „New-York
Herald" zond Henry Moreland Stanley naar
Afrika om naar Livingstone te zoeken. Deze vor.d
den doodgewaanden zendeling inderdaad en lange
tijd zwierven beide moedige mannen door de
schier oneindige vlakten van 't onbekende land.
Toen Stanley weer vertrokken was. zette Living
stone alleen zijn ontdekkingstocht voort: hij zocht
naar de bronnen van de Nijl. Toen werd de zen
deling andermaal ernstig ziek en hij zelf wist,
dat het einde nabij was.
Cp 1 Mei 1873 stierf David Livingstone in een
kleine hut. Hij overleed zacht, zodat de zes
knechten, die bij hem waren, het ogenblik van
sterven niet eens hadden bemerkt. Hun grote
meester lag voor het bed geknield zo had de
dood hem verrast.
Zijn trouwe dienaren balsemden het lyk en op
De ontmoeting tussen Livingstone en Stanley
142
BELEDEN SCHULD
Mijn zonde maakte ik U bekend, en
mijne ongerechtigheid bedekte ik met.
Ik zeide: ik, zal belijdenis van mi;n
overtredingen doen voor den Heere;
en Gij vergaaft de ongerechtigheid
mijner zonde.
Psalm 32 5.
DE verschrikkingen van Gethsemane en Gol
gotha staan in nauw verband met de Godde
lijke schuldvergiffenis. De benauwdheden en
angsten, die Jezus bloed deden zweetcn, toen zijn
ziel ten doode toe geperst werd, geeft ons een
denkbeeld van de zwaarte onzer misdaden. Een
blik op Hem, die in den hof zich kromde als een
worm, en aan het kruis wegzonk in de duistere
diepte der Godverlatenheid, moest ons allen met
het aangezicht in 't stof werpen en doen belijden:
dat deed mijn zonde Hem aan!
Waar is echter de mensch, die uit eigen beweging
deze zelfaanklacht uitstamelt? Hij is er niet! Hij
is er nooit geweest en zal er nooit zijn. Daartoe is
de mensch veel te hoog, te zelfingenomen, te ver
blind. Het ligt hem bij zijn schuld niet slechts te
verkleinen en te vergoelijken door haar af te
wentelen op de schouders van verleiders, of op
een noodlottigen samenloop van omstandigheden.
Neen, als hij zich door de ingeving van zijn eigen
hart laat leiden, zal hij zijn schuld zelfs voor den
alwetenden God verzwijgen met de heimelijke
gedachte: de Heere ziet 't niet! de Heere weet
't niet!
Het ergste is hiermede nog niet eens gezegd. Ook
de geloovige kan in dit euvel vervallen. David
was een man naar Gods hart. Een Psalmdichter,
wiens Godsbetrouwen ons telkens beschaamt. En
toch heeft hij na zijn bekende zonde de lippen
lang op elkaar geklemd en voor zijn God ver
zwegen wat hij misdreven had. Wij hooren hei
hem in dezen Psalm zeggen: „Toen ik zweeg,
werden mijne beenderen veranderd in mijn brul
len den ganschen dag; want Uwe hand was dag
en nacht zwaar op mij; mijn sap veranderde in
zomerdroogten". Het verzwijgen van zijn schuld
was een innerlijke foltering voor hem. Zijn
consciëntie klaagde hem aan. Zijn ziel was fel
bewogen en onrustig in hem. Al zijn vastigheid
ging teloor, alsof zijn beenderengestel het slappe
lichaam niet meer overeind kon houden. De ver-
doovende vloek des Heeren sloeg door zijn bin
nenste heen. Naar lichaam en geest werd hij als
door gloeiende zomerdroogten verteerd, waarin
geen druppel lafenis te vinden was. Waarlijk, wie
zijn schuld als kind Gods verzwijgt, heeft het
niet gemakkelijk, 't Is hem, alsof er een hel in
't klein in hem brandt. En die brand wordt pas
gebluscht, wanneer het zwijgen gebroken wordt,
gelijk David zegt: Mijn zonde maakte ik U be
kend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet.
