Hv m m m m s k m m <b m m m m m m m k m m ïRHAAl BRIEK 11 Ët 5 n Pi B ui if ii m H 'Hl BS ®tl/ ÉI O MENSCHEN UIT DE KLEINE STAD door G. A. VAN DORP DE oude dominé schudde zijn groote eerbied waardige hoofd en richtte zich half op in z'n gemakkelijke stoel. „Pa dan toch, pa!", gilde plots met nadruk z'n jongste dochter, die gevaar zag dreigen. Met z'n elleboog had pa 't kleedje van 't bijzet tafeltje verschoven, 't theekopje stond te wanke len op 't randje. Net precies of 't niet wist wat 't doen zou, blijven staan of valllen. Natuurlijk ,dat ging vanavond nog wel in grui- zels. En 't hoeveelste kopje-van-pa was dat al in een paar maanden! „Pa dan toch!" „Ja, ja, kind", reageerde pa kalm, nadat hij 't dreigend gevaar juist optijd ontdekte, ,,'k Zie 't wel. Zet dan zoo'n kommetje ergens anders De oude dominé schudde z'n hoofd. En z'n groote, gebogen pijp, schudde mee. Daar had je 't weer De menschen maakten zich druk om een kopje, dat misschien wel eens val len kon, en over 't andere, 't veel belangrijkere, gleden ze lachend heen. Behandelden ze en bagatelle. Had hij toch, meer dan veertig maal de vieren dertigste catechismus, Zondag bepreekt en ern stig gewaarschuwd tegen superstitie of bijgeloof. Wat waren de resultaten in eigen intiemen kring bedroevend. Wat zat 't diep geworteld in 't men- schenhart. Al z'n kinderen waren van jongsaf bij hem op catechisatie geweest en toch zaten ze hier verhalen te vertellen, half schertsend, maar met een onuitgesproken ondergrond van ernst, er om te lachen ook, verhalen waarvan de kern toch neerkwam op puur-heidensch bijgeloof. Vooral des dominè's jongste zoon nog niet zoo heel lang afgestudeerd was tamelijk luidruchtig en scheen onuitputtelijk in jolige geschiedenissen. ,Vaak had de dominé 't gevoel als Han aan 't vertellen was of z'n eigen studentenjaren weer terug waren gekomen. De oude dominé richtte zich heelemaal op, ver maande: ja, kinderen, jullie lachen daar nou wel om, maar de „pointe" van al die verhalen is toch niets anders dan superstitie of bijgeloof. Eigenlijk moest je er niet om lachen, want in de grond is 't diep-droevig, dat de menschen weer zoover van 't Christendom zijn weggezworven. Even was 't stil in de kamer! Iedereen besefte: pa heeft toch eigenlijk gelijk. De lente nadert.... Ook de takken der treurwilgen loopen uit „Als we d'er maar bij bepaald mogen worden, hè, patrachtte een de stilte te breken. Maar 't hielp niet. Ja, kind," zei de oude dominé doodernstig. De stilte werd nog dieper. Daar schoot Han een geschiedenis te binnen! „Moet u hooren, pa!" Hadden, 't is al wat jaren geleden, 'k was pas student, de kostlui een fuif. Zooiets van een kóperen bruiloft geloof ik! Enfin, met z'n twaalven zullen ze 's middags aan tafel gaan. Eerst een glaasje gehad voor de eet lust enfin opperbeste stemming, 'k Kon alles hooren! Wordt er gebeld, 't Loophitje draalt naar de deur. 'n Vreemde m'nheer! Zoo kind! Familie Han was opgestaan, deed allen 't tafereel mee maken. Oo.... gilt de kost juffrouw, 'k Dacht: een appelflauwte! Maar neen! „Daar hei je Pieter! Onze Pieter! Zoo heelemaal uit Amsterdam geko men. Expres overgekomen! Nou, man, kom er in! Goed met je vrouw en kinderen?" „Mien, van harte hoor! En nog veul jaren," feli citeerde Pieter. Je begrijpt, dat was weldra een gekakel van be lang. Iedereen had wat te vragen. Ja, kleine Janneman, 't nakomertje, sukkelde met de kiesj es. 