Hv
m
m
m
m
s
k
m
m
<b
m
m
m
m
m
m
m
k
m
m
ïRHAAl
BRIEK
11
Ët
5
n
Pi
B
ui
if
ii
m
H
'Hl
BS
®tl/
ÉI
O
MENSCHEN UIT DE
KLEINE STAD
door G. A. VAN DORP
DE oude dominé schudde zijn groote eerbied
waardige hoofd en richtte zich half op in
z'n gemakkelijke stoel.
„Pa dan toch, pa!", gilde plots met nadruk z'n
jongste dochter, die gevaar zag dreigen.
Met z'n elleboog had pa 't kleedje van 't bijzet
tafeltje verschoven, 't theekopje stond te wanke
len op 't randje. Net precies of 't niet wist wat
't doen zou, blijven staan of valllen.
Natuurlijk ,dat ging vanavond nog wel in grui-
zels. En 't hoeveelste kopje-van-pa was dat al in
een paar maanden!
„Pa dan toch!"
„Ja, ja, kind", reageerde pa kalm, nadat hij 't
dreigend gevaar juist optijd ontdekte, ,,'k Zie 't
wel. Zet dan zoo'n kommetje ergens anders
De oude dominé schudde z'n hoofd. En z'n groote,
gebogen pijp, schudde mee.
Daar had je 't weer De menschen maakten zich
druk om een kopje, dat misschien wel eens val
len kon, en over 't andere, 't veel belangrijkere,
gleden ze lachend heen. Behandelden ze en
bagatelle.
Had hij toch, meer dan veertig maal de vieren
dertigste catechismus, Zondag bepreekt en ern
stig gewaarschuwd tegen superstitie of bijgeloof.
Wat waren de resultaten in eigen intiemen kring
bedroevend. Wat zat 't diep geworteld in 't men-
schenhart. Al z'n kinderen waren van jongsaf bij
hem op catechisatie geweest en toch zaten ze
hier verhalen te vertellen, half schertsend, maar
met een onuitgesproken ondergrond van ernst, er
om te lachen ook, verhalen waarvan de kern toch
neerkwam op puur-heidensch bijgeloof.
Vooral des dominè's jongste zoon nog niet zoo
heel lang afgestudeerd was tamelijk luidruchtig
en scheen onuitputtelijk in jolige geschiedenissen.
,Vaak had de dominé 't gevoel als Han aan
't vertellen was of z'n eigen studentenjaren
weer terug waren gekomen.
De oude dominé richtte zich heelemaal op, ver
maande: ja, kinderen, jullie lachen daar nou wel
om, maar de „pointe" van al die verhalen is toch
niets anders dan superstitie of bijgeloof.
Eigenlijk moest je er niet om lachen, want in de
grond is 't diep-droevig, dat de menschen weer
zoover van 't Christendom zijn weggezworven.
Even was 't stil in de kamer! Iedereen besefte:
pa heeft toch eigenlijk gelijk.
De lente nadert.... Ook de takken der treurwilgen loopen uit
„Als we d'er maar bij bepaald mogen worden,
hè, patrachtte een de stilte te breken.
Maar 't hielp niet. Ja, kind," zei de oude dominé
doodernstig.
De stilte werd nog dieper. Daar schoot Han een
geschiedenis te binnen!
„Moet u hooren, pa!" Hadden, 't is al wat jaren
geleden, 'k was pas student, de kostlui een fuif.
Zooiets van een kóperen bruiloft geloof ik!
Enfin, met z'n twaalven zullen ze 's middags aan
tafel gaan. Eerst een glaasje gehad voor de eet
lust enfin opperbeste stemming, 'k Kon alles
hooren! Wordt er gebeld, 't Loophitje draalt naar
de deur. 'n Vreemde m'nheer! Zoo kind! Familie
Han was opgestaan, deed allen 't tafereel mee
maken.
Oo.... gilt de kost juffrouw, 'k Dacht: een
appelflauwte! Maar neen! „Daar hei je Pieter!