Ik zeide: ik zal belijdenis van mijne overtredingen
doen voor den Heere;en Gij vergaaft de on
gerechtigheid mijner zonde!"
De verzwegen schuld moet bij ons ook beleden
schuld worden, indien wij, na gestruikeld te zijn,
ooit tot den vrede en de vreugde des heils zullen
wederkeeren. Genade alléén brengt er ons toe.
De Heere zond den Profeet Nathan tot David, om
hem de belijdenis te ontlokken: „Ik heb gezon
digd tegen den Heere," en zich voor des doods
schuldig te verklaren. Zoo breekt de Heere ook
ons door Woord en Geest den zwijgenden mond
open, en beweegt Hij ons er toe Hem met schaamte
en rouw onze zonde bekend te maken en
onze ongerechtigheid niet langer te bedekken. De
liooge God heeft dit bekendmaken voor zichzelf
niet noodig. Hij weet alle dingen, óók alle boozc
dingen, die wij bedreven hebben, beter dan wij
zelf, eer wij den mond voor Hem opendoen. En
toch is dat bekendmaken noodig, omdat daaruit
blijkt, in welke verhouding wij tot de zonde staan:
met een hart, dat haar niet meer koestert, maar
er met een verbrijzelden geest over treurt, en
haar in stof en asch verfoeit. Een ware schuld
belijdenis heeft niet vele woorden noodig. De
Heere verlangt niet, dat wij onze zonde tot in de
minste bijzonderheden toe voor Hem beschrijven
en als voor zijn alziend oog in al haar afgrijse
lijkheid uitteekenen. De verloren zoon pluisde
zijn schandelijk verleden niet voor den vader uit,
zooals zijn liefdelooze broeder dit deed. Ach neen!
hij zeide alleen: „Vader! ik heb gezondigd tegen
den hemel en voor u, en ben niet meer waardig
uw zoon genaamd te worden,"dit was al
genoeg, hij behoefde er niet eens by té zeggen
wat hij zich voorgenomen had: „Maak mij lot
één van uw huurlingen," de vader kuste hem die
woorden van de lippen weg! David was in zijn
belijdenis even kort, zooals wij reeds hoorden.
Wanneer men in diepe zielsnood verkeert, kan
men zelfs niet breedsprakig zijn. Eén kreet, één
snik, één traan zegt dan soms meer dan duizend
woorden, God neigt zijn oor tot een boetvaardig
mensch, en luistert naar dit ééne: of er een ge
broken hart in de korte of lange belijdenis spreekt.
Indien Hij dat slechts hoortbreidt Hij de armen
naar ons uit, en trekt Hij ons aan zijn vaderlijk
hart.
Zulk een schuldbelijdenis moet, evenals bij Davxd,
werkelijk geschieden „voor den Heere". 't Mag
geen alleenspraak met ons zeiven zijn, om in dien
weg te trachten een berouwvolle stemming te
kweeken. 't Kan in sommige gevallen nuttig cn
zelfs noodzakelijk zijn ook „voor de menschen"
het kwaad te belijden. Vóór alles zullen ioy ons
echter in helder bewustzijn voor het heilig aan
gezicht des Heeren moeten plaatsen, om in dat felle
licht alle bedekselen van onze misdaden af te
rukken, en ze open en bloot neer te leggen voor
Hem, die rechtvaardig in zijn spreken en rein m
zijn richten is,.zeg Hem zóó alles!
Verzwegen schuld is beleden schuld geworden. En
de beleden schuld wordt op haar beurt vergeven
schuld. David heeft het ervaren, hij zegt immers:
„Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen
voor den Heere,en Gij vergaaft de onge
rechtigheid mijner zonde!" De laatste zinsnede
klinkt als een halleluja na den diepen bas-toon,
die zich eerst liet hooren. Een oprechte schuld
belijdenis schijkt ongetwijfeld reeds verruiming
aan 't angstige hart. De consciëntie wordt er door
ontlast en bevrijd. Ook dit is er een heerlijke
vrucht van. Maar veel rijker is die van den jubel:
„En Gij vergaaft!"