't Was wel wat voor zoo'n' wurm. En Gerritje, Oom Pieters vrouw, groeide als kool! „Neen mensch, een omvang dat die krijgt! 'k Zei van de week teugen haar: Vrouw, zei ik, als lat met jou zoo doorgaat, kan je binnenkort niet meer door de deur!" Om kort te gaan vertelde Han verder ooin Pieter moest een glaasje hebben, de koffiekan was leeg, een glaasje met een gebakje, en daarna na tuurlijk mee-eten. „Me soep wordt koud!" waarschuwde weldra de koperen bruid. Toen ze echter goed en wel aan tafel zaten legde de bruigom z'n lepel neer. Verbouwereerdheid bij 't heele gezelschap! „Wat nou, Arie?" vroeg de bruid. De soep niet goed? Nog nooit gebeurd! Ze was toch vóór d'r trouwen keukenmeid geweest bij de rijkdom! Arie, de bruigom, keek somber. De soep was uit stekend, maar, ontstellende ontdekking, ze zaten met z'n dertienen aan tafel! Kon nooit goed gaan! Gaf vandaag of morgen ongeluk. Oom Pieter stond op. Hij was immers de dertiende! Maar de bruid drukte hem weer op z'n stoel. Geen sprake van. Jij blijft. Stel je voor: onze Pie- „Om mij te spreken?" vraagt de brui gom verbaasd. „Ja, mijnheer." „Wie is het?" „Hij heet Brandwijk." Meneer Brandwijk?" Karei denkt na. „Ken ik niet." „'t Is een boereman." „Een boereman? Voor mij? Dat is een vergissing. Vraag, wat hij komt doen."' „Dat heb ik gevraagd, mijnheer, maar hij wil het niet zeggen. Hij zei alleen: Dat zal ik zelf mijnheer wel vertellen." „Wat vreemd." Karei loopt naar de deur. De boer neemt zijn pet af. „Goeien dag," zegt Karei, „wilt u mij spreken?" „Ja, meneer." „Wat hebt u?" „Ik wil u spreken, meneer." „Goed, zeg maar wat u op uw hart hebt." „Ja, meneer, ik wil met u praten." „Maar wat hebt u dan? -Ik ken u niet." „U hebt mijn zoon gekend." „Ik-uw-zóón-gekend?" „Ja meneer. Hij was huzaar. Daar wil ik over praten. Hebt u even gelegen heid?" „Is daar haast bij?" „Haast bepaald niet." „Kunt u 't zóó niet zeggen?" „Liever niet, meneer." Wat een vreemde man, denkt Karei, hoe raak ik hem kwijt? „Ik heb op 't oogenblik geen tijd. Ik moet op reis." „Komt u gauw terug?" „Over zes weken." „Da's een heele tijd." „Kan uw boodschap zoo lang wach ten?" ,,'t Kan wel." „Goed. Kom dan over zes of zeven weken terug." Brandwijk groet onderdanig en gaat heen. Hij is niet ontevreden. De eerste stap is altijd moeilijk en die is nu ge daan. Zes weken is wel lang. Maar zoo geweldig nijpt het niet. „Wat had die man?" vraagt mijnheer Van Lode, zoodra Karei binnen komt. „Ik weet het niet. Hij wilde met mij praten over zijn zoon. Die is huzaar geweest, zegt hij." „Ken jij die zoon?" „Ik niet. Ieder jaar levert een nieuwe lichting. Ik onthoud al die namen niet." „Heeft hij zijn naam genoemd?" „Ja. Brandwijk." „Nooit gehoord." Mama luistert aandachtig en denkt even na. „Brandwijk?" vraagt ze. De anderen kijken haar aan. „Die naam lijkt me bekend! Wat is er ook geweest?" Allen zwijgen. „Dat ongeluk met een paard," hervat ze. „Heb ik daarbij indertijd de naam Brandwijk niet gehoord?" Ze kijkt naar Karei. Allen kijken naar Karei, zijn vader, zijn moeder, zijn bruid. Hij wordt onrustig. „Ja, dat is waar. Die jongen heette Brandwijk. Het is dus zijn vader." „Waarom wilde hij je spreken?" vraagt „Over zijn zoon." „Waaróm wilde hij je spreken over zijn zoon?" „Dat weet ik niet," zegt Karei, geprik keld door die benauwende vraag. „Komt hij nog terug?" vraagt de