Onze Pieter! Zoo heelemaal uit Amsterdam geko
men. Expres overgekomen! Nou, man, kom er in!
Goed met je vrouw en kinderen?"
„Mien, van harte hoor! En nog veul jaren," feli
citeerde Pieter.
Je begrijpt, dat was weldra een gekakel van be
lang. Iedereen had wat te vragen.
Ja, kleine Janneman, 't nakomertje, sukkelde met
de kiesj es. 't Was wel wat voor zoo'n' wurm. En
Gerritje, Oom Pieters vrouw, groeide als kool!
„Neen mensch, een omvang dat die krijgt! 'k Zei
van de week teugen haar: Vrouw, zei ik, als lat
met jou zoo doorgaat, kan je binnenkort niet meer
door de deur!"
Om kort te gaan vertelde Han verder ooin
Pieter moest een glaasje hebben, de koffiekan was
leeg, een glaasje met een gebakje, en daarna na
tuurlijk mee-eten.
„Me soep wordt koud!" waarschuwde weldra de
koperen bruid.
Toen ze echter goed en wel aan tafel zaten legde
de bruigom z'n lepel neer. Verbouwereerdheid bij
't heele gezelschap!
„Wat nou, Arie?" vroeg de bruid. De soep niet
goed? Nog nooit gebeurd! Ze was toch vóór d'r
trouwen keukenmeid geweest bij de rijkdom!
Arie, de bruigom, keek somber. De soep was uit
stekend, maar, ontstellende ontdekking, ze zaten
met z'n dertienen aan tafel! Kon nooit goed gaan!
Gaf vandaag of morgen ongeluk.
Oom Pieter stond op. Hij was immers de dertiende!
Maar de bruid drukte hem weer op z'n stoel.
Geen sprake van. Jij blijft. Stel je voor: onze Pie-
„Om mij te spreken?" vraagt de brui
gom verbaasd.
„Ja, mijnheer."
„Wie is het?"
„Hij heet Brandwijk."
Meneer Brandwijk?" Karei denkt na.
„Ken ik niet."
„'t Is een boereman."
„Een boereman? Voor mij? Dat is een
vergissing. Vraag, wat hij komt doen."'
„Dat heb ik gevraagd, mijnheer, maar
hij wil het niet zeggen. Hij zei alleen:
Dat zal ik zelf mijnheer wel vertellen."
„Wat vreemd."
Karei loopt naar de deur. De boer
neemt zijn pet af.
„Goeien dag," zegt Karei, „wilt u mij
spreken?"
„Ja, meneer."
„Wat hebt u?"
„Ik wil u spreken, meneer."
„Goed, zeg maar wat u op uw hart
hebt."
„Ja, meneer, ik wil met u praten."
„Maar wat hebt u dan? -Ik ken u niet."
„U hebt mijn zoon gekend."
„Ik-uw-zóón-gekend?"
„Ja meneer. Hij was huzaar. Daar wil
ik over praten. Hebt u even gelegen
heid?"
„Is daar haast bij?"
„Haast bepaald niet."
„Kunt u 't zóó niet zeggen?"
„Liever niet, meneer."
Wat een vreemde man, denkt Karei,
hoe raak ik hem kwijt?
„Ik heb op 't oogenblik geen tijd. Ik
moet op reis."
„Komt u gauw terug?"
„Over zes weken."
„Da's een heele tijd."
„Kan uw boodschap zoo lang wach
ten?"
,,'t Kan wel."
„Goed. Kom dan over zes of zeven
weken terug."
Brandwijk groet onderdanig en gaat
heen. Hij is niet ontevreden. De eerste
stap is altijd moeilijk en die is nu ge
daan. Zes weken is wel lang. Maar zoo
geweldig nijpt het niet.
„Wat had die man?" vraagt mijnheer
Van Lode, zoodra Karei binnen komt.
„Ik weet het niet. Hij wilde met mij
praten over zijn zoon. Die is huzaar
geweest, zegt hij."
„Ken jij die zoon?"