V/ij kennen een gaarne vergevend God!
Wat Hij ons uit genade schenkt is geen gebrek
kige mensclielijke vergeving, die al te vaak kort
van duur is, en menigmaal vervangen wordt door
een weder ophalen van 't bedreven kwaad. De
Goddelijke schuldvergeving is onherroepelijk, de
Heere neemt niet weder terug wat Hij éénmaal
geschonken heeft, zijn vergiffenis is zóó volko
men, dat Hij belooft onze zonden niet meer te
zullen gedenken, Hij heeft ze achter zijn rug ge
worpen, en ze doen verzinken in de diepte der
zee, waaruit geen macht ter wereld ze weder op
kan halen,wij zijn er af, wij zijn er heelemaal
en voor eeuwig, tot in 't Laatste Oordeel toe,
van af!
't Is een troost, ons nooit t' ontrooven.
De vergeving geldt niet enkele of vele, maa-
alle zonden, zij sluit de zwaarste in, die ons zelf
soms onvergeeflijk schijnen. Niemand behoeft m t
Kain in vertwijfeling te roepen: ,Jlijne .misdaad
is grooter, dan dat zij vergeven worde!" Ingeval
van beleden schuld bestaat er geen enkele uit
zondering: God vergeeft, de Mid'laar leeft, Zelfs
heeft Hij 't rantsoen gevonden Voor de gróótste
zonden!
't Rantsoen, de losrijs is betaald.
Op Golgotha in 't bloed der verzoening, dat de
grond is voor de alvergevende genade Gods. Aan
den voet van dat kruis moet de schuldbeladen
zondaar komen een knielen. En zoo hij pleit op
't zoenbloed van Christus, zal hij ervaren dat Je
genade grooter dan zijn zonde is: hij zondigde
als een kleine mènsch, die eindig is. maar de
Heere vergeeft als een groot Gód. die oneindig cn
eeuwig is.
dirvi/
Korte inhoud van het voorgaande
Op het landgoed „Licht en
Schaduw" woont Jonkheer van
Lode tot Ravenhof, gepension-
neerd kolonel van het Neder-
landsche leger, met zijn vrouw,
zijn zoon Karei, die officier is
en Johan, de jongste, die ook
officier moet worden.
Zijn dochter Lucie is getrouwd
met Charles van Ooven, een can-
didaat-notaris.
Een van Kareis soldaten heeft in
de stal van een ziek paard een
trap gekregen en is aan de ge
volgen overleden. Er ioas reeds
order gegeven het dier in een
ziekenstal te brengen en Karei
was daarvan op de hoogte.
Mevrouw van Lode zou graag
zien, dat Johan in plaats van
officier een andere loopbaan
kiest. Na een gesprek met Char
les w:l hij rechten gaan studee-
Wim Brandwijk, een broer van
het slachtoffer van het ongeluk
met het paard, is onderwijzer in
een academiestad.
Hij maakt hier kennis met een
collega van de openbare school.
Samen bezoeken ze een verga
dering waar Johan van Lode een
rede houdt over het practisch
Christendom en eenigen tijd la
ter een roode meeting. Het hoofd
der school hoort hiervan en na
afloop van zijn tijdelijke benoe
ming keert Wim ontslagen naar
het dorp terug.
Thuis brengt hij het ongeluk met
het paard ter sprake en zijn
vader besluit eens met Karei van
Lode te 'gaan praten. Hij wordt
echter niet binnengelaten, doch
Karei, die bruidegom is, wil voor
zijn huwelijk de zaak afhandelen
en zoekt Brandwijk op.
12)
DE ander weifelt even. Dan zegt hij
achteloos en een ietsje uitdagend:
„Hoe weet u dat allemaal?"