bruid. „Over zes weken." „Ooo, dan geen zorg, zegt ze, lucht hartig. Allen zijn het daar mee eens. Maar Karei niet. Wat kan dat beteekenen? Hij overweegt. Trouwen en op reis gaan. Bruidsdagen en huwelijksreis. En voortdurend het vooruitzicht van een ontmoeting met den vader van den dooden huzaar, waarvan hij de bedoe ling niet weet. Daar voelt hij niets voor. Dat zou in staat zijn het mooiste moment van zijn leven, waarvan hij zich zooveel voorstelt, te vergallen. Dat zaakje moet eerst van de baan. Karei wil weten, waar die boer woont. De tijd is kort, hij moet dezer dagen met hem praten. Daarom loopt hij naar 't Gemeente huis. Maar Brandwijk woont buiten de gemeente. Een klerk weet wel waar en licht hem in. Zijn bruid is naar huis en hij heeft verlof, dus wandelt hij op een voor middag, als hij thuis gemist kan wor den, het erf van Brandwijk op. De kettinghond grauwt en begint te blaf fen. Het dier trekt de ketting zoo strak, dat zijn stem fluitend door de half gewurgde keel komt. De boerin schreeuwt, dat de hond zwijgen moet en kijkt vragend naar den bezoeker. „Juffrouw, is uw man thuis?" „Hij is bij de varkens. Wou je 'm spreken?" „Als 't kan, heel graag." „Trijn, roep jij den baas eens." Trijn gaat. Aan de achterdeur van de "koeienstal roept ze: „Baas!" Geen antwoord. Ze loopt op muilen naar de varkensschuur en zegt: „Baas, daar is een heer voor je." „Wat voor een heer?" „Dat weet ik niet." „Ik kom dadelijk" Hij geeft de varkens schoon stroo en loopt buitenom naar voren. Hij ziet een heer staan voor de deur in de zijgevel en herkent hem dadelijk. Hij groet beleefd en zegt: „Kom er in, mijnheer." Ze loopen naar de mooie kamer en nemen een stoel. Brandwijk zit daar in zijn vuile werkpak. Er kleven aan- gedroogde korsten asm van gemorste lijnmeelpap en er stuiven wolkjes maismeel af en zemelen, die de vloer bespikkelen. De officier zit in civiel, recht, onberispelijk, in donkerblauw costuum, een zegelring aan zijn vinger, het wapen der Van Lodes gegraveerd in de blauwe steen. Zijn voeten steken in zijden sokken en fijne krakende schoentjes. De boer stempelt zijn breede kouse- voeten op het karpet. Aan de dikke wollen sokken kleven donzige kippen - veertjes en hooizaad. „U is bij me aan de deur geweest. Ik had toen weinig tijd, maar u hebt ms nieuwsgierig gemaakt." De boer lacht, een beetje valsch. De zes weken zijn nog lang niet om," zegt hij. „Neen, ze moeten nog beginnen. Ik wil u niet zoo lang laten wachten." „Ja, net. En nu komt u vragen, wat ik op mijn hart heb. Dat is goed. Her innert u zich mijn zoon?" „Niet goed." „Er is iets gebeurd met een paard, dat hem zijn leven heeft gekost." „U bedoelt dat ongeval in de stal, twee of drie jaar geleden?" „Zoo lang is het nog niet. U begrijpt, dat wij de eerste tijd erg kapot waren. Maar later ben ik gaan nadenken en toen dacht ik zoo, ik wil er meer van weten. Toen ben ik gaan onderzoeken en te wetea gekomen, dat u mijn zoon naar de stal hebt gestuurd, zonder hem te waarschuwen, terwijl u wist, dat het paard stekelig en geprikkeld was door een gezwel aan zijn poot. Is dat waar?" De laatste drie woorden worden met groote nadruk gesproken. (Wordt vervolgd J.24 PROBLEEM no. 589 Van: J. v. Ulehla ÉÜÉI is Wi/M "Wit begint en geeft- in twee zetten mat. Wit (10)Kbl, Ta4 ,Th3, Ld6, Pb4, Pe6, pi. b6, c5, g4, h4. Zwart (2)Ke4, Dh7. PROELEEM no. 590 i Van: P. Keirans