„Ik niet. Ieder jaar levert een nieuwe
lichting. Ik onthoud al die namen niet."
„Heeft hij zijn naam genoemd?"
„Ja. Brandwijk."
„Nooit gehoord."
Mama luistert aandachtig en denkt
even na. „Brandwijk?" vraagt ze.
De anderen kijken haar aan. „Die
naam lijkt me bekend! Wat is er ook
geweest?"
Allen zwijgen.
„Dat ongeluk met een paard," hervat
ze. „Heb ik daarbij indertijd de naam
Brandwijk niet gehoord?"
Ze kijkt naar Karei. Allen kijken naar
Karei, zijn vader, zijn moeder, zijn
bruid.
Hij wordt onrustig. „Ja, dat is waar.
Die jongen heette Brandwijk. Het is
dus zijn vader."
„Waarom wilde hij je spreken?" vraagt
„Over zijn zoon."
„Waaróm wilde hij je spreken over
zijn zoon?"
„Dat weet ik niet," zegt Karei, geprik
keld door die benauwende vraag.
„Komt hij nog terug?" vraagt de bruid.
„Over zes weken."
„Ooo, dan geen zorg, zegt ze, lucht
hartig.
Allen zijn het daar mee eens. Maar
Karei niet. Wat kan dat beteekenen?
Hij overweegt. Trouwen en op reis
gaan. Bruidsdagen en huwelijksreis.
En voortdurend het vooruitzicht van
een ontmoeting met den vader van den
dooden huzaar, waarvan hij de bedoe
ling niet weet. Daar voelt hij niets
voor. Dat zou in staat zijn het mooiste
moment van zijn leven, waarvan hij
zich zooveel voorstelt, te vergallen.
Dat zaakje moet eerst van de baan.
Karei wil weten, waar die boer woont.
De tijd is kort, hij moet dezer dagen
met hem praten.
Daarom loopt hij naar 't Gemeente
huis. Maar Brandwijk woont buiten
de gemeente. Een klerk weet wel waar
en licht hem in.
Zijn bruid is naar huis en hij heeft
verlof, dus wandelt hij op een voor
middag, als hij thuis gemist kan wor
den, het erf van Brandwijk op. De
kettinghond grauwt en begint te blaf
fen. Het dier trekt de ketting zoo
strak, dat zijn stem fluitend door de
half gewurgde keel komt. De boerin
schreeuwt, dat de hond zwijgen moet
en kijkt vragend naar den bezoeker.
„Juffrouw, is uw man thuis?"
„Hij is bij de varkens. Wou je 'm
spreken?"
„Als 't kan, heel graag."
„Trijn, roep jij den baas eens."
Trijn gaat. Aan de achterdeur van de
"koeienstal roept ze: „Baas!"
Geen antwoord. Ze loopt op muilen
naar de varkensschuur en zegt: „Baas,
daar is een heer voor je."
„Wat voor een heer?"
„Dat weet ik niet."
„Ik kom dadelijk"
Hij geeft de varkens schoon stroo en
loopt buitenom naar voren. Hij ziet
een heer staan voor de deur in de
zijgevel en herkent hem dadelijk.
Hij groet beleefd en zegt: „Kom er in,
mijnheer."
Ze loopen naar de mooie kamer en
nemen een stoel. Brandwijk zit daar
in zijn vuile werkpak. Er kleven aan-
gedroogde korsten asm van gemorste
lijnmeelpap en er stuiven wolkjes
maismeel af en zemelen, die de vloer
bespikkelen. De officier zit in civiel,
recht, onberispelijk, in donkerblauw
costuum, een zegelring aan zijn vinger,
het wapen der Van Lodes gegraveerd
in de blauwe steen. Zijn voeten steken
in zijden sokken en fijne krakende
schoentjes.
De boer stempelt zijn breede kouse-
voeten op het karpet. Aan de dikke
wollen sokken kleven donzige kippen -
veertjes en hooizaad.
„U is bij me aan de deur geweest. Ik
had toen weinig tijd, maar u hebt ms
nieuwsgierig gemaakt."