„Ik weet het. Het komt er niet op aan
hoe."
„En wat wilt u daarmee?"
„Daar wil ik werk van maken."
„Hoe? En in welke richting? Zeg rond
uit wat u bedoelt. En geen praa'.jes
van ik heb dit gehoord of dat gehoord."
„Ik maak geen praatjes, dat hoort u.
Ik noem feiten, die u niet hebt ge
loochend."
„En ook niet toegestemd. Ik moet we
ten, wat u wilt."
„Ik wil een aanklacht indienen bij de
Justitie."
„En kwam u me dat vertellen? Dat u
een aanklacht bij de Justitie wilt in
dienen?"
„Ja, zeker."
„Wat denkt u eigenlijk van me? Waar
ziet u me voor aan?"
„Voor een nette, fatsoenlijke meneer.
Daarom wil ik u niet op 't lijf vallen
en ben eerst naar u toegekomen."
„Maar u wilt dan toch zeggen, dat ik
de oorzaak ben van de dood van uw
zoon. Dat is geen kleinigheid."
„Ik zeg niet, dat het opzet was. Als de
jongen was doodgereden door een auto,
was het ook niet opzettelijk. Ze pra
ten dan van dood door schuld, dat
weet u zeker wel."
Natuurlijk weet hij dat. Dat heeft die
boer hem niet te vertellen.
„Mijn waarde vriend, laat ik u een
goeie raad geven. Begin daar niet aan.
Van je beweringen kun je niets be
wijzen."
„Dat zal de rechter uitmaken."
„Bovendien is het veel te lang ge-
„Maar niet verjaard, al was het tien
jaar geleden."
„U moet het zelf weten. Bezint eer
ge begint. Denk er eerst maar eens
rustig over."
„Goed, dat wil ik, als u hetzelfde doet.
Dan kom ik over zes weken nog •■>ens
praten en u vertellen, hoe ik er over
denk. En dan zegt u, hoe u er over
denkt."
Onrustig loopt Karei terug. Die boer
is een gevaarlijk mensch. Daar kun ie
alles van verwachten. Een aanklacht
is een leelyk ding. Kan er iets bewe
zen worden? Er worden natuurlijk ge
tuigen opgeroepen. In dit geval zijn
superieuren. Die weten inderdaad van
het geval. D»1 ritmeester en de kolonel.
Hij heeft er nog haken en oogen mee
gehad. Al wordt het geen vonnis, be
vorderlijk voor promotie is het nooit.
Hij loopt nog te visschen naar de be-
dóéling van boer Brandwijk. Plotseling
staat hij stil. Als hij dien vent eens
honderd gulden bood? Is dat misschien
de bedoeling? Hij kijkt op zijn horloge.
Nog even terug gaan? Neen, natuur
lijk niet. Wat zou die boer dan triom-
feeren! Afwachten. Komt tijd, komt
raad.
Als hij thuiskomt, zit de familie aan
de lunch.
„Wat ben je laat, Karei," zegt mama
goedig, „waar ben je geweest?"
„Ik ben even bij dien boer geweest,
die een paar dagen geleden hier was."
„Weet je nu, wat hij wil?" vraagt papa.
„Ja, nu weet ik het."
„Karei, denk aan je koffie," vermaant
zijn moeder, wat zal je gebruiken?"
Hij heeft niet veel eetlust. Hij voelt
zich gemelijk en onwillig, hij is geen
moeilijkheden gewend.
Maar papa is benieuwd, 't Gaat over
een huzaar, 't is dus een dienstzaak.
Dat interesseert hem. Laat Karei eerst
eten, maar dan toch eens praten.
Tien minuten later rooken de heeren
een sigaar.
„Wat had die boer nu?"
't Lag eigenlijk niet in Kareis bedoe
ling, alles te vertellen, maar nu kan
hij. daar moeilijk buiten.
„Daar heb je met geen woord ooit
over gesproken." verwijt papa.
„Was dut noodig?"
135