Wam Wit begint en geeft in drie zetten mat. Wit (9)Kg3, Th2, Le4, Lgl, Pel, Pel, pi. b2, b3, c5 Zwart (1)Kal. Men wordt verzocht de oplossingen binnen acht dagen in te zenden. OPLOSSING van probleem no. 583 (No. 11 van den wedstrijd) Wit (10): Ka5, De8, Td5, Tf5, Lg5, Pe3, Pe5, pi. b5, c5, h5. Zwart '2)Ke4, Le6. Mat in twee zetten. Sleute'.zet: 1. Pe3c2! j OPLOSSING van probleem no. 584 (No. 12 van den wedstrijd) Wit (5): Ke8, De2, Pe6, Ph6, pi. f2. Zwart (5)Kd5, Ld2, pi. a6, e5, g5. Sleutelzet: 1. Ph6g4ü (Onjuist is 1. Kd7 wegens Le3!! 2. Pg4 Ke4! enz.) De sleutelzet is zeer fraai, Pe6 kan genomen worden. .Varianten: 4 Kd5Xe6 2. Dxe5 mat. Kc6 2. Dxabt, Kd5 3. Pf6 mat. Le3 2. PXe3t, Ke6 (c6) 3. Dxa6 mat, 2. Ke4 3. f3 mat. e4 2. Kd7, e3 3. Dd3 mat. 2. a5 3. Db5 mat. 2. L ad lib. 3. Da2 mat. (De matzet Da7 komt slechts te voorschijn, als men na 1 Kd5xe6 niet onmiddellijk mat geeft met Dxe5, maar eerst Dd3f speelt. Deze variant wordt niet erkend). Het maximaal aantal punten bedraagt ditmaal 2.10 Zesde verantwoording (alleen met initialen): W. J. d. B. (2, 8); C. H.; H. IJ; P. K. (2, 0); A. C. J. S. (2, 0) J. d. B. (2, 0); A .B. (2, 0); J. v. d. P.; P." S. (2, 0)D. J. K; J. d. B.; K. M. 2, 0)N. N. (2, 0); H. K. (2, 0) J R. (2, 9); W. K. (0, 10); R. B. (2, 0)D. Z. (2, 9)J. V. (2, 0)J. P. v. B. (2, 0) A. J. S.; C. v. D. (2, 0); W. J. A .M. (2, 0); A. V. (2, 9); A. v. D.; J. v. H. (2, 0); A. P.; B. P.; L. B. (2, 0); J. F. S. (2, 0); Th. J. S. (2, 0); H. C. J. S.; M. O.; J. R.; M. V.; J. H. F. v. d. B. (2, 0)R. IJ. (2, 9); Ph. J. v. d. L.; J. v. V.; D. A. T.; J. v. D. (2, 0); J. E. (2, 0); G. G. d. H.; D. D. I. (2, 0); J. J. R.; G. G. V.; A .v. H. (2, 0); A. H. (2, 0); J. J. d. B.; P. W. A. v. T. (2, 0; J. A. B.; C. A. H.; W. W.; M. d. V. (2, 8)A. V. (2, 8)J. v. H.; A. d. G.; F. J. K. (2, 0); A. J. d. R.; J. A. v. V. (en 8, 3 vor. inb.); P. M. (2, 0); J. G. R. (2, 0); J. D. V. (2, 0)G. H.; R. A. K. (2, 9)B. P. V.; H. B. B.; Th. V.; C. D. K.; A. K. (2, 0)R. D. v. d. K. (2, 9)P. G. v. P. (2. 9)R. J.; M. K. (2, 0)G. J. R. v: O. (2, 0) H. J. (2, 0); N. v. d. D. (0, 7). Hier volgen de namen van de componisten der wedstrijdproblemen: No. 1 G. Andersson; 2. V. L. Eaton; 3. P. Bowater; 4. T. Vesz; 5. N. Easter; 6. F Igel; 7. A. P. Gulajeff; 8. W. A. Shinkman; 9. J. Francey; 10. Dr. E. Palkoska; 11. J. v. Ulehla; 12. J. Kotrc. Aan het eind van den wedstrijd breng ik gaarne een woord van dank aan al degenen, die opgelost hebben. Niet alleen voor de gezonden oplossingen, maar ook voor zoo ménig vriendelijk woord dat vooral bij het laatste probleem er bij gevoegd werd. Hulde breng ik aan de opvatting van zoo- velen, dat men alleen moet meedoen om het spel. Een Haagsch oplosser wist dit aldus uit te drukken: „Dankbaar en voldaan, Al zal 't om den prijs niet gaan". Hij zou dit namens zeer velen kunnen gezegd hebben. Het hoogste aantal punten, dat men kon bereiken was 81. De heeren R. Jansen en Th. .Visser hebben het zoover gebracht. Een uitnemen de prestatie! De heer Visser stond ook verleden jaar bovenaan, toen samen met den heer Den Hollander. Kan een volgende maal niemand meer tegen hem op? De getrouwe oplossers sinds jaren, de heeren Op- broek en Spier, bereikten op een punt na het maximum: een eervol resultaat! Op de vijfde plaats volgt de heer Holleman met 79 punten. De heeren zitten elkaar wel dicht op de hielen! Het