De boer lacht, een beetje valsch. De
zes weken zijn nog lang niet om," zegt
hij.
„Neen, ze moeten nog beginnen. Ik
wil u niet zoo lang laten wachten."
„Ja, net. En nu komt u vragen, wat
ik op mijn hart heb. Dat is goed. Her
innert u zich mijn zoon?"
„Niet goed."
„Er is iets gebeurd met een paard, dat
hem zijn leven heeft gekost."
„U bedoelt dat ongeval in de stal,
twee of drie jaar geleden?"
„Zoo lang is het nog niet. U begrijpt,
dat wij de eerste tijd erg kapot waren.
Maar later ben ik gaan nadenken en
toen dacht ik zoo, ik wil er meer van
weten. Toen ben ik gaan onderzoeken
en te wetea gekomen, dat u mijn zoon
naar de stal hebt gestuurd, zonder hem
te waarschuwen, terwijl u wist, dat het
paard stekelig en geprikkeld was door
een gezwel aan zijn poot. Is dat waar?"
De laatste drie woorden worden met
groote nadruk gesproken.
(Wordt vervolgd
J.24
PROBLEEM no. 589
Van: J. v. Ulehla
ÉÜÉI
is
Wi/M
"Wit begint en geeft- in twee zetten mat.
Wit (10)Kbl, Ta4 ,Th3, Ld6, Pb4, Pe6, pi. b6, c5,
g4, h4.
Zwart (2)Ke4, Dh7.
PROELEEM no. 590
i Van: P. Keirans
Wam
Wit begint en geeft in drie zetten mat.
Wit (9)Kg3, Th2, Le4, Lgl, Pel, Pel, pi. b2, b3, c5
Zwart (1)Kal.
Men wordt verzocht de oplossingen binnen acht
dagen in te zenden.
OPLOSSING van probleem no. 583
(No. 11 van den wedstrijd)
Wit (10): Ka5, De8, Td5, Tf5, Lg5, Pe3, Pe5, pi.
b5, c5, h5.
Zwart '2)Ke4, Le6.
Mat in twee zetten.
Sleute'.zet: 1. Pe3c2! j
OPLOSSING van probleem no. 584
(No. 12 van den wedstrijd)
Wit (5): Ke8, De2, Pe6, Ph6, pi. f2.
Zwart (5)Kd5, Ld2, pi. a6, e5, g5.
Sleutelzet: 1. Ph6g4ü
(Onjuist is 1. Kd7 wegens Le3!! 2. Pg4 Ke4! enz.)
De sleutelzet is zeer fraai, Pe6 kan genomen
worden.
.Varianten: 4
Kd5Xe6 2. Dxe5 mat.
Kc6 2. Dxabt, Kd5 3. Pf6 mat.
Le3 2. PXe3t, Ke6 (c6) 3. Dxa6 mat,
2. Ke4 3. f3 mat.
e4 2. Kd7, e3 3. Dd3 mat.
2. a5 3. Db5 mat.
2. L ad lib. 3. Da2 mat.
(De matzet Da7 komt slechts te voorschijn, als
men na 1 Kd5xe6 niet onmiddellijk mat geeft
met Dxe5, maar eerst Dd3f speelt. Deze variant
wordt niet erkend).
Het maximaal aantal punten bedraagt ditmaal 2.10
Zesde verantwoording (alleen met initialen):
W. J. d. B. (2, 8); C. H.; H. IJ; P. K. (2, 0); A. C.
J. S. (2, 0) J. d. B. (2, 0); A .B. (2, 0); J. v. d. P.;
P." S. (2, 0)D. J. K; J. d. B.; K. M. 2, 0)N. N.
(2, 0); H. K. (2, 0) J R. (2, 9); W. K. (0, 10); R. B.
(2, 0)D. Z. (2, 9)J. V. (2, 0)J. P. v. B. (2, 0)
A. J. S.; C. v. D. (2, 0); W. J. A .M. (2, 0); A. V.
(2, 9); A. v. D.; J. v. H. (2, 0); A. P.; B. P.; L. B.
(2, 0); J. F. S. (2, 0); Th. J. S. (2, 0); H. C. J. S.;
M. O.; J. R.; M. V.; J. H. F. v. d. B. (2, 0)R. IJ.
(2, 9); Ph. J. v. d. L.; J. v. V.; D. A. T.; J. v. D.
(2, 0); J. E. (2, 0); G. G. d. H.; D. D. I. (2, 0);
J. J. R.; G. G. V.; A .v. H. (2, 0); A. H. (2, 0); J.
J. d. B.; P. W. A. v. T. (2, 0; J. A. B.; C. A. H.;
W. W.; M. d. V. (2, 8)A. V. (2, 8)J. v. H.; A. d.
G.; F. J. K. (2, 0); A. J. d. R.; J. A. v. V. (en 8, 3
vor. inb.); P. M. (2, 0); J. G. R. (2, 0); J. D. V.
(2, 0)G. H.; R. A. K. (2, 9)B. P. V.; H. B. B.; Th.
V.; C. D. K.; A. K. (2, 0)R. D. v. d. K. (2, 9)P. G.
v. P. (2. 9)R. J.; M. K. (2, 0)G. J. R. v: O. (2, 0)
H. J. (2, 0); N. v. d. D. (0, 7).
Hier volgen de namen van de componisten der
wedstrijdproblemen: No. 1 G. Andersson; 2. V. L.
Eaton; 3. P. Bowater; 4. T. Vesz; 5. N. Easter; 6. F
Igel; 7. A. P. Gulajeff; 8. W. A. Shinkman; 9. J.
Francey; 10. Dr. E. Palkoska; 11. J. v. Ulehla; 12.
J. Kotrc.
Aan het eind van den wedstrijd breng ik gaarne
een woord van dank aan al degenen, die opgelost
hebben. Niet alleen voor de gezonden oplossingen,
maar ook voor zoo ménig vriendelijk woord dat
vooral bij het laatste probleem er bij gevoegd
werd. Hulde breng ik aan de opvatting van zoo-
velen, dat men alleen moet meedoen om het spel.
Een Haagsch oplosser wist dit aldus uit te
drukken:
„Dankbaar en voldaan,
Al zal 't om den prijs niet gaan".
Hij zou dit namens zeer velen kunnen gezegd
hebben. Het hoogste aantal punten, dat men kon
bereiken was 81. De heeren R. Jansen en Th.
.Visser hebben het zoover gebracht. Een uitnemen
de prestatie! De heer Visser stond ook verleden
jaar bovenaan, toen samen met den heer Den
Hollander.
Kan een volgende maal niemand meer tegen
hem op?
De getrouwe oplossers sinds jaren, de heeren Op-
broek en Spier, bereikten op een punt na het
maximum: een eervol resultaat! Op de vijfde
plaats volgt de heer Holleman met 79 punten. De
heeren zitten elkaar wel dicht op de hielen!
Het verschil is telkens zoo klein mogelijk. Vervol
gens treedt er opnieuw met één punt verschil!
een heele groep aan van oplossers, die een
totaal van 78 punten bereikten t.w.: de heeren
Bogert, Brinkman, Den Hollander, Plette, Riedé,
Ruitenberg, Ruytenburg, De Ruyter, Torn, Ver-
sendaal, en Van Viegen. Hierachter volgen: M.
Versluis 77; D. Zemel 76; D. J. Koster 76; Adr.
Cappon 76; P. G. van Pelt 76; R. A. Kuiper 76; J.
J. de Best 75; B. P. Vermeulen 75; R. D. v. d. Kooy
75; C. A. Heystek 74; W. Wijnans 74; A. de Groot
74; A. J: Scholten 73; C. Hagen 73; J. de Bruijne
72; J. A. v. Vliet 72; C. D. Kerpel 72; B. Postma 71;
H. IJzerman 70; A. Verduijn 70; W. J. de Bruin
69; P. Kuyper Fzn. 68; R. Yntema 68; J. Eisenga
68; H. Jansens 67; J. v. Hemert (Rotterdam) 66;
A. v. Dierman 66; J. v. Donkelaar 66; J. F. Stof
fels 64; J. van Domselaar 64; A. van Har-
tingsvelt 64; A. Huizer 64; D. D. Ietswaart
63; A. van Prooijen 63; J. van der Poll 62;
Sj. Wynia 62; M. Kind 62; J. Schilder 61; R. Bos
61; Mar de Vos 61; J. D. Vos 60; J. de Bruin 59; A.
Kortenbroek 59; J. v. Hemert (Hekendorp) 58; A.
Valstar 58; G. J. Rijken van Olst 58; P. Soer 57; X.
Mulder 57; N. N. 57; W. Kooijman 57; T. Verkaik
57; W. J. A. Ming 56; F. J. Kok 54, J. D. Vos 54;
P. van 't Hof 52; E. H. de Waard 52; P. W. A. van
Triet 52; A. Borstlap 52; A. van Wijngaarden 51;
C. B. v. d. Meeberg 51; M. Broekhuizen 51; E. v. d.
Kruk 51; W. J. Loeve 50; J. v. d. Berg 49; A. Bom-
hoff 43; J. Visser 42; C. Goor 39; J. H. F. v. d.
Brugge 39; J. Harthoorn 38; J. G. Verlegh 37; C.
W. Kieboom 37; J. H. J. Nielen 37; A. A. v. Kooten
37; B. Sta 36; J. P. v. Bommel 36; J. J. Jansen 38;
J. Berlijn 36; C. v. Dam 35; P. Loeve 32; Th. J.
Storm 30; voorts bleven nog 14 oplossers hieronder
Buiten mededinging loste de heer Ph. J. v. d. Lin
den alle problemen goed op, maar zond geen
varianten.
De volgende prijzen zijn toegekend:
le prijs: Weeninks standaardwerk „Het Schaak
probleem" (voor den heer R. Jansen).
2e prijs en 3e prijs: Dr. Tartakower „Het Schaak
spel" en Dr. Euwe „Volledige handleiding v. h.
sch." (voor de heeren Opbroek en Spier).
4e prijs: G. W. Kloosterboer „Schaakmeesters"
(voor den heer Holleman).
De heeren Visser en Den Hollander, prijswinnaars
van het vorige jaar .dongen thans niet mee.
Onder de tien oplossers, die 78 punten verwierven
heb ik vijf gelijke prijzen bij loting verdeeld:
Nuemann-Sche'.fhout „Handleiding tot het Schaak
spel" zal gezonden worden aan de volgende ge
lukkigen: J. A. Bogert, J. J. Ruitenberg, D. A.
Torn, J. v. Viegen, G. G. Versendaal.
CORRESPONDENTIE
C. B. te R. Dat U een beginner bent, is aan de
partij al te duidelijk te zien. Ik kan ze niet plaat
sen, er zouden teveel opmerkingen bijgezet moeten
worden. Ik raad U, partijen na te spelen van
goede schakers.
Ph. J. v. d. L. te L. Ik vergeet ze niet.
E. V. te B. Dank voor Uw schrijven. Heb met be
langstelling kennis ervan genomen. Tournooiboek
Zandvoort, Sythoff Leiden, 1.25 (door H. Kmoch)
H. Y. te P. U. had de nev. opl. van 582 niet vermeld
N. L. v. D. te H. Accoord.
C. W. te 's-Gr. Worden niet geplaatst. Als U eerst
eens "enke'e tientallen problemen heb opgelost, zal
U geheel duidelijk zijn, a
EEN DANKGEDICHT
UIT DE GEVANGENIS
|N Gent wonen nogal heel wat protestanten. Er
is een Gereformeerde Kerk met vasten predi
kant en ook een Ned. Hervormde. Bij deze laatste
is Ds. E. P i c h a 1 de voorganger en tot voor kort
was de heer B. van Kesterener hulpprediker.
Deze was ook belast met het bezoeken der gevan
genissen. Onlangs heeft hij zijn arbeid neergelegd,
om de levensdagen die hem nog resten, te rusten.
Bij die gelegenheid werd hem o.m. door een ge
vangene een dankgedicht gezonden, dat wij thans
in de Kerkbode van Gent vinden opgeno
men. Om de sympathieke en dankbare toon die
eruit spreekt, nemen we deze niet onverdienste
lijke poëzie hier over.
Het gedicht luidt dan als volgt:
(Van uit de-Gevangenis.)
We zaten maanden in 't gevang,
Van God en mensch verlaten;
Steeds peinzend en als grootsten drang:
Iemand om mee te praten!
Het leven was totaal mislukt,
Door stelen, rooven, moorden.
En wat „den boef" het meeste drukt,
Is troost! Slechts een'ge woorden.
Doch plotseling opent men de cel:
Een donk're man treedt binnen.
Wat doet zoo 'n kerel in deez' hel?
Wat denkt die hier te winnen?
Doch vreemd! de man is niet gehaast;
Hij kent ons doen en denken.
En of men op hem vloekt of raast,
Dien mensch kan men niet krenken.
Hij zet zich neer, geeft ons de hand,
Spreekt zelfs van ons te steunen;
Vertelt van huis en vriendschapsband;
Hij doet gevangenen kreunen.
Heel langzaam spreekt hij van een God;
Van Hem die met ons leeft;
Van lijden, troost en zoet genot;
Van Hem die 't al vergeeft.
En weldra zwicht de tegenstand;
De haat is reeds getemd.
En snikkend drukt men hem de hand:
Ach! had 'k u maar eer gekend!
En samen wordt er neergeknield,
En innig vroom gebeden;
En d' arme stumperd is bezield
Met 't breken van 't verleden.
Dank! Heer Van Kesteren voor den troost!
U maaktet ons weer sterk.
Dank namens vrouw en namens kroost,
U hielp ons zelfs aan werk.
Doch boven alles onzen dank,
Voor 't geen hier dient geroemd.
We roepen gaarne en met klank:
G' hebt ons met God verzoend.
ZIJ HIELD WOORD
Aan den oever van de Ogoovè, een rivier in
Fransch Kongo, woonde een jonge negerin. Zij
heette Nyangandi en had kennis gemaakt met de
zendelingen, die in die streek arbeidden.
Op een Zaterdagmiddag steekt ze met haar bootje
de rivier over. Ze heeft twee trossen bananen bij
zich, die ze aan het zendingshuis gaat verkoopen.
Als zij klaar is om weer heen te gaan, zegt de
zendelingsvrouw tot haar:
„Vergeet niet, dat het morgen Zondag is en dat
je beloofd hebt naar de vergadering te komen."
„Neen", antwoordt het meisje, „ik zal het niet
vergeten. Als ik nog leeff zal ik zeker komen."
Den volgenden morgen was Nyangandi ook wer
kelijk in de bijeenkomst.
Bij het uitgaan vertelde zij aan haar vriendinnen,
dat haar bootje haar den vorigen nacht ontstolen
was.
„Hoe ben je dan hier gekomen?"
„Wel, niemand wilde mij een bootje leenen, daar
om ben ik de rivier maar overgezwommen, want
ik had beloofd te komen."
„Maar de stroom is zoo sterk, de rivier zoo breed
en 't water zoo diep!"
„Ik ben hoogerop gegaan, langs den kant en zoo
heb ik den stroom, die me bijna meevoerde, over
wonnen en ben hier aangeland".
De rivier is op die plaats bijna één kilometer
breed!
Welk een beschamend voorbeeld geeft dat dappere
negermeisje ons!
Zij kende nog weinig van 't Evangelie en toch, om
haar woord te houden, en den Zondagmorgen
dienst bij te kunnen wonen, zocht zij geen veront
schuldiging in de moeilijkheden die op haar weg
kwamen, maar overwon ze door haar moed en
wilskracht!
129