verschil is telkens zoo klein mogelijk. Vervol gens treedt er opnieuw met één punt verschil! een heele groep aan van oplossers, die een totaal van 78 punten bereikten t.w.: de heeren Bogert, Brinkman, Den Hollander, Plette, Riedé, Ruitenberg, Ruytenburg, De Ruyter, Torn, Ver- sendaal, en Van Viegen. Hierachter volgen: M. Versluis 77; D. Zemel 76; D. J. Koster 76; Adr. Cappon 76; P. G. van Pelt 76; R. A. Kuiper 76; J. J. de Best 75; B. P. Vermeulen 75; R. D. v. d. Kooy 75; C. A. Heystek 74; W. Wijnans 74; A. de Groot 74; A. J: Scholten 73; C. Hagen 73; J. de Bruijne 72; J. A. v. Vliet 72; C. D. Kerpel 72; B. Postma 71; H. IJzerman 70; A. Verduijn 70; W. J. de Bruin 69; P. Kuyper Fzn. 68; R. Yntema 68; J. Eisenga 68; H. Jansens 67; J. v. Hemert (Rotterdam) 66; A. v. Dierman 66; J. v. Donkelaar 66; J. F. Stof fels 64; J. van Domselaar 64; A. van Har- tingsvelt 64; A. Huizer 64; D. D. Ietswaart 63; A. van Prooijen 63; J. van der Poll 62; Sj. Wynia 62; M. Kind 62; J. Schilder 61; R. Bos 61; Mar de Vos 61; J. D. Vos 60; J. de Bruin 59; A. Kortenbroek 59; J. v. Hemert (Hekendorp) 58; A. Valstar 58; G. J. Rijken van Olst 58; P. Soer 57; X. Mulder 57; N. N. 57; W. Kooijman 57; T. Verkaik 57; W. J. A. Ming 56; F. J. Kok 54, J. D. Vos 54; P. van 't Hof 52; E. H. de Waard 52; P. W. A. van Triet 52; A. Borstlap 52; A. van Wijngaarden 51; C. B. v. d. Meeberg 51; M. Broekhuizen 51; E. v. d. Kruk 51; W. J. Loeve 50; J. v. d. Berg 49; A. Bom- hoff 43; J. Visser 42; C. Goor 39; J. H. F. v. d. Brugge 39; J. Harthoorn 38; J. G. Verlegh 37; C. W. Kieboom 37; J. H. J. Nielen 37; A. A. v. Kooten 37; B. Sta 36; J. P. v. Bommel 36; J. J. Jansen 38; J. Berlijn 36; C. v. Dam 35; P. Loeve 32; Th. J. Storm 30; voorts bleven nog 14 oplossers hieronder Buiten mededinging loste de heer Ph. J. v. d. Lin den alle problemen goed op, maar zond geen varianten. De volgende prijzen zijn toegekend: le prijs: Weeninks standaardwerk „Het Schaak probleem" (voor den heer R. Jansen). 2e prijs en 3e prijs: Dr. Tartakower „Het Schaak spel" en Dr. Euwe „Volledige handleiding v. h. sch." (voor de heeren Opbroek en Spier). 4e prijs: G. W. Kloosterboer „Schaakmeesters" (voor den heer Holleman). De heeren Visser en Den Hollander, prijswinnaars van het vorige jaar .dongen thans niet mee. Onder de tien oplossers, die 78 punten verwierven heb ik vijf gelijke prijzen bij loting verdeeld: Nuemann-Sche'.fhout „Handleiding tot het Schaak spel" zal gezonden worden aan de volgende ge lukkigen: J. A. Bogert, J. J. Ruitenberg, D. A. Torn, J. v. Viegen, G. G. Versendaal. CORRESPONDENTIE C. B. te R. Dat U een beginner bent, is aan de partij al te duidelijk te zien. Ik kan ze niet plaat sen, er zouden teveel opmerkingen bijgezet moeten worden. Ik raad U, partijen na te spelen van goede schakers. Ph. J. v. d. L. te L. Ik vergeet ze niet. E. V. te B. Dank voor Uw schrijven. Heb met be langstelling kennis ervan genomen. Tournooiboek Zandvoort, Sythoff Leiden, 1.25 (door H. Kmoch) H. Y. te P. U. had de nev. opl. van 582 niet vermeld N. L. v. D. te H. Accoord. C. W. te 's-Gr. Worden niet geplaatst. Als U eerst eens "enke'e tientallen problemen heb opgelost, zal U geheel duidelijk zijn, a EEN DANKGEDICHT UIT DE GEVANGENIS |N Gent wonen nogal heel wat protestanten. Er is een Gereformeerde Kerk met vasten predi kant en ook een Ned. Hervormde. Bij deze laatste is Ds. E. P i c h a 1 de voorganger en tot voor kort was de heer B. van Kesterener hulpprediker. Deze was ook belast met het bezoeken der gevan genissen. Onlangs heeft hij zijn arbeid neergelegd, om de levensdagen die hem nog resten, te rusten. Bij die gelegenheid werd hem o.m. door een ge vangene een dankgedicht gezonden, dat wij thans in de Kerkbode van Gent vinden opgeno men. Om de sympathieke en dankbare toon die eruit spreekt, nemen we deze niet onverdienste lijke poëzie hier over. Het gedicht luidt dan als volgt: (Van uit de-Gevangenis.) We zaten maanden in 't gevang, Van God en mensch verlaten; Steeds peinzend en als grootsten drang: Iemand om mee te praten! Het leven was totaal mislukt, Door stelen, rooven, moorden. En wat „den boef" het meeste drukt, Is troost! Slechts een'ge woorden. Doch plotseling opent men de cel: Een donk're man treedt binnen. Wat doet zoo 'n kerel in deez' hel? Wat denkt die hier te winnen? Doch vreemd! de man is niet gehaast; Hij kent ons doen en denken. En of men op hem vloekt of raast, Dien mensch kan men niet krenken. Hij zet zich neer, geeft ons de hand, Spreekt zelfs van ons te steunen; Vertelt van huis en vriendschapsband; Hij doet gevangenen kreunen. Heel langzaam spreekt hij van een God; Van Hem die met ons leeft; Van lijden, troost en zoet genot; Van Hem die 't al vergeeft. En weldra zwicht de tegenstand; De haat is reeds getemd. En snikkend drukt men hem de hand: Ach! had 'k u maar eer gekend! En samen wordt er neergeknield, En innig vroom gebeden; En d' arme stumperd is bezield Met 't breken van 't verleden. Dank! Heer Van Kesteren voor den troost! U maaktet ons weer sterk. Dank namens vrouw en namens kroost, U hielp ons zelfs aan werk. Doch boven alles onzen dank, Voor 't geen hier dient geroemd. We roepen gaarne en met klank: G' hebt ons met God verzoend. ZIJ HIELD WOORD Aan den oever van de Ogoovè, een rivier in Fransch Kongo, woonde een jonge negerin. Zij heette Nyangandi en had kennis gemaakt met de zendelingen, die in die streek arbeidden. Op een Zaterdagmiddag steekt ze met haar bootje de rivier over. Ze heeft twee trossen bananen bij zich, die ze aan het zendingshuis gaat verkoopen. Als zij klaar is om weer heen te gaan, zegt de zendelingsvrouw tot haar: „Vergeet niet, dat het morgen Zondag is en dat je beloofd hebt naar de vergadering te komen." „Neen", antwoordt het meisje, „ik zal het niet vergeten. Als ik nog leeff zal ik zeker komen." Den volgenden morgen was Nyangandi ook wer kelijk in de bijeenkomst. Bij het uitgaan vertelde zij aan haar vriendinnen, dat haar bootje haar den vorigen nacht ontstolen was. „Hoe ben je dan hier gekomen?" „Wel, niemand wilde mij een bootje leenen, daar om ben ik de rivier maar overgezwommen, want ik had beloofd te komen." „Maar de stroom is zoo sterk, de rivier zoo breed en 't water zoo diep!" „Ik ben hoogerop gegaan, langs den kant en zoo heb ik den stroom, die me bijna meevoerde, over wonnen en ben hier aangeland". De rivier is op die plaats bijna één kilometer breed! Welk een beschamend voorbeeld geeft dat dappere negermeisje ons! Zij kende nog weinig van 't Evangelie en toch, om haar woord te houden, en den Zondagmorgen dienst bij te kunnen wonen, zocht zij geen veront schuldiging in de moeilijkheden die op haar weg kwamen, maar overwon ze door haar moed en wilskracht! 